Читать книгу De jongere generatie gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur - E. D'Oliveira - Страница 9

(* 6 FEB. 1860)

Оглавление

Hij is nu heelemaal niet zoo als ik hem mij had voorgesteld: Niet zwaar in zijn bewegingen, niet provinciaal in zijn kleeren, niet melancholiek, niet stroef. Het is een genot bij hem gast te zijn. Zijn Médoc wordt geuriger door de vriendelijkheid waarmede hij ze aanbiedt en de kwistigheid waarmede hij ze zelf geniet, en men kan zijn Henry Clay's niet weigeren, al rookt hij niet mee, want voordat ge dit laatste hebt begrepen, is hij, rad sprekend en druk gesticuleerend, al aan de pointe van een interessante gebeurtenis uit zijn rijke ondervinding. Hij is een geroutineerd gastheer, hij geeft onweêrstaanbaar leiding aan het gesprek. Ik ben gekomen om te luisteren en hij brengt me aan het praten over mijn beroepsbezigheden, over congressen die ik heb bijgewoond. Hij is in de conversatie nooit onverschillig toehoorder. Hij volgt mij zéér oplettend, en zijn vragen, langzaam, aarzelend begonnen,—dan eensklaps uitloopend in een meesleependen woordenvloed, kerven als het ware in het onderwerp, totdat zij het leven er van raken. Zijn stemgeluid doet niet aangenaam aan. Men merkt op, dat hij scherp, heesch spreekt, zich nu en dan al sprekend overspant, afbreekt met een droge kuch, een flinken slok drinkt om zijn keel los te maken. Maar men vergeet dit al spoedig, omdat men vol aandacht is voor het merkwaardige verschijnsel, dat hij in Hollandsche woorden Fransch spreekt, haastig, haastig, een gedachte omspelend met drie, vier zinnetjes die het maar zoo ongeveer doen, dan plots zich bedenkend en het buitengewoon nauwkeurig zeggend, met een Hollandsche Derbheit, die mij bijna te machtig zou worden, als ik er niet in voelde een aansturen op niets sparende oprechtheid. Hij denkt snel, hij denkt buitengewoon levendig, en als hij één gedachte uit laat, worden de andere ideeën, weer door nieuwe volgsters opgedrongen, ongeduldig, en hij komt krachten te kort om ze te formuleeren, zoo levendig en roerig als hij ze voelt. Dan neemt hij zijn toevlucht tot stopwoordjes: "Vreeselijk—heel erg—zoo verschrikkelijk," waarop hij langdurig steunt en drukt, om dán met een zétje over te springen op het woord dat hij eigenlijk bedoelt en dat daardoor in het spreken een ongewoon relief krijgt. Het kost hem moeite zich los te maken van een gedachtengang, die hem eenmaal heeft geboeid en ondanks zijn converseertalent kan een onderhoud met hem niet verloopen als een spel van korte vragen en vlotte, kernachtige antwoorden. Het deelt zich in enkele groote vakken in, zware, uitbundig daarheen geworpen woorden-massaas, door voorzichtige vraagjes van mij onderbroken.

Nadat hij mij had gedwongen minstens een half uur over mij zelf te spreken, een opzettelijke bescheidenheid van 'm, die mij echter menigen zweetdroppel gekost heeft, omdat ik vreesde nooit tot het onderwerp te zullen komen, verloste hij me uit de onzekerheid, door mij voor te gaan naar zijn kamer: "waar u dat lampje van Betlehem ziet branden". Maar zelfs dáár moest ik ten slotte hem met geweld de leiding ontnemen. Zijn zoon bracht hem toen "wat hij hem gezegd had" en dat bleek een flesch roode wijn te zijn. En bij die gelegenheid nam ik het besluit, niet te dulden dat er nu zou worden gesproken over wijnsoorten—alcohol— geheelonthouding—en dan verder in die richting, en vroeg hem zonder inleiding, onder welke levensomstandigheden hij was begonnen met schrijven en of hij zich daarmede een bepaald doel had gesteld.

Ja kijk, begon hij, ik heb niets van een dichter; ik ben een kerel die voor een dichter wil knielen, maar hetgeen er toen in mij gebeurde kunt u het best vergelijken met de wijze waarop het gedicht uit den dichter zou voortkomen: Ik kreeg behoefte om rekenschap te geven van wat mij was wedervaren, en dat heb ik vreeselijk jong gehad. Ik heb hier nog o.a. staan een ding met verzen, die ik gemaakt heb zoo tusschen mijn dertiende en vijftiende jaar, met Van Rappard, een vriend van mij, die jong gestorven is. Het beteekent natuurlijk niets, maar toen zat al in mij de behoefte om wat ik doorleefde uit te zeggen.

Dat zit ook zoo'n beetje in verband met de behoefte aan eenzaamheid die ik altijd gehad heb. Die Rappard was mijn eenige vriend in het groote dorp, waar we toen woonden. We zijn vrienden gebleven tot aan zijn dood. Hij was ook eenzaamachtig, net als ik, en we zaten maar altijd samen in zijn roeiboot.

In mijn kindschheid woonde ik in Harderwijk, waar mijn vader burgemeester was. We hadden er een heel groot huis; daar behoeft men in zoo'n stadje niet rijk voor te zijn. Het kamertje waar ik het liefste zat was het zoogenaamde knechtskamertje op de zolder. Daar had vroeger zeker een knecht gewoond. En ik stelde me voor, ik was nog een heel klein kind, dat ik daar op dien eenzamen zolder later mijn huishoudentje zou hebben! Later heb ik vreeselijk gedwéépt met Robinson Crusoe, maar wat ik eigenlijk nooit kon begrijpen was dat men hem zoo te beklagen vond. Ik vond hem veeleer te benijden—zoo lekker alleen op dat prettige eiland.

Wanneer je dat in je hebt, dan kom je er vanzelf toe, je altijd rekenschap te geven van wat je wedervaart, en dat is au fond mijn schrijven geweest. Ik geloof dat het bij een dichter net zoo gaat … niet dat ik zeg dat ik een dichter ben … ik heb veel te veel bewondering voor een dichter…. Het is dus het overdenken van wat je in je hebt en dat opschrijven.

