Читать книгу Het verhaal van de honingbij - Edwardes Tickner - Страница 5
Inleiding Het oudste bedrijf onder de zon.
ОглавлениеEen van de oudste en mooiste fabels uit de Grieksche mythologie, is die betreffende den oorsprong van de honingbij. Hoe de jonge god Jupiter door zijn moeder Ops, bij de schoone dochters van den koning van Kreta, Melissa en Amalthea, gebracht werd toen zijn vader Saturnus, die de gewoonte had zijn kroost bij hun geboorte te verslinden, hem, zijn laatstgeborene, zou gaan gebruiken voor zijn dagelijksch maal.
Dit verhaal komt bij de oude schrijvers in verschillende lezingen voor. Sommige zeggen, dat de bijen al bestonden, en noemen Amalthea een gewone geit, met wier melk de kleine god gevoed werd; terwijl Melissa de honing verkreeg van de wilde bijen, in de grot, waar Jupiter verborgen werd gehouden. Een ander verhaal wil, dat de bijen zelf naar de grot werden aangetrokken door het geraas, dat de voedsters maakten, slaande zonder ophouden op koperen vaten om de ooren van den verslindenden vader te verdooven voor het kinderlijk gekrijsch. Van toen af brachten de bijen hem dagelijks zijn rantsoen honing, tot hij, opgegroeid, zijn plaats kon houden op den Olympus. In beide verhalen toont Jupiter, in waarheid als een god, zijn dankbaarheid aan zijn redders. Bij de vroegste schrijvers vindt men al als een oud geloof, dat in het bijzondere geval van de honingbij is afgeweken van het algemeen beginsel: mannelijk en vrouwelijk, en dat de voortplanting van die soort op bovenzienelijke wijze geschiedt. Dit wordt nu verklaard als een bijzondere gift van Jupiter, in zijn erkentelijkheid voor den onschatbaren dienst hem bewezen. Men vindt het in ééne lezing van de hierboven genoemde fabel, en ook in de woorden van een beroemd ijmker, die in 1657 schreef: “voor zulk een buitengewone weldaad heeft Jupiter zijn voedsters beloond met de eigenschap: jongen voort te brengen en hun geslacht voort te planten, buiten de verterende geslachtsdrift om.” In den anderen, en waarschijnlijk veel ouderen vorm van de legende, werd Melissa, de schoone dochter van den koning van Kreta, zelf door den god in een bij veranderd, eveneens met onbevlekte voortplanting, en voortaan waren het hare nakomelingen, op wie de taak zou rusten: honing te verzamelen tot voedsel voor de menschen; die honing waarvan men lang gemeend heeft—tot maar weinig eeuwen vóór onzen tijd—dat zij een wonderbaarlijke afscheiding was, die van den hemel tot ons kwam.
Maar zelfs wanneer men die schemerige oude verhalen der mythologie wegdenkt, die eene romantische verklaring geven voor allen levensoorsprong op aarde, moet men toch bij iedere poging om de bijenteelt tot haar allereerste begin terug te brengen, weer opnieuw den indruk krijgen, dat dit wel het oudste bedrijf onder de zon is. Duizenden van jaren vóórdat de Groote Pyramide gebouwd werd, moet het ijmken al een van ouder tot ouder gevestigde bezigheid van den mensch zijn geweest. Men moet algemeen geweten hebben—en deze wetenschap is gestempeld door het gezag der eeuwen—dat een bijenkorf, behalve de massa van zijn werksters, één enkele groote, heerschende bij inhield, voorbeeld van het door God begenadigde koningschap; hoe anders zou in Egypte de bij verkoren zijn geworden om in de hieroglyphische symbolen het koningschap te verbeelden?
Maar niet alléén binnen de grenzen der historische tijden, het zij dan ook in een nóg zoo ver verleden, vindt men de bewijzen besloten van het bestaan der bijenteelt, of tenminste van het gebruik van honing en was door den mensch in zijn dagelijksch leven. Men kan teruggaan tot zelfs het Bronstijdperk toe, om de zekere bewijzen te vinden, dat was werd gebruikt bij het vervaardigen van wapenen en sieraden.
Men maakte een model van het voorwerp in een brandbare stof; dit legde men in een bed van klei waaruit men dan het model wegbrandde, en eindelijk vulde men den dus verkregen vorm met het gesmolten metaal. Zonder twijfel werden in veel gevallen deze vormen in hout gesneden; maar het is eveneens zeker dat ook een smijige stof dikwijls gebruikt werd. Er zijn bronzen sieraden gevonden met de indrukken van duimen er nog op, blijkbaar toevallige indrukken in het oorspronkelijke model, nauwkeurig overgebracht op het metaal. En de grondstof, voor deze modellen gebruikt, kon nauwelijks iets anders zijn geweest dan bijenwas.
