Читать книгу De jongere generatie gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur - E. D'Oliveira - Страница 5
TER INLEIDING
ОглавлениеToen ik den tweeden druk van mijn "Mannen van Tachtig" de wereld in zond, hoopte ik, in de hier volgende bladzijden een samenvatting te kunnen geven van hetgeen mijn onderzoek naar sommige beginselen van onze nieuwere literatuur mij had opgeleverd. Helaas, het gaat niet! De medewerking van enkele representatieve personen, met name van Mevrouw Henriëtte Roland Holst en van Herman Gorter, werd mij onthouden.
Ik zal hier niet beoordeelen in hoeverre hun weigering gemotiveerd is tegenover de algemeen erkende objectiviteit, die ik bij het weergeven van hetgeen anderen mij wilden mededeelen heb betracht, tegenover de onpartijdigheid die bovendien uit den geheelen opzet van mijn werk logisch volgt en—tegenover de opoffering van … persoonlijke gevoeligheden welke anderen (en geen mindere goden!) zich hebben getroost, toen ze mij te woord stonden. Ik berust. Zelfs in het verbod van Gorter om—wie had 't ooit gedacht!—de redenen van zijn afwijzende beschikking te vermelden.
Daar echter de socialistische kunstenaars van deze school een belangrijke functie vervullen in het schema van ons geestelijk leven dat mij voor den geest zweeft, ontbreken mij de gegevens om, althans op grond van dit boek, de ontworpen samenvatting uit te werken. O ja, ik hoor 't al, uit hun oeuvre is voor mijn doel heel veel op te maken, doch, zooals de lezer uit de inleiding van "De Mannen van '80" weet, daar was het mij in dit geval niet om te doen. Men zal mij echter niet het gebruikelijke verwijt kunnen maken, dat ik deze richting in onze literatuur heb willen negeeren. Integendeel, veel van wat ik zoek groepeert zich om die richting—al schat ik in dit geval de persoonlijkheden—wèl te onderscheiden van de individueele hebbelijkheidjes—hooger dan de school.[1] Misschien was ik verder gekomen als ik dit niet had gezegd, maar het toch had gedaan.
Intusschen, de lezer, die, behalve een inleiding in het geestesleven en de gemoedshouding van de hier behandelde auteurs, ook een blik op het geheel zoekt, behoeft dit werkje niet teleurgesteld opzij te leggen.
Het zal hem weldra duidelijk worden, dat er eenig verschil is tusschen deze "interviews" (sit venia verbo!) en de oudste opstellen in "De Mannen van '80". Wel heb ik mijzelf ook nù op den achtergrond gehouden, al heb ik mijn persoonlijke indrukken hier en daar met een lichteren en slechts in schijn oneerbiedigen toets neergezet. Maar ik heb, waar dit pas gaf, mijn vragen en de verkregen antwoorden in onderling verband beredeneerd, scherper dan voorheen gezegd: waarom ik een bepaald antwoord onvoldoende achtte en in een bepaalde richting heb voortgestuurd. En zoo zal het den opmerkzamen lezer—vlei ik mij—tòch wel duidelijk worden, welke meening ik mij in den loop van het onderzoek over personen, temperamenten, richtingen, heb gevormd.
Echter zou ik mijn taak niet volbracht achten, indien ik hier niet kortelijk aanduidde, over welke hoofdpunten de meeste gesprekken loopen en bovendien: wat er vaak nog uit halve en ontwijkende antwoorden is te "halen"; in het algemeen, hoe men naar mijn inzicht de antwoorden heeft te lezen.
Wat het eerste betreft, de uiteenzetting van persoonlijke omstandigheden, waarmede de meeste schrijvers hun verhaal aanvangen, is een antwoord op de vraag: hoe en wanneer hun bewust werd dat zij eens als taalkunstenaar, dat is als leidsman, zouden optreden.