Tusschen 1875 en '77, toen ik 16 jaar was, woonden we in Wageningen. Mijn moeder was erg orthodox en ik ben als kind ook vroom geweest, en nog op mijn dertiende jaar heb ik geld ingezameld voor de zending. Ik was toen als externe op een Christelijke school, waar ik het onderwijs wat was ontgroeid en privaatlessen kreeg. Ook had ik toen veel vrij en maakte groote wandelingen met een kennis die vijf jaar ouder was. Je kunt nergens in ons land zulke verschillende wandelingen maken als daar: De eene keer heb je de hei en de heuvels met mooie vergezichten en de andere keer weer de vruchtbare en vlakke Betuwe. Daar ben ik toen serieus gaan hopen dat ik een dichter zou worden.

Het was op een ochtend in den voorzomer en ik zat alleen op een heuvel bij Veenendaal. Aan de Grebbe had ik een jongen man bezig gezien, naakt tot aan den gordel, zich de borst te wasschen in een emmer koud water. Ik had nog al eens last gehad van mijn borst en ik was jaloersch op die kerel. Maar in dat heerlijke lenteweer—zooals we nu ook weer hebben—ga je je sterker en gezonder voelen, en ik kreeg hoop, dat ik ook eens een flinke kerel zou worden.

Ik was namelijk een jongen, die overal bang voor was, en ik deed bijv. heelemaal niet aan sport. Maar toen kreeg ik een gevoel: Jesis, je ontgroeit het! En ik zie nog altijd voor me dat aanteekenboekje, waarin ik toen neergeschreven heb die stemming van geluk, van daar op die mooie hei te zitten. Ik heb altijd veel gehouden van natuur met heuvels, in dat opzicht ben ik een echte Geldersman gebleven, en ik ging toen een soort symboliek maken van dat vergezicht in verband met mijn eigen hoop op de toekomst.

In dat jaar werd ik door mijn vriend uitgenoodigd een reis te maken door het Schwarzwald, een voetreis die wel zes weken geduurd heeft. Hij zou schilder worden en maakte een reisboek met teekeningen. Ik beschreef thuis mijn reis zonder teekeningen, maar met verzen, en dat werden acht schoolschriften in klad, een lang verhaal, met erg veel citaten, zooals je dat op dien leeftijd doet.

Op mijn zeventiende jaar zijn we verhuisd naar Voorst bij Zutphen en toen ben ik gekomen bij de registratie. Dat was iets ontzettends voor me, maar aan den anderen kant wist ik hoe vreeselijk het zou zijn als ik niet doorging. Ik ben uit een ambtenaren-familie, mijn vader en grootvader waren burgemeester, een oom van me is notaris, mijn broer was minister. In zulk een omgeving leer je zekere eischen van comfort en social standing stellen, die je niet gemakkelijk opgeeft. En dan:—ik leefde alleen met mijn moeder en zuster, in een aardig huisje met een mooi strooien dak (later heb ik mij menigmaal voorgesteld dat ik mij daarin zou vestigen). Mijn vader was vroeg overleden en we moesten rondkomen van een f 1200 à f 1400. Mijn studie had al veel gekost aan lessen en dergelijke dingen meer, en ik moest doorzetten, al voelde ik er niets voor.

Om mij zelf eenigszins schadeloos te stellen, heb ik er toen dit op gevonden, dat ik wel zou doorwerken, maar intusschen zou schrijven ook. Ik heb toen een klein bundeltje schetsjes gemaakt: "Kleingoed", waarin ik mij braaf accuraat had toegelegd op een keurigen vorm, enfin iets van Potgieter er in, die ik toen druk had gelezen, keurige zinnetjes, maar een beetje luchtiger en leniger dan Potgieter—zoo ver was ik toen al. Ik was 's middags zoo tevreden als ik na kantoortijd weer in de spoor zat naar Voorst. Maar ik had een uur te wachten aan den trein, en daar ontmoette ik iemand die aan de Zutphensche Courant was en mij van zijn baantje vertelde. En een poosje later kreeg mijn moeder de schrikbarende mededeeling, dat ik gesolliciteerd had aan een krant en van de registratie af wilde. Toen was de man die mij geestelijk steunde die Van Rappard. Hij schreef mij onmiddellijk. Hij was jonkheer ridder Van Rappard en zijn vader vond wel goed dat hij schilder werd, maar onder de kennissen vonden natuurlijk velen het een groot bezwaar, dat een jonkheer artiest zou worden. En hij schreef mij: Ik ben er 50% op achteruitgegaan, maar jij zult er 80% op achteruitgaan,—ofschoon je niet van adel bent. Er was toen nog heelemaal geen sprake van, dat je schrijver kon worden zonder een baantje te hebben. Later heb ik mij afgevraagd of het niet beter was geweest, bij de registratie te blijven, om vier uur Harer Majesteits kantoor te sluiten en dan voor me zelf aan het werk te gaan.