Maar onze vermoedens omtrent den waarschijnlijken ouderdom van de bijenteelt behoeven hier nog niet te eindigen. De betrouwbaarste deskundigen beweren, dat men het levenstijdperk van den mensch op aarde wel op 100.000 jaar kan schatten. De oudste sporen van den mensch, ver in den schemer der fossiele tijden, toonen hem ons, als een vechtend en jagend dier, waarin nog geen neiging ontwikkeld was tot landontginnen of het temmen van de dieren uit zijne omgeving voor eigen en huiselijk nut. Het blijkt, dat hij later in het Steentijdperk—eene periode die toch nog oneindig ver achter ons ligt—verschillende dieren, als os, schaap, en geit, tam maakte en in afgeperkte terreinen hield om ze te slachten tot zijn voedsel, in plaats van steeds zwervend te jagen op wild gedierte. In dezen zelfden tijd vindt men ook, dat hij koren zaaide en zelfs een soort van brood bakte. Men moet bedenken, dat, wanneer men honderd duizend jaar stelt als de grens van het menschelijk leven op aarde, de ontwikkeling van andere levende wezens en ook de meeste plantenvormen, onmetelijke tijden vroeger was begonnen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de wereld van boomen en bloeiende planten, waarin de oorspronkelijke mensch zich bewoog, niet bijzonder sterk afweek van de groene wereld, die het menschelijk leven in onzen tijd omgeeft. Het is zeker, dat de appel, de peer, framboos, braam en pruim gewone vruchten waren in de latere steenperiode; want van die alle zijn er zaden gevonden in verband met neolithische overblijfselen. Bewijzen voor het bestaan van beuk en iep—de laatste een geweldige stuifmeelverspreider—zijn al in een veel vroeger tijdperk gevonden. Alle voorwaarden ten gunste van een insektenwereld moeten al bestaan hebben lang voordat de mensch zich vertoonde; en zonder twijfel had toen het insektenleven al een hooge ontwikkeling bereikt. Het zou dus even weinig zin hebben te beweren, dat de honingbij niet op aarde aanwezig was met haar voorraad zoete spijs voor den mensch, als dat de mensch niet spoedig dien voorraad ontdekt had, en er zijn dagelijksch werk van was gaan maken dien op te zoeken; juist zooals hij er dag aan dag op uitging om te jagen en viervoetig wild te schieten.
Natuurlijk is er een groot verschil tusschen het ergens vinden van een wilde-bijennest als verwachte mogelijkheid bij het opsporen van het dagelijksch voedsel, en het gevestigd “houden” van bijen als voedingsbron.
Terwijl er reden is om aan te nemen, dat de eerste menschen de honing gebruikten als deel van hun dagelijksch dieet, kan men rekenen, dat deze menschen een zwervend ras waren, zich nooit lang in dezelfde streek ophielden, en dus geen bijenhouders konden zijn in den gewonen zin. Zij hingen af van de hoeveelheid wilde honing, die zij tijdelijk in hun omgeving vonden.
Maar het eerste teeken van beschaving moet zijn geweest, het gradueel verminderen van dat nomadisch instinkt. Er zullen stammen zijn gekomen, die stukken land, rijk aan wild, aan ooft, aan eetbare wortels etc. in duurzaam bezit namen. En terzelfder tijd zullen de woonplaatsen van wilde bijen gevonden zijn; hun vijanden werden verjaagd of geweerd, de plaatsen waar de zwermen zich jaarlijks vestigden geregeld opgemerkt en onthouden, en dus zou de eerste ijmkerij gevestigd zijn, waarschijnlijk lang vóórdat er sprake was van grondontginning of het temmen van wilde dieren tot huisdieren.