Dit is een moment van groote psychologische beteekenis: Weet de representatieve persoonlijkheid reeds in zijn eerste jeugd dat hij publicist (in hoogeren zin) zal worden? Wat is in hem primair: een zekere wereldkijk, een bepaalde overtuiging die tot uiting dringt; of wel: een min of meer onbepaald vormgevend, dat is poëtisch vermogen, dat naar een inhoud smacht? Op welke wijze hebben zich Idee en Kunstenaars- aanleg in zijn latere ontwikkeling verstaan? Zijn ze harmonisch versmolten? Trachten ze nog steeds naar een ontmoeting? Stooten ze elkander af? Heeft de een den ander aan zich ondergeschikt gemaakt?—deze elementen (de lezer voelt het) zijn beslissend voor den aard van zijn werk, voor de mindere of meerdere mate waarin hij een eigen stijl zal bereiken en den algemeenen stijl van zijn volk zal leiden.
Naast deze vraag van algemeene strekking—en ook in verband met haar—is voor ons doel van belang de speciale vraag: In hoeverre onze schrijvers beïnvloed zijn door de beweging van '80, die, van huis-uit een cultuur- verschijnsel meer dan een literatuur-verschijnsel, voor ons nationaal geestelijk leven het begin is geweest van een nieuwe strooming, die wel eens op iets groots zou kunnen uitloopen—dat dan echter niet veel op zijn verwekker zal gelijken.
Hierbij sluit zich direct aan de vraag: hoe men deze beweging definieert. Slechts zij, die in de tijden van twijfel aan hunne blinde gemoedsdrangen den tragen maar veiligen gids van de wijsgeerige scholing hebben toegevoegd, zullen hierop een afdoend antwoord gereed hebben. Hebben zij ook wellicht in de halle van 1880 op menig kronkelpad gedrenteld en gedwaald, zij verlaten haar met opgeheven hoofde door de poort, waardoor zij haar gebukt of wankelend of in een roes voor het eerst betraden.
Hierop volgt dan de vraag, of men een eigenlijke levensovertuiging uit de literatuur van '80 heeft kunnen putten en welke levenshouding men daarna heeft veroverd. Hoe staat men tegenover de leuzen van de socialistische kunst, die een tijdlang zoovelen in principe of in feite hebben bekoord—totdat de practijk van den politieken strijd kentering en afscheiding bracht?
Deze vraag lost zich op in eene, die ik van wijder strekking acht (en natuurlijk weet ik, dat velen dit niet met mij eens zijn), nl. deze: Is de tot levensleer-vertolker uitgegroeide taalkunstenaar in wezen een voorganger van zijn volk? (Afgezien dus van klasseverhoudingen.) En zoo ja, is het dan niet zijn taak, zijn persoonlijkheid vrij te manifesteeren en al wat hij in kunst geeft te bezielen met zijn hoogere zelf-kennis —welke wereld-inzicht werd, van het oogenblik dat hij had doorschouwd de duistre drangen zijns gemoeds—éven onbetrouwbaar en aanmatigend, even onbewust en beweeglijk als De Massa? Of: moet hij zijn persoonlijkheid "overwinnen" en de gevoelens van de massa vertolken? Of: kan hij meenen dat zijn intiemste innerlijkheid in de belijdenis van het proletariaat bevestiging en volmaking vindt? Of: wenscht hij zijn persoonlijkheid—alsdan voor de verandering "persoonlijk gedoe", oftewel "ik-heidje" gedoopt—te offeren om de massa tot zijne hoogte langs wegen van strijd op te voeren;—in het midden latend of hij geroepen is om de menschheid door rustige ontwikkeling van zijn Ik ook grootere diensten te bewijzen? En, als hij dan klasse-kunst wil geven, miskent hij daarmede niet de mystieke banden, die hem aan taal en oude cultuur van zijn volk binden? om van een proletariaat dat—helaas—nog nauwelijks wat geleende cultuur bezit een "nieuwe philosophie" te leeren? Of gunt hij de massa gaarne alle goeds en draagt daartoe, waar hij mag, vol vreugde het zijne bij (maar het mag niet vaak) tegelijkertijd beseffend dat de ethisch nog verre van bewuste massa (op haar best) onmogelijk de draagster kan zijn van de wijsheid der toekomst? Of gelooft hij, ten slotte, dat Kunst en Massa elkander niet verdragen, en elk een eigen weg hebben te zoeken?