Toen ben ik al spoedig in Amsterdam gekomen, aan de "Amsterdammer" van De Koo, en ik viel er dadelijk in een milieu van menschen van beteekenis, (onder wie ook Van Deyssel) waardoor ik voelde wat er aan mijn heele vorming ontbrak. Ik ontmoette tijdgenooten, niet alleen van véél meer talent, maar ook veel rijper in levensbegrip. Ik leerde toen ook Tak kennen die was vreeselijk aardig voor me. Hij was mijn chef en ik zei "Meneer" tegen hem, maar als 's nachts de krant klaar was, nam hij mij dikwijls mee naar zijn kamer, waar we dan een toddey dronken. Hij was een idealistisch en vreeselijk … innig-gemoedelijk man. Ik herinner me nog, hij had een portret boven zijn schrijftafel, van een nichtje van hem, en hij barstte op een morgen in tranen uit toen hij over dat kind sprak. Om die sentimentaliteit van hem hield ik van hem als van een ideëelen ouderen broer. Als ik om twaalf uur met een looden kop op de krant kwam, dan had Tak zijn haren al gewasschen en zat weer lustig te werken. Hij was zeer sterk en ik zwak, en toen ging ik voelen de ellende van de onvrijheid door gemis aan fortuin. Dat gevoel ben ik in de laatste jaren wat kwijt geraakt. Bij mijn huwelijk heeft sterk gegolden het feit, dat mijn meisje aanleg dacht te hebben voor schilderes en zei: Geen huishouden!—Ik dacht, dat gaat gemakkelijk: Jij maakt schilderijen en ik schrijf, en zoo hebben wij geen zorg voor het huishouden. Maar het is anders geloopen.—Ik geloof niet dat ik anders den moed zou hebben gehad een huishouden te beginnen op de journalistiek, waar ik steeds voelde: vrees voor het maatschappelijk leven. Ik ben vreeselijk gauw op mijn teenen getrapt en den omgang met menschen heb ik steeds gevoeld als iets dat meer zorgen gaf dan genot. Dat is wel niet socialistisch, maar ik heb mij ook nooit voor een socialist uitgegeven. Ik heb altijd geleden onder den druk van te moeten omgaan, nu eens met die en dan weer met die—zooals een krantenman dat doen moet. Ik had heel zwaar werk, veel werk, en ik herinner mij uit de Amsterdamsche jaren, dat een vriend toen tegen me zei: "Kerel, sjouw jij zoo zwaar, of ben je verliefd?" Want ik zag er zoo slecht uit. Maar dat kwam van het 's nachts opzitten. Als verslaggever aan de oppositie-krant had ik het hard te verantwoorden en ik wilde weg. De Koo begreep dat niet: Hij bood mij meer geld aan en het tooneel, maar het was de kwestie, dat ik geen verslaggever verkoos te blijven en Holland uit wou.

Toen heeft mijn vriend Enklaar, met wien ik samenwoonde, die zelf aan het Buitenland van het "Handelsblad" werkte en mijn angsten en ergernisjes zoo gauw begreep, mij in relatie gebracht met Charles Boissevain. En voor het "Handelsblad" mocht ik naar Parijs. Daar ben ik dan vijf jaar geweest, en ik begon me meer en meer te voelen als de entretenu van Boissevain…. Ik blijf hem altijd dankbaar voor het baantje, maar … het had zijn bezwaren. Ik wist dat ik altijd in een bepaalden geest moest schrijven. En in dien tijd begon ik Parijs onder een hoe langer hoe cynischer wordend algemeen levensinzicht te bekijken. Ik had een zekere satanische vreugde aan die opvatting van Parijs—maar ik had ook veel tijd om mij in de literatuur te verdiepen en om musea en tentoonstellingen na te loopen, waar ik veel om gaf. Ik moest altijd vroolijke en opgewekte stukjes voor het "Handelsblad" schrijven, zooiets als Van Maurik. Het was een hoogst oppervlakkig werk. Maar u begrijpt, ik deed het als broodwerk, met het vaste voornemen ermede op te houden, als die oom in Australië van me, me eens een half millioen naliet, zooals u uw broodwerk, hoeveel plezier u er ook in hebt, zoudt laten varen als die rijke oom van u in Australië eens kwam te sterven.

Maar in dien tijd zag ik in het "Handelsblad" langzamerhand komen uitingen over een kunst, die in ons land aan het ontstaan was, en waarbij namen werden genoemd van goede kennissen van me, o.a. van Van Deyssel, ook van menschen, die ik slechts uit hun werk kende en voor wie ik sympathie voelde. Een daarvan was Couperus. En toen bracht het "Handelsblad" het protest van Den Hertog, den paedagoog, tegen het fatalisme in de werken van Couperus. Daar kon ik toch niet blijven! En toen er open kwam een baantje aan de "Nieuwe Rotterdammer" heb ik, voor een kwart in het besef dat ik het aan het "Handelsblad" niet kon uithouden, en overigens om met mijn vrouw en het kind dat ons geboren was naar Holland te gaan—zij kon in Parijs niet aarden—heb ik het "Handelsblad" verlaten.

En een van de eerste dingen, die mij toen gebeurden, was, dat ik had geschreven zesentwintig blaadjes copy over en grootendeels tegen "Een Passie" van Vosmaer de Spie, en toen ik er mede binnen kwam bij mijn chef, scheurde hij die zesentwintig blaadjes meteen doormidden. Een tweeden keer was op de beurs een algemeen gelach opgegaan over een verslag van mij, dat in de krant had gestaan, over Toorop, wiens werk ik mooi had durven vinden. Dat was toch wel al te gek!—Maar in latere jaren zijn hier tentoonstellingen gehouden van Toorop, die met grooten eerbied door het publiek zijn behandeld. Het is een énorme satisfactie voor mij, te zien hoe de geest ook hier is veranderd, allicht ook een beetje dank zij de krant.

Maar toen heb ik ook hoe langer hoe meer vrijheid gekregen. Ik ben geen vent om journalist te wezen. Ik houd van de eenzaamheid buiten. Maar ik blijf de krant heel dankbaar, dat hij me vrij heeft gelaten. De vroegere hoofdredacteur, Dr. Zaaijer, heeft mij herhaaldelijk heerlijk verdedigd, ook tegen aandeelhouders, en daardoor heb ik iets in het publiek kunnen doen voor de moderne kunst. Dat is een groote satisfactie voor me geweest. Nadat ik er een poos mee bezig was, is het "Handelsblad" ook begonnen. Maar toen ik aan de "Rotterdammer" kwam, was er geen sprake van, dat Boissevain dat zou gedoogen. Ik geloof dat ik de eerste journalist ben, die voor de nieuwe literatuur en de nieuwe kunst in de journalistiek iets heeft kunnen doen—afgezien van wat door anderen is gedaan in het weekblad "De Amsterdammer", hoewel Van Maurik daar toen in de hoofdredactie zat en de jongeren vaak den voet dwars zette.

Toch heb ik in Rotterdam heel moeilijke jaren gehad en van dat zware leven heb ik nogal wat uitgesproken in een bundel verhalen: "Het Leed van den Hartstocht" en ook in "Zeven Vertellingen". Ik woonde toen in een huis, dat ik ook in "Geertje" beschrijf, en als ik 's nachts van de krant thuis kwam en nauwelijks was ingeslapen, kwam mijn achterbuurman, die schipper was, naar huis, en klotste mij met zijn klompen wakker.