Gewoonlijk wordt door de biologen als oudste menschelijk bedrijf de jacht aangenomen; maar hun bekende deduktieve methode toepassend zal men er mogelijk eerder toekomen, de bijenteelt als zoodanig te beschouwen. Voor de eerste jagers moet het neerleggen van het wild een groot bezwaar geweest zijn, en nog grooter weer schijnt de moeilijkheid het te vatten, wanneer het gewond was, en toch nog in staat te ontkomen. Voor dit doel was, in dien vóórtijd, een dier, vlugger en slimmer dan zijn meester, nog noodiger dan later na de uitvinding der vuurwapenen. Er is van geen elementaire beschaving in de geschiedenis van den mensch gebleken zonder een zekere aanduiding, dat hij toen al eenig soort van hond had tam gemaakt en afgericht om hem bij het opsporen van zijn dagelijksch voedsel behulpzaam te zijn. Maar de mensch moet al heel lang bestaan hebben, zonder dat beschaving nog in eeuwen voor hem bereikbaar was. En in die tijden zal hij, omringd van tegenstanders als hij was, zijn hut wel, als een nest, in een hoogen, moeilijk aan te randen boom gemaakt hebben, buiten het bereik van in den nacht aansluipende vijanden; en het is niet denkbaar, dat in die omstandigheden de hond zijn metgezel was. Waarschijnlijk dat hij toen in hoofdzaak van vruchten en honing leefde, en van de kleinere dieren die hij in staat was met zijn handen te vangen. Dus zou de eerste jager een bijenjager geweest kunnen zijn. De neolithische mensch had denkelijk zijn eigen omgeving van rotsen of groepen van holle boomen, waar de wilde bijen huisden; en met den komenden zomer volgde hij wel zijn zwermen in de lichtingen der oerwouden, even ijverig als de ijmker van deze tijden de gangen van zijn volken nagaat.
Dergelijke beschouwingen zijn uitteraard fantastisch en vèr gezocht, en in het geval van een klein en onaanzienlijk schepsel als de bij, kunnen zij maar half ernstig zijn. Toch, uit een bijzonder en vrij ongewoon gezichtspunt gezien, zijn zij belangrijk.
Er is geen aantrekkelijker studie dan die van de oudste beschavingen: van Egypte 10.000 jaar geleden, van Babylon waarschijnlijk nog vroeger, en China, dat al eeuwen vóór Abraham’s tijd schijnt te zijn staan gebleven in absolute volmaaktheid wat onbelangrijke dingen betreft. Toch is dit alles nog paddestoelengroei, vergeleken bij den ouderdom en de ontwikkeling der bijenmaatschappij. Het is maar een verhaal uit Liliput, de geschiedenis van een mikroskopisch volkje, levend en handelend op een eigen tooneeltje. En toch, misschien tienduizenden van jaren vóór dat de mensch voor het eerst vuur gemaakt had, of van een stuk steen een bijl had gehakt, was bij deze gevleugelde volken al een volmaakt levensstelsel ontwikkeld, en waren daar maatschappelijke vraagstukken opgelost, die nu in de twintigste eeuw pas beginnen den horizon van het menschelijk bestaan te omnevelen. Maar zij, met hun samengestelde gemeenschappelijke staatsinrichting zijn niet vervallen en vergaan, zooals het lot was van de groote menschenvolkeren der oudheid, en, wie weet, misschien zal wezen van die van heden.
Zal de tijd komen, dat wij geen andere keus hebben, dan te leeren van de honingbij, of te vergaan? Wij hebben misschien nog een paar duizend jaren om daarover na te denken en ons voor te bereiden; maar wanneer niet de wereld aan een eind komt, of de vermeerdering van het menschengeslacht ophoudt, zal zeker ééne aarde ons niet meer allen te zamen kunnen bevatten. Zoo men het leven der bijen en hunne instellingen van uit dit standpunt bestudeert, dan krijgen deze een geheel nieuw en belangrijk aanzien. Gesteld, dat de staathuishoudkunde van den bijenkorf het voorland is van de menschenmaatschappij, dan valt het niet te ontkennen, dat dit een inzicht geeft in een hoogst verontrustenden toestand, ten minste van het mannelijk gezichtspunt. Wij zien hier de triomf van het matriarchaat1. Het vrouwelijk element heeft de opperste leiding in de staatsaangelegenheden, en neemt niet alleen het initiatief tot alle voorschriften betreffende het publieke leven; maar alle publieke werken worden ook door haar ontworpen en uitgevoerd. Het mannelijk element wordt teruggebracht tot den éénen noodzakelijken sexueelen plicht, en dit nog maar voor één enkelen keer en toegestaan aan slechts weinigen uit de duizend. Om nu het groot en blijvend leger werkers samen te stellen, dat zulk een staat zou eischen, en dit uit enkel vrouwelijke exemplaren te rekruteeren, was het noodig alle levenswetten van den grond af te hervormen. En een krachtig besluit tot onthouding moet er van de bijen, zoowel mannelijke als vrouwelijke, zijn uitgegaan, toen de geheele plicht der voortplanting van hun soort werd toegewezen aan slechts één enkel paar—één paar op ongeveer dertig duizend—zóódat de rest zich uitsluitend en onafgebroken kon wijden aan den door geen sexualisme gestoorden arbeid.