Ziehier dan de themata, welke in velerlei nuanceering door deze gesprekken loopen. Ziehier de vragen, die door sommigen volgaarne beantwoord, door anderen ontweken werden. In het laatste geval maken de pogingen van den ondervrager om, binnen de grenzen der beleefdheid, maar een enkel maal met een zorgvuldig beraamde psychologische kunstgreep "het slachtoffer" in zijn baan te brengen, een element van spanning in deze opstellen uit. Overigens is de practische levenswijsheid, dat men altijd veel plaats moet laten voor het onvoorziene, voor "le grand imprévu", hier gaarne toegepast.
Maar zelfs indien ik in sommige quaesties niet of slechts ten deele slaagde, zijn de verkregen antwoorden van meer belang dan men oppervlakkig lezend zou vermoeden. Een glimlach, een gebaar, het tempo waarin een kwinkslag wordt voorgedragen zeggen hier en daar meer dan woorden zouden zeggen. Dit is de tweede hoofdzaak die ik wilde toelichten en ik zal dit doen aan de hand van een concreet voorbeeld, dat het toeval mij in handen speelde.
Louis Couperus, de meest on-Hollandsche Hollander die ooit bestaan heeft, naar men weet, had mij toegezegd, over mijn vragen van Florence, later van München uit, met mij te correspondeeren. Een "interview" per post, in de achttiende eeuw alledaagsch, in onzen tijd iets pikants. Ik legde hem, op zijn verzoek, mijn vragen voor. Ik geef 't toe, ze zijn niet malsch, en een overigens aller-charmantst beoordeelaar van mijn "Mannen van '80" heeft ze mij dan ook al cadeau gedaan, waarmede ik zeer was ingenomen. Couperus echter werd door ik weet niet welk on-Hollandsch spot-duiveltje gekitteld, en toen schreef hij mij een "Korte Arabeske", waaruit ik, met zijn toestemming, den lezer enkele brokjes zal toonen, nadat ik hem verwezen heb naar het portret met opdracht, aan het begin van dit boekje afgedrukt.
"Het is maar goed dat u mij niet in München is komen bezoeken,—vergeef mij, zoo u dit onhoffelijk klinkt, want waarlijk, ik zou aan uw vele, successievelijk te beantwoorden vragen ergens door een geheime deur zijn ontsnapt! Toch wil ik u nu, per brief, wel het een en ander zeggen, ook al lijkt mij een categorische antwoordenlijst op uw vragenlijst wel van meet aan uitgesloten."
Ik heb echter niet gezonden een "vragenlijst", maar een papier met eenige vragen er op, en een verzoek, dit te beschouwen als een leiddraad (het staat er nog eens met kapitale letters boven!)[2] Nog veel minder heb ik om een categorische antwoordenlijst gevraagd. Zelfs gezegd—ik ken u, o Couperus—dat ik met een antwoord op enkele vragen, of met korte aanduidingen al wat blij zou zijn. Conclusie: Overdreven zwaartillendheid waar het enkele streng-intellectueele formuleeringen geldt, echter door een kwinkslag bewimpeld.
Dat was de opgaande krabbel, waarmee de arabesk begint. Nu volgt een kronkelende neerhaal:
"Werkelijk, ik heb over de meeste dingen die u mij vraagt nooit nagedacht; eigenlijk denk ik nooit na en laat ik mij leven volgens mijn gevoelens, want ik geloof dat ik meer voel dan denk. Welnu, hoe zal ik dan hierover uitweiden? U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken eigenlijk geheel geef als ik ben en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt en dan in een kunstvoller en eigenaardiger wijze dan ik u nog zou kunnen geven, in brief of zelfs in interview.
"Ik zou u dus willen verzoeken, zoo u over mij schrijven wilt, lees mij over, want ik ben ijdel genoeg te denken, dat u mij reeds gelezen heeft."
Conclusie: Een zich laten drijven op gevoelens, als gewoonlijk slechts volgt op en de consequentie kan zijn van een mislukt trachten naar een wijsgeerige of psychologische levensbeschouwing. Tien tegen een, of de schrijver denkt, terwijl hij dit neerschrijft, reeds aan een definitieve wending in zijn levenslijn. En zoowaar, hier volgt nu de tweede ophaal van de arabesk, scherper, beslister, strakker dan de eerste:
"En vindt u dat overlezen een "mer à boire", dan zou ik u willen raden, begin met te lezen mijn feuilletons in het "Vaderland"—reeds in enkele bundels uitgegeven—en zoek daarna in mijn romans den auteur die er zich toch zoo weinig verbergt. Ik ben overtuigd dat u mij vinden zult."