Langzamerhand, nu mijn kinderen groot zijn, ben ik gaan berusten in het leven en ik hoop van berusting tot Levens-Bejahung te komen. Ik hoop dan nog eens een boek te schrijven, dat zal heeten "Du Sollst"—daar heb ik al heel lang plannen voor.

Maar mijn boeken van vroeger, en dat is, geloof ik, een zuiver antwoord op uw vraag—zijn een uiting van het levensinzicht, dat mij deed zeggen: "God, God, moeten er nu nog kindertjes komen?" en dat mij die heele procreatie-drang deed voelen als leed.

—Mijn gastheer kuchte droog en nam een grooten slok wijn. Ik dankte hem voor deze oprechte en uitvoerige beantwoording en vroeg hem nu, wat hem dan noopte, dit levensinzicht op deze wijze te uiten.

—Ik uitte dat omdat … ik dacht er niet bij aan anderen, gelijk een dichter die liefdes-sonnetten maakt denkt aan zijn meisje. Neen, ook niet in den zin van wraak willen nemen. Maar ieder mensch heeft in zich de behoefte aan uiting. Je wilt je kracht gebruiken. Door te schrijven verminder ik mijn leed. U hebt dat ook wel eens in uw werk ondervonden: Een burger, die verduiveld nijdig is om een besluit van den gemeenteraad, ontlast zijn toorn door een stuk in de krant te schrijven, dat mijnheer A of B zoo verduiveld leelijk heeft gesproken.—In het begin wilde ik eenvoudig exploiteeren mijn begaafdheid als verteller—maar "De Zonde in het Deftige Dorp" is een boek, waarin ik uit mijn wrok over het schijn-fatsoen van de Hollandsche aristocratie en zoo wat. Het is wel degelijk een boek…. Robbers heeft het genoemd "een boek van haat", en dat is beslist onjuist, maar Coenen heeft het juister gekenschetst in "De Amsterdammer" toen hij zei: Je moet een heel eind boven je levenshaat geklommen zijn, om er zoo uit de hoogte op te kunnen kijken. Dat is de geestelijke groei in mij, dat ik aan dergelijke gevoelens van haat ontstijg, door de dingen uit de hoogte te bekijken. Het "Leed van den Hartstocht" beziet de dingen van dichtbij. Dat is een pijn, die ik vandaag voel, opgeschreven zooals hij is. Maar "Het Deftige Dorp"—dat is de wêerzin die ik heb, van mijn vijftiende jaar, en die nog bestaat, tegen de Hollandsche aristocratie—maar dan bewerkt tot een soort spotlach uit de hoogte. En als u mij nu vraagt: Wat drong je tot schrijven? dan zeg ik: De behoefte van dien man van het ingezonden stuk. Er is dus niet geweest bij mij ooit—ik heb vreeselijken eerbied voor "De Nieuwe Gids", maar in dat opzicht sta ik dichter bij Heijermans en vooral bij Coenen—louter schoonheidsverlangen. Er was bij mij meer menschgevoel dan schoonheidsverlangen. Mij is het vooral te doen om menschelijkheid en levensbegrip, levensgewaarwording. Ik wilde mijn levensgewaarwordingen opschrijven om ze te kristalliseeren tot een zeker begrip. En je bent schrijver om dat te doen in de presentie van de wezens die je je lezers noemt.

—Of ik dan mocht zeggen, dat hij schrijft om zijn lezers in te lichten?

Maar hij stond driftig op en ging heen en weer loopen in zijn kamer. En met zijn bewegelijke handen gebaren makend, alsof hij uit de lucht muggen pakte en die met al zijn vingers tegen zijn palmen dooddrukte, barstte hij los:

—Neen, neen, o neen! Ik ben heelemaal niet paedagogisch. God neen! Maar er is iets anders. Ik weet nog dat ik in Parijs eens opgeschreven heb: Als ieder mensch eens heel oprecht zichzelf neerschreef, dan zou je daardoor krijgen zuiver levensbegrip. Als alle menschen zich gaven, zoo zuiver als ik mij heb gegeven—in mijn boeken—dan stel ik mij voor —dat de menschen er uit konden leeren. Maar als ik schrijf—dan ben ik niet de onderwijzer—maar de man die het openhartig zegt. Ik hecht vreeselijk aan oprechtheid en openhartigheid. Toen ik mijn meisje pas gevraagd had, was net klaar mijn eerste groote boek "Een Huwelijk". Toen zei ik: "Hier heb je een boek, en daar vind je mij zelf in". Dat heeft een deplorabelen indruk gemaakt. Ze vond die mijnheer in dat boek iets verschrikkelijks. Ze vond dat heelemaal geen kunstwerk. Mijn vrouw is een echte idealiste. Een en al schoonheidsverlangen. En het deed mij vreeselijk plezier toen het boek is opgekamd door Van Deijssel, in "De Nieuwe Gids" en "De Amsterdammer". Doch dat maakte alleen indruk op haar hersens. Voor haar eigen gevoel was dat boek profondément antipathique. —Die mijnheer Frans Koene uit dat boek (de echte Frans Coenen en ik hebben daar dikwijls om gelachen) daar zit erg veel van me zelf in…. Is er misschien een ijdelheid in, dat je met je indrukken te koop loopt, zooals een coquette vrouw met haar snoet? Het is moeilijk te zeggen. Ik weet het niet. Maar aanvankelijk was dat bij mij heelemaal niet het geval. Toen ik die versjes maakte in Veenendaal, was het niet om te publiceeren, maar om op papier te zien wat er in me omging. Dat is de oorsprong van alle schrijven.

En het groote verschil, waardoor ik buiten de "Nieuwe Gids"-beweging sta en pas aansluiting heb gevonden bij Emants onder de ouderen, en bij Coenen, dat is juist dat het ons te doen was om menschelijkheid en levensbegrip—alle talenten-kwestie buiten rekening gelaten—terwijl die anderen, die vol levensliefde zaten, kwamen met schoonheid. Je zou het kunnen vergelijken: den een met bidden en den ander met vloeken. Een levens-verneinend mensch vloekt, een levens-bejahend mensch bidt. Nu is mijn levensproces dit, dat ik door het geluk dat ik vind in mijn gezin, ook doordat ik rijper ben geworden, ben gekomen tot een levensberusting —die echter nooit zegt: Wat is het leven heerlijk. Er is een groote behoefte aan liefde in mij, en het boek dat ik met zeer besliste opzet aan mijn vrouw heb opgedragen, dat is "Geertje", dat men een levens- bejahend boek heeft genoemd,—dat is ook het eerste boek geweest, waarmee ik succes heb gehad….