Dit kan gevolgd zijn op een zéér bijzondere ontdekking, een ontdekking die diep ingrijpende veranderingen bracht in het bijenleven en zijn toekomst—de ondervinding namelijk, dat de jonge larve van de vrouwelijke bij, door bijzondere voeding en verpleging, tot een sekselooze, òverintelligente werkster kon vervormd worden, of anders tot een wezen gemaakt, dat bij een volslagen gemis aan ondernemingsgeest of intellektueele eigenschappen een lichaam zou bezitten, dat haar tot moeder kon verheffen van een geheel volk. Dit is wel de socialistische economie tot in haar uiterst strenge konsekwentiën doorgevoerd. Alles opgeofferd aan het welzijn van den staat. Het individu is niets, het ras is alles. “Wat ge doet, doe het goed” is het motto van de honingbij, en zij brengt elke theorie in praktijk tot de uiterste grens. De menschen noemen zich gaarne bijen-meesters; maar de besten hunner kunnen niet meer doen, dan de gangen der bijen na te gaan, te leeren in welke richting hun bewegen is, en dan voor hen den weg te effenen. De massa der werkbijen, kollektief genomen, zijn de hersenen in de onderneming, en de bijenhouder is evenzeer de slaaf van de voorwaarden en wetten, door haar ingesteld, als zijzelven het zijn; terwijl de koningin de gewilligste, en op gezette tijden, de werkzaamste slavin is van allen.
Het is nutteloos te ontkennen, dat de inrichting van den bijenstaat met haar strenge sluitrekening van vernuft, haar meedoogenloos vasthouden aan de eischen van een systeem dat door eeuwen en eeuwen heen tot zulk een volmaking gebracht is, hare onaangename en zelfs stuitende kanten heeft. De natuur is altijd vol wonderen maar niet altijd bewonderenswaard, en een nauwlettende studie van het leven in den bijenkorf brengt die waarheid misschien duidelijker aan het licht, dan die van eenigen anderen levensvorm, den menschelijken niet uitgesloten. Streng doorgevoerd communisme sluit dikwijls wreedheid in: alleen onder een systeem van onderlinge overeenkomst, van vriendschappelijk geven en nemen, kunnen recht en barmhartigheid samen gaan. In de bijenmaatschappij heeft alléén recht van bestaan, wat het geheel dient, en het algemeen welzijn niet schaden kan. Ieder individu in den korf schijnt met dit algemeen beginsel in te stemmen—òf bij keuze òf door dwang—van de moederbij tot den laatsten luien dar, geboren in de korte weelde van den vollen zomertijd. Op ’t hoogst van het zomerseizoen vraagt de Staat een tot den nok gevulde voorraadschuur; en alle bijen werken daaraan mee, onafgebroken zonder rust, tot de dood door overwerk haar soms overvalt, zoodat de laatste vracht den korf niet meer bereikt. Als de koningin oud wordt, of als zij vóór den tijd haar vruchtbaarheid verliest, wordt zij meedoogenloos geslacht, en haar plaats wordt ingenomen door eene andere, die bij haar leven en onder haar oogen door de werksters wordt opgevoed, met het doel om in zulk een geval te kunnen dienen. De darren worden overvloedig gevoederd, voorzien van wat de korf het lekkerste en fijnste oplevert; het wordt hun toegestaan ongehinderd door hun dagen van onverzadelijken honger te luieren en te genieten, opdat geen jonge koningin ongepaard haar bruidsvlucht zal volbrengen. Maar als de laatste prinses haar maat gevonden heeft en weer veilig en warm in de haar wachtende cel is opgeborgen, dan worden alle darren hardvochtig ter dood gebracht of buiten den korf gedreven om te sterven. Als slechte tijden dreigen, of de voorraadtoevoer vermindert, dan worden de oude en zwakke werksters uitgeroeid, het telen houdt op, en het ongeboren broed wordt uit de wieg-cellen gerukt en vernietigd, zoodat er zoo weinig mogelijk monden te vullen zullen zijn in de komende magere dagen. De teekenen van ophanden zijnden nood en voorspoed worden bespied, en de vermeerdering of vermindering van de werkende bevolking van den korf wordt geregeld naar toekomstige waarschijnlijkheden.