De overgang "en vindt u dat overlezen een "mer à boire"" is onwezenlijk. Het komt aan op de onderscheiding, die hier gemaakt wordt, tusschen het oudere werk (hier aangeduid met het woordje "mij") en de feuilletons in "Het Vaderland", die hier en daar aan een doorloopend interview doen denken, en waar Couperus zich rechtstreeks geeft, terwijl hij zich in de romans alleen maar "niet verbergt". Conclusie: Hier is inderdaad de wending in de levenslijn die wij voelden aankomen.
En nu volgt de tweede neerhaal van de arabesk, een breed gelijnde boog, die aan den eersten neerhaal parallel en in een zachte krul, die het gehéel omslingert, verloopt.
"Wanneer u dezen arbeid te zwaar vindt voor het doel, een studie over mij te schrijven … wel, dan moet ik u antwoorden, dat wat ge van mij vergt nog veel zwaarder arbeid voor mij zou zijn en dat een antwoord op uw vragen mij wel mijn geheele overige leven zou kunnen bezighouden. U zult mij dus vergeven, dat ik u het werk opdraag, dat u mij zoudt willen opdragen, tevens overtuigd, dat, zoo u dien arbeid op u wilt nemen, veel eer tot uw doel zult geraken, het een en ander van mijn innerlijk en zelfs uiterlijk bestaan te weten te komen. En ik hoop hartelijk, dat u dit zeer ernstig bedoelde schrijven niet te veel als die eene geheime deur zult beschouwen."
Conclusie: De schrijver komt min of meer terug op zijn eerste verklaring. Hij vindt dat hij mij wel heeft beantwoord. Hij laat zich ook niet zoo uitsluitend op zijn gevoelens drijven, want hij weet nu al, dat de beantwoording van mijn vragen—waarover hij niet zou hebben nagedacht—zijn heele overige leven zou kunnen vullen (niet vervullen natuurlijk)—zooveel verschieten openen zich hem, enkel bij de onderstelling dat hij er over zou gàan denken. Hij zou dan een zwaarder taak op zich laden dan de ondervrager zou doen, dien hij om zijn schijnbaar wat mathematische denkwijze lichtelijk in 't ootje neemt. Derhalve: Op het zoeken naar een levensleer is gevolgd een bewust en moedwillig geborneerd zich opsluiten in eigen kring, waarbij echter een ononderbroken "Begriffsdichtung" in de tòch bestaande behoefte aan een geestelijk steunsel komt voorzien.
Had ik ongelijk, toen ik hier van een "Korte Arabeske" sprak? Is uit dit antwoord, dat, ik erken het, ik eerst mismoedigd in mijn la liet fladderen, niet veel te leeren dat bij lectuur van Couperus' werk als leid-hypothese zou kunnen dienen?
Kortom, al heb ik sommigen, die ik hoogelijk waardeer, niet kunnen bereiken—maar waartoe die lijdensgeschiedenissen hier opgehaald?—al weet ik ook heel goed, dat nòg wel enkele persoonlijkheden, maar dan meer op zichzelf staande figuren, voor opname in deze verzameling zijn aan te wijzen (waar is 't eind'?)—wanneer men dit boekje leest in den geest, dien ik boven heb ontvouwd, dan zal men niet alleen nader komen tot vertegenwoordigers van de voornaamste richtingen, maar ook onopzettelijk overzicht erlangen van de geschiedenis onzer nieuwere literatuur.
En ten slotte hoop ik dat de lezer met mij zal gevoelen en steeds beter zal gevoelen, dat de omgang met groote mannen en vrouwen, in zooverre als ze groot zijn, altijd vormend en bemoedigend werkt en niet zonder schâ kan worden ontbeerd. Het is dan ook mijn liefste wensch, dat mijn arbeid in handen moge komen van jongeren die in het leven hoûvast zoeken.