—Toen kwam de vraag bij mij op, of hij dan niet aan zijn indrukken iets toe deed? Maar hij begreep dat niet aanstonds zoo als ik het bedoelde.

—Dat is verschillend, antwoordde hij. In verschillende tijdperken en verschillende werken is dat verschillend.

Geertje bijv. is van huis uit dit: We hebben eens gehad een dienstmeid en ik wist wel dat die dienstmeid, voordat ze bij ons kwam, heeft gehad de narigheid die het fundament is geworden van mijn roman. Op een avond, toen ik met mijn vrouw wandelde, het was bij het ziekenhuis hier, vertelde ze me dat en gaf me meer détails en zei: Nu weet je precies hoe het met haar geloopen is, en ik riep: Godallemachtig, daar zit een prachtige roman in—zooals ik vanmiddag, toen u me van uw gemeenteraden vertelde, heb geroepen: Daar zit een prachtig stuk copy in!—Dat mensch is korten tijd daarna van ons weggegaan, omdat ze teringachtig is geworden.

Waarom trok me dat nu zoo aan? Omdat ik in oude ontwerpen van verhalen, die dateeren uit mijn vroegsten tijd, twee had gevonden, waarvan het eene nooit uitgewerkt is en het andere als het ware is een omgewerkte Geertje. Een meisje uit den burgerstand, dat een soort van held ziet in iemand die maatschappelijk boven haar staat, en zich heelemaal voor dien man weggooit. Dat heldhaftige er in, dat wilde ik weergeven. Ik heb in een aantal détails, op het slot na, de werkelijkheid trouw gevolgd. En nu is het bezwaar dat men tegen "Geertje" had dit, dat ze door dat uitpluizen van haar sensaties te weinig dienstmeid is gebleven. Ik heb me dan ook later afgevraagd, of ik niet beter had gedaan, haar een kinderjuffrouw te maken uit een beetje hoogeren kring…. U ziet dus, dat in dat boek de werkelijkheid de grondslag is. En meestal is dat bij mij zoo geweest. De schetsen uit "Zeven Vertellingen" en "Het Leed van den Hartstocht" zijn wel verzonnen, maar toch uit toestanden die ik had ervaren, of ergens had gelezen. Een schets uit de "Zeven Vertellingen" is "De Klompjes", een verhaal dat ik in de "Oprechte Haarlemmer Courant" had gelezen—dat dus wel waar zal zijn!—als gebeurd met kinderen in de buurt van Berlijn. En toen heeft aan den eenen kant mijn groot medelijden met de menschen in het algemeen en de kinderen in het bijzonder en aan den anderen kant mijn drang om over de aantrekkingskracht van den Dood te schrijven mij doen zeggen: Daar zit een mooi verhaal in. Kijk, het is mij er met mijn schrijven om te doen, mede te deelen mijn conclusies over wat ik van het leven heb ervaren. Ik moet dus beginnen met te hebben levenservaring en nu ga ik die analyseeren, onder het microscoop bekijken. En nu valt er een heel persoonlijk licht op, dat spreekt van zelf, maar de grondslag is eenvoudig: De uitwerking van een geval dat ik heb waargenomen of vernomen. En nu heb ik de menschen zooveel mogelijk andere neuzen of baarden gegeven en andere jassen aangetrokken, maar ik heb, om tot het deftige dorp terug te keeren, van uit de hoogte willen behandelen Nederlandsche fatsoens- en vroomheidsopvattingen (die in onzen tegenwoordigen tijd weer zoo aardig aan het werk zijn) en ik heb daarvoor genomen toestanden die hebben bestaan. Ik zoek dus naar dingen die aansluiten bij mijn persoonlijke gevoelens.

—Zoodat u volstrekt niet behoort bij hen, die ieder stuk werkelijkheid, onverschillig welk, voldoende vinden om er over te schrijven of om het te beschrijven?

—O neen, dat kan ik niet, dan komt er niets van terecht. Op het fond ligt altijd wat ook in den lyrischen dichter zit, mijn persoonlijk gevoel. De aangedragen dingen kunnen hoogstens dienen ter illustratie van dat persoonlijk gevoel. Wanneer later van mij dat boek zal zijn verschenen, waarbij de menschen zullen spreken van optimisme, dan zal dat wezen omdat ik werkelijk door levenservaring en door de indrukken die teederheden op mij gemaakt hebben, ben gaan voelen de schatten helderheid die er zitten in de gezinsliefde, en daardoor meer optimist geworden ben, of althans een man van levensberusting. Ja—berusting—dat is eigenlijk het goede woord. "Het Leed" is hier in deze zelfde kamer, aan deze zelfde tafel geschreven, maar als het morgen een broertje krijgt, dan zal dat een heel anderen geest hebben. Ik zoek dus mijn onderwerpen, kleine verhalen en groote werken, zoodanig, dat mijn levensinzicht er zich in kan uiten.

—Een realist bent u dus in de opvatting van uw onderwerp nooit geweest?

—Neen.

—Maar nu wat de uitwerking betreft?

—Ja, bij de uitwerking wel. Ik tracht om zoo te zeggen verantwoording af te leggen, tegenover den lezer, van de ervaringen die ik in het leven heb opgedaan. Dus moet ik het leven zoo zuiver mogelijk mededeelen. En hoe kan ik dat anders doen dan realistisch? Maar nu is het verschil tusschen het realisme en mij, dat het realisme de ervaring van zichzelf weglaat. Wanneer u mij vertelt van uw gemeenteraden, dan kan een zuivere realist een schets maken van zoo'n raadzaal, maar ik zal geven de ervaring die ik heb van zoo'n raadzaal.

—Maar U deelt die ervaring, of liever dat inzicht, niet afzonderlijk mee.