Maar het meest verbijsterende en griezeligste in die bijenrepubliek is het feit, dat hier met goed gevolg het vraagstuk van het evenwicht der geslachten is opgelost. Terwijl alle andere wezens op aarde, hun soort, mannelijk en vrouwelijk, voorttelen, als het ware op goed geluk af, weten deze geheimzinnige korfbewoners hun koningin zoons of dochters te doen baren, al naar de gemeenschap ze noodig heeft. Zij voeren haar naar cellen voor de darren, en aanstonds legt ze eieren, die onfeilbaar niets dan darren opleveren; en in de raten, bijzonderlijk bestemd om er de verworden vrouwtjes, de werkbijen, in te kweeken, wordt de koningin gedwongen eieren te leggen, die even zeker niets te voorschijn brengen dan werkbijen.
Deze merkwaardige republiek van het bijenvolk vertegenwoordigt de oudste beschaving op aarde, en het kan zijn nut hebben, die te beschouwen in het licht van denkbeelden, die nu nog maar hier en daar onzeker opflikkeren op het vèrliggende pad der toekomst; maar mogelijk ééns zullen uitbreken in lichte laaie. Men kan zich voorstellen, dat er een tijd was, dat de verhoudingen in het bijenleven zéér verschillend waren van wat wij nu opmerken. De bijen hebben zich saâmgetrokken in uitgebreide gemeenschappen, juist zooals de menschen langzaam maar zeker zich bijeentrekken in de steden. Er zou een tijd kunnen komen waarin het leven buiten de stad voor menschen even onmogelijk wordt als het nu voor afgezonderde bijenfamilies buiten den korf is; en dan kan er een zuiver mannelijk dilemma ontstaan. Het is mogelijk, dat de schitterende dar ééns een belangrijke plaats in de huishouding innam. Het leven der bijen was er toen misschien een van talrijke kleine gezinnen, waarvan elk zijn gewichtigen, sonoor gonzenden vader had en zijn vruchtbare moeder, en waar een talrijk kroost opgroeide, dat later een eigen thuis ging vestigen. Er is geen reden waarom ieder van de dertig of veertig duizend ingeknepen maagden, in een korf, niet een volkomen ontwikkelde vruchtbare koningin zou zijn geworden, als haar maar het juiste voedsel in voldoende hoeveelheid gegeven was in haar larfperiode. Maar de nood steeg in de gemeenschap; toen werd het stelsel van de ééne nationale moeder ingevoerd en daarmede de akte van onthouding geteekend, wat er ook van komen mocht. En voor het mannelijk element begon nu de ellende.
Men moet wel begrijpen, dat strikt genomen de honingbij geen angel heeft of had. Wat bij haar de angel genoemd wordt is in werkelijkheid de legboor, en als zoodanig wordt hij bijna uitsluitend gebruikt door de hedendaagsche bijenkoningin in iederen korf. Maar toen door middel van de hongerkuur de eerste horden van werkbijen werden gekweekt, en inéén gekrompen tot niet veel anders dan geslachtlooze zenuwen en hersenen, schijnen zij een vreeselijke wraak te hebben genomen op hun voorvaderen.
De nuttelooze legboor verkeerde in een geducht wapen, waartegen de prachtige wapenrusting van den dar, zijn woede en vervaarlijk gonzen, niets konden uitrichten. Het matriarchaat werd ingesteld bij middel van de punt van het zwaard. Meedoogenlooze logica werd tot àlheerscheres. En nu werd het zonnig daglicht verduisterd, door het afsluiten van al de blijde bijkanten van het leven: wijn, dans, lichte scherts en het lustig dolen op zijpaden, zoo geliefd bij alle darren, bijen of menschen. Daar tegenover niet anders dan: meer honing, een grooter voorraadschuur boordevol met het zoet, dat nooit geproefd zal worden. En dat alles tot welk een prijs!—terwijl de oude provisiekast voldoende zou zijn geweest voor alle werkelijke behoeften. Het leven was dan blij en gemakkelijk gebleven!
Dit is maar een fabel, ver gezocht als eenige die den kalif verteld werd in den “1001 Nacht.” Maar dáár had ook de vrouw haar zin als vroeger de bijenvrouw; en mogelijk komt de dag dat zij nòg meer verovert en op grooter schaal. Hoe dan met het zwaard dat ééns naainaald was?!
1 Matriarchaat: Zie hierover Eisler’s Sociologie (W.B.), pag. 171, 173, 202.