—Natuurlijk niet. Wanneer ik dat deed, zou ik een slecht auteur zijn—(hier kon ik een beweging van tegenspraak niet weerhouden)—ja, want dan maak je tendenz-boeken. Maar ik zit zelf heel sterk in "Geertje"….

Hij stond weer vlak voor mij en maakte met zijn handpalmen die eigenaardige grijpbewegingen….

—Ik geef sterk in "Geertje" weer—mijn heel persoonlijke illusies—De Meesters illusies—van vrouwenliefde. Dat is het subjectieve in het boek. En het is voor mijn gevoel het werk van de critiek, uit te maken in hoeverre ik, bij dat subjectieve, zuiver heb weten te houden de teekening van de figuren. Dat laatste is natuurlijk de kunst. Van Deijssel heeft naar aanleiding van "Geertje" geschreven: De Meester is in onze generatie de man die hart in zijn werk legt.—Toen mijn vrouw mij vertelde van die dienstmeid—toen zei ik dadelijk: Dat mensen voldoet aan de verlangens, die ik als jongen van achttien jaar had van vrouwenliefde. Nu kwam de werkelijkheid vóor mij te staan en gaf mij zoo'n ideale figuur te aanschouwen. Ik had maar te copiëeren—maar ik deed het met de vreugde van iemand die heeft gevonden zijn ideaal…. Ik kan u dit misschien nog duidelijker maken door u te zeggen, dat mijn lievelings-auteurs ook menschen waren die als het ware geestelijk werkten. Vòor mijn vijftiende jaar al Multatuli, en daarna nog veel meer Rousseau. Dat zijn geen zuivere vertellers en geen zuivere schoonheidsmenschen. Dat zijn menschen die steeds hun inzicht in het leven geven. Daarna ben ik komen te lezen pessimistische literatuur, die aan mijn levensinzicht beantwoordde. Het is altijd geweest: mijn philosophie … of neen, ik heb niets van een wetenschappelijk man … mijn levensoverpeinzingen een vorm te geven door er vertellingen van te maken … dàt is mijn eigenlijk werk.

—En vindt u niet, dat onze literatuur juist den anderen kant uitgaat?

—Neen, ik zou juist zeggen, dat er in den laatsten tijd stroomingen komen, die veel meer dien kant uit gaan. Scharten heeft naar aanleiding van "Geertje" o.a. dit geschreven, dat de romanliteratuur in de toekomst zoo zal zijn, dat er een soort van romantiek gaat door het realisme. Ik geloof dat de menschen bij ons hoe langer hoe meer, o.a. ook geleerd door uw vriend Goethe, komen tot het weer terug willen hebben van het Levensinzicht als basis van alle literaire kunst.

En als ik iets als onbelangrijk voel—als een ding dat me niet interesseert—dan is 't het realisme, dat aan de loutere beschrijving zonder meer van een brok werkelijkheid z'n volle kracht geeft. Dat zou ik nooit kunnen doen.

Vandaar dat mij terecht zoo vaak is verweten dat in mijn boeken de plastiek schraal was. Die heeft mij altijd weinig geïnteresseerd. Om u een voorbeeld te geven. Een figuur van wie ik altijd ontzettend veel gehouden heb is geweest mevrouw Bosboom-Toussaint. Ik heb gedweept met haar "Huis Lauernesse". Maar nu weet u wel, er zijn in het begin een zestal pagina's waar het kasteel wordt beschreven. En tot op den huidigen dag heb ik die niet kunnen lezen, terwijl ik het heele boek wel twintig maal gelezen heb!… Ik weet geloof ik wat u vragen wilt. Wanneer u in mijn huis een zeker streven naar schoonheid opmerkt,—o, niets bijzonders,—maar een zeker pogen om door een beeldje hier en een kleedje daar wat schoonheid te brengen, dan komt dat, doordat mijn vrouw die in mijn leven heeft gebracht en heeft doen waardeeren. Mijn ideaal is het ideaal van Schiller: een kamer met wit gekalkte muren en de meest eenvoudige schrijftafel. En dat sluit aan bij mijn behoefte aan eenzaamheid, om van een minimum te leven in den meest grooten eenvoud, en dan te schrijven…. Dat ik dat niet gedaan heb, zit hem in mijn groote behoefte, in allerlei opzichten, aan een vrouw. Het geestelijk element van dat verlangen heb ik trachten te uiten in "Geertje", en het andere element, het lichamelijk element en het leed daarvan, in de "Zeven Vertellingen" en "Het Leed van den Hartstocht". Toen ik naar Parijs zou gaan, had ik nog dat huisje in Voorst, waarvan ik u straks vertelde, en daarin woonde mijn zuster alleen, en toen dacht ik: Als ik nu maar hier bleef!—Maar het idee dat je van de boeken zou kunnen leven was toen zoo veraf liggend, dat bij het beetje geld dat ik dan zou hebben alle mogelijke ideeën van te kunnen trouwen waren uitgesloten. Zoo is de intree in de maatschappij voor mij bepaald geweest niets dan dwang.

Deze uitlating bracht me er toe, hem te vragen naar zijn meening over het socialisme, niet de politieke richting die zoo heet, maar meer in het algemeen de geestelijke strooming, die het maatschappelijke, ook in de kunst, zoo sterk op den voorgrond stelt.

—Het socialisme, antwoordde hij, laat mij vrijwel onverschillig. Ik vind het heel mooi, maar het lost voor mij de levensvragen niet op. Als de socialistische maatschappij er is, dan stel ik mij voor, dat die, zoo niet aan me zelf dan toch aan onze kinderen, zou brengen een vergemak- kelijking van het leven. Maar—ik behoor ook tot de proletariërs—ik stel mij voor, dat de levensvragen dan precies even bloot en onopgelost voor ons zouden liggen….

—Wilt u meteen duidelijk zeggen wat die vragen zijn?

—Die vragen zijn dan het gevoel dat het leven geen doel heeft, geen reden en geen oorzaak heeft, waar ik "ja" op zeggen kan. En dat ik in het leven zie voor iedereen veel leed en veel meer wreedheid dan lust. Zoodat het fond van mijn bestaan is een volstrekt ongeloof, het tegendeel van godsdienstigheid, en ik alleen door menschenliefde ben gaan berusten. Maar daarom nog niet zie in het socialisme, hoewel dat natuurlijk ook op menschenliefde gebaseerd is, een ding, waarmede dat zelfde leven wordt gemaakt tot een blij iets. Daar zou ik met veel plezier over doorpraten als u het goedvindt….

—Ik zal u wel waarschuwen als u voor mijn doel te ver gaat.

… Wanneer ik dan lees "Pan" van Gorter, dan voel ik, dat ik het werk mislukt vind als geheel, maar er magnifique dingen in vind, en een streven dat mij sympathique is. Ik vind Gorter een erge kraan … we spreken hier natuurlijk van mensch tot mensch … maar op den bodem van "Pan" ligt een levensblijheid, een levensvreugde … een geloof in het leven … die ik bijna kinderlijk naïef vind. Ik voel me zelf als iemand die nooit een kind is geweest. Daartegenover voel ik een man als Gorter als iemand die altijd een kind is gebleven…. Wanneer nu morgen het socialisme komt, dan zou daarmee o.a. zijn weggenomen de … godvergeten … groote … onnoodige … wréédheid van de armôe. Maar als het socialisme morgen kwam, dan zou niet de wereld met al het andere dat nog zou zijn goed te maken zooveel verder zijn gebracht. U hebt alles noodig, niet waar? Ik geef u een paar schoenen en dat is heel wat voor u waard. Maar wanneer uw kind doodelijk ziek lag, wanneer u voor goed gebrouilleerd was met uw vader en moeder … wat hebt u dan aan die schoenen van mij?… Au fond, groote god, ga ik met de socialisten heelemàal mee, maar ik vind niet dat hun strijd gaat tegen de dingen waar ik tegen strijden zou—als ik streed. Maar ik strijd niet, omdat ik geloof dat alle strijd daartegen nutteloos is. Het eenige dat ik doe—is mijn leed er over uiten.

—En dit nu in verband met de kunst? met die heele serie begrippen die men thuis brengt onder de benaming "gemeenschapskunst"?

—De eenige deugd, die ik aan mijn schrijverij toeken, is de deugd die Van Oort er in heeft gezien, de oprechtheid. Ik geef me zelf in volledige oprechtheid. Ik heb niets anders te geven. Iets anders doe ik niet. De gemeenschapskunst is alleen voor menschen die het leven liefhebben. Wat zullen we gaan wandelen—als we niet van wandelen houden? Natuurlijk, als we gaan wandelen, dan spreken we af dat we meenemen een paar schoenen, een veldflesch en een kaart…. Maar ik zeg dikwijls: Jesus, vader en moeder, waarom heb je me gemaakt? Ik kan met de menschen onmogelijk die plannen meemaken voor die wandelreis. Ik blijf liever thuis…. Het verschil tusschen Kloos en mij is, dat hij de Onbewustheid lief heeft, en ik er bang voor ben. Op den grond van alles voel ik de natuur als een zich niet aan ons openbarende, even wreede als prachtige macht. Ik heb in later jaren twee regels van Leconte de Lisle leeren kennen, die voor mij een levensleus inhouden:

La nature se rit des souffrances humaines

Ne contemplant jamais que sa propre grandeur.

Aan den eenen kant die schoonheid van de natuur—aan den anderen kant dat ze daar alles aan opoffert. Kloos is in zijn hart een godsdienstig man. Ik ben godsdienstig opgevoed, maar mijn levensvrees was altijd te groot. Ik zei u al, ik kom uit Harderwijk, een stadje van zesduizend inwoners. Het stadje van de kolonialen, die er een groot air van triestheid aan gaven, iets vreeselijks…. Aan den eenen kant die wreed calvinistische visschersbevolking, die niet tevreden was of de dominé moest elke week van hel en verdoemenis preeken, aan den anderen kant die exploitatie van de kolonialen, die in het stadje werden gehouden om er hun geld te verteren. Na mijn vader's dood is mijn moeder daar nog enkele jaren blijven wonen, in die eenzaamheid. En zij ging er natuurlijk vreeselijk onder gebukt, dat ze zoo jong weduwe was geworden. Maar ik dacht: Wanneer de broers het huis uit zijn, dan ga ik met moeder wonen in Ermelo, omdat ik iets wilde dat nog veel stiller was dan Harderwijk! En dat was nog vóor mijn negende jaar. Ik kende nooit die dankbaarheid voor het leven, die vrome menschen moeten voelen. Misschien voelt zoo'n calvinist wel de toorn van den oud-testamentischen god, maar een vroom mensen moet god voelen als een liefhebbend vader. Ik was nooit blij. Ik was geen vroolijk kind. Ik was bang voor alle menschen. Ik was een lamme jongen op school. De jongens hadden allemaal de pest aan me. Pas die vriend die ik u straks genoemd heb heeft van mijn eenzelvigheid gemaakt een eenzelvigheid à deux…. En toch, misschien dreef mij au fond wat een godsdienstig man drijft…. Er zijn natuurlijk wel godsdienstige socialisten, maar ik meen dat in den regel iemand zich niet aan het socialisme zal geven als hij met den godsdienst niet klaar is gekomen. Het socialisme is toch au fond een maatschàppelijk streven….

—Zit in dat gevoel van u niet een zekere vrees voor wat men noemt de domme menigte, die u in deze pessimistische zelfbeschouwing zou storen en u haar inzichten zou willen opdringen?

—Ik heb een verdomde—Hàat—de mij eigen lichtgekwetstheid brengt mee een zòo gemakkelijk medelijden met andere menschen, dat ik, hoezeer ik als artiste voel voor figuren als Napoleon, ze au fond godvergeten —Hàat. In zooverre zijn mijn boeken zuiver democratisch … willen dat tenminste zijn. Wat de toekomst zal brengen weet ik niet. Ik zou bijna zeggen: Het kan mij geen….

Bijna zeggen, of helemaal zeggen, mijnheer De Meester?

—Het kan mij natuurlijk wel schelen. Omdat ik kinderen heb. Daarin zit het zwakke punt van mijn heele zijn. Maar ik heb niet zooveel eerbied voor het leven, dat het geestelijk leven mij veel kan schelen.

Dat kan ik met alle mogelijke kniebuigingen nooit meevoelen met uw vriend Goethe en ook niet met de talentvolste onder mijn tijdgenooten, die ik juist wel eens heb gemeden, omdat er zooveel blije geestdrift was in hun streven naar schoonheid en dergelijke dingen meer. Dat waren dingen die mij … pas in de tweede plaats konden schelen.

—Dat komt dus neer op het gebrek aan een levensgeloof, dat voor mij een van de kenmerken van onzen tijd is.

—Als ik levensgeloof had, dan was ik misschien een partijganger geworden, natuurlijk lang zoo kranig niet als Jet Holst, maar wel even fel. Is het nu gebrek aan levensmoed, dat mij niet levensgeloovend maakt—of is gemis aan levensgeloof de fond van mijn geheele wezen? Dat weet ik natuurlijk niet. Dat kun je niet zeggen. En in zooverre sta ik nog veel nader tot de socialisten dan u, die tegenover hen staat. Want ik sta niet onverschillig maar blank en u heeft een zekere aversie. Ik voel in dat "Pan" van Gorter: Goddome, als je zoo het leven bekijkt, dan begrijp ik dat je het leven lief hebt. Maar de natuur is heelemaal niet zoo te bewonderen als "Pan" dat doet.

—Wanneer ik u zoo hoor spreken, wanneer ik u zie gesticuleeren en druk door uw kamer zie loopen, dan krijg ik toch de gewaarwording dat in uw heele optreden flink wat levensmoed steekt.

—Van Deijssel heeft eens tegen mijn vrouw gezegd: Wat je man heeft, dat is dat hij zijn zenuwen verwerken kan door ze te uiten. Daar is misschien wel iets van aan. Dat is dat exubérante in me. Dat was er al voordat ik naar Parijs ging, maar dat is door het leven in Parijs sterker geworden. Vandaar dat een oude dame eens tegen me zei: Vous ne serez jamais un Parisien, mais vous avez tout l'air d'un Marseillais.

Ik kan dagen lang gesloten zijn en dan ook eenzaam leven. Je vindt dat o.a. ook bij célibataires. Als die los komen dan zijn ze luidruchtiger dan andere menschen. Op de krant ben ik de minst gezellige van de collega's, en ik voel ook wel dat het niet aardig is. Mijn aard is om naar niemand zijn gezelschap te verlangen. Maar bén ik eenmaal in gezelschap, dan ben ik de luidruchtigste. Verleden jaar heb ik ter wille van mijn dochters (anders kom ik nooit in een vergadering) dat congres van letterkundigen bijgewoond. Van Deijssel heeft toen een toast gehouden op mijn vrouw en mij, en toen heb ik geantwoord in een erg uitbundigen toast, waaruit de menschen wel heelemaal niet den indruk hebben gekregen van een vent die liever in z'n eentje zit in een dorp als Ermelo. Dit heb ik misschien van mijn geboorte. Mijn moeder was een zwakke vrouw, getrouwd met haar neef, en ik was een nakomertje, acht jaar na de anderen geboren. Mijn twee broers zijn flinke kerels. Van mij werd altijd gezegd dat ik schoolziek was, en toen heeft een meester aan de school van de Hernhutters eens gezegd: Neen, hij is niet schoolziek, maar hij heeft gebrek aan physieken moed. Dat heeft mij erg getroffen en ze moesten me thuis precies uitleggen wat dat was. Zoo iets résonneert in je ziel, en zoo ontstaat literatuur.

—Dat moet toch ongezonde, ziekelijke literatuur zijn?

—Ja, dat spreekt van zelf. Ik zou bijna zeggen, dat menschen die dergelijke boeken schrijven gezonde menschen aller-innigst moeten haten. Gezonde menschen—dat zijn de forsche, sterke, de wreede typen van levenslust, met alle hardheid die daar inhaerent aan is….

—U zegt inhaerent?

—Met alle hardheid die daar inhaerent aan is. En daar staan licht gekwetste menschen, die bang voor het leven zijn, natuurlijk fel tegenover. Waarom leeft een mensch die aan het leven het land heeft, voort? Omdat het leven sterker is dan jij bent. Als ik daar ooit een voorbeeld van heb gezien, dan was het wel de autobandiet Dieudonné, de felle revolutionnair, die een kniebuiging heeft gemaakt voor het Gezag, met tranen in de oogen, toen hij vernam dat hij mocht blijven leven in dien vorm, dat hij voor z'n heele leven naar de galeien ging. Dat prefereert zoo'n stakker boven het momentje van den dood!… Het leven is de sterkste en dat is voor menschen als ik ben een moeilijk proces, om daarin te blijven berusten. Het is misschien verdomd egoïst, dat je de moeite die je dat kost niet voor je zelf houdt, maar er boekjes van maakt. Maar er staat tegenover dat je het doet in het besef, dat er heel veel menschen zijn, die hetzelfde voelen als jij. Ik heb altijd een gevoel dat de literatuur, zooals ik ze maak, is voor een kleine minderheid. En nu heeft mij erg bevreemd: Ik heb hier voor een kring van dames, die mij door een vriendelijke dame waren toegestroomd, gelezen over de Névrose in de nieuwe Fransche letteren. En toen is tot mijn groote verbazing dit gebeurd, dat, nadat ik die vier lezingen had gehouden voor negentig dames, er nog zoo velen waren die het ook wilden hooren, dat ik ze herhaald heb voor een kring van meer den tachtig dames. Ik beweer heelemaal niet dat ze met sympathie over die Névrose hebben hooren spreken. Maar ze wilden het toch maar weten.

Dat blijft het tegenstrijdige van den levens-verneiner, dat je meeleeft in en zelfs meedoet aan dat overbodige dat heet—de literatuur!—

Het was diep in den nacht, toen De Meester mij naar mijn hotel geleidde—over het fel belichte asfalt van Nêerlands eerste koopstad. Hij sprak in harde, stekelige woorden over het lot van de veile schepseltjes, die in den prachtigen zomernacht over het asfalt zwierven. En juist toen voelde ik dat ons gesprek mij hem nader had gebracht.

De jongere generatie gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur

Подняться наверх