Читать книгу Het verhaal van de honingbij - Edwardes Tickner - Страница 8
Hoofdstuk II Het Honing-eiland
ОглавлениеAls wij alles aannemen, wat de Romeinen tot hun eigen glorie verkondigd hebben, dan moeten wij gelooven dat hunne zegevierende legioenen barbaarschheid vonden waar zij kwamen, en daarvoor het zaad der hoogste beschaving achterlieten—hooge beschaving, volgens den zin, die dat woord had in die sombere en veelbewogen tijden.
Maar het is de vraag of het land der Britten, dat Caesar vond, zoo barbaarsch was als het wordt geschilderd. Wij zijn gewoon Caesar’s schets, van zijn eersten blik op Albion = Eilanban, het Witte Eiland, zooals de Britten het zelf noemden, te beschouwen als ònzen eersten blik in de geschiedenis van ons eigen land. Maar dit is in ’t geheel niet waar. De geschiedenis van Brittanje begint met het verhaal van de eerste reis die de Feniciërs er heen maakten, toen ze, zich verder wagende dan één van hun onversaagd ras, een landing deden op de Scilly-Eilanden en de naburige kust van Cornwallis, en vandaar hun eerste lading tin meenamen.
En hoe lang dit geleden is? Wie kan het zeggen. De plaats, waar het fenicische Barat Anac, het Tinland, lag, bleef eeuwen lang een geheim, naijverig bewaard door deze oude zeevaarders, de eerste zeelieden, die de wereld kende. Zij waren ervaren stuurlieden, die zich oneindig ver op zee waagden, zelfs al in Koning Salomon’s tijd, en dat was één duizend jaar vóór de komst van Caesar. Het is zeer waarschijnlijk, dat zij veelvuldig met de Britten verkeerd hadden, eeuwen vóór dat de Grieken uitgingen om dit wonderbare tindragende land te zoeken, en nog langer vóórdat de naam Barat-Anac verbasterd was in het Brittannia van de Romeinen. En het is nauwelijks te veronderstellen, dat een volk van zulk een oude beschaving en met zulk een grooten roep wat kunst en levensverfijning betreft als de Feniciërs—een volk waarvan zelfs de oude Grieken het letterschrift en de schrijfkunst geleerd hadden—eeuwen lang in kontakt kon blijven met een volk als de Britten, van zoo hoogen zin en geestelijke begaafdheid, zonder van grooten invloed op hun ontwikkeling en beschaving te zijn.
Want hoog van zin en knap waren de Britten zelfs in die schemerig verre tijden. Caesar’s verhaal, tusschen de regels in gelezen, komt in niets overeen met de gewone opvatting, dat de Britten niets anders waren dan een bende wilden, die als zwijnen samenhokten in rieten schuren, en hun naakte lichamen blauw verfden, om den even barbaarschen gemoederen van hun vijandige medeëilanders schrik aan te jagen. Wij krijgen een indruk van een volk op veel hooger trap van ontwikkeling in de kunsten van oorlog en vrede. Hoogstwaarschijnlijk hulden zij zich in gewone tijden schilderachtig in de huiden der wilde dieren, die in overvloed op hun eiland leefden, en alléén in oorlogstijd waren zij naakt en beschilderd. Uit oude afbeeldingen zijn wij gemeenzaam geworden met het uiterlijk der matrozen van Drake en Nelson, op dergelijke wijze ontkleed; en tusschen de blauwe beschildering uit de tijden der Druïden, en het roode laken en schitterend metaal der bewapening van onze 19e eeuwsche krijgers ligt dus niet zulk een gapende kloof, als de afstand der eeuwen zou doen denken. In de kunst der bewapening deden de Britten niet zoo oneindig ver onder voor de Romeinen, en wij vernemen dat zij schijnen te hebben uitgemunt in ten minste één lastig handwerk: het vlechten van velerlei soort van mandenwerk.
Maar er is een ander getuigenis, behalve dat van Caesar, ten gunste van de opvatting, dat zij bij lange na geen barbaarsch volk waren. Diodorus Siculus, een tijdgenoot van Caesar, roemt hun karaktereerlijkheid als die van de Romeinen zelfs overtreffend, en Tacitus, die een eeuw later schreef, spreekt van hun bijzonder vlug begrip en hoogen geestelijken aanleg. Door de zee beschermd als zij waren, nam waarschijnlijk de oorlog geen groote plaats in hun leven in, en in hoofdzaak waren zij een landbouwend volk. Het is wel zeker, dat de beschaafde en ondernemende Feniciërs de kust veel verder oostwaarts bezochten dan ons bericht wordt, en dus de beschaving bij de Britten aanmerkelijk verhaast zullen hebben, tenminste wat de stammen in het zuiden betreft.
Het wordt gezegd—op welke gronden is moeilijk te bepalen—dat de Romeinen, behalven dat zij de Britten alle andere handwerken en den landbouw bijbrachten, ook de bijenteelt invoerden in de veroverde eilanden. Maar Plinius, als hij verhaalt van de reizen van Pytheas, die verondersteld worden drie honderd jaar gebeurd te zijn vóórdat Caesar hier een voet gezet had, spreekt er van hoe de aardrijkskundige, van Marseille in Brittanje landend, het volk daar een drank zag brouwen uit tarwe en honing. Er is echter een andere bewijsbron op dit punt, oneindig veel ouder nog dan de hierboven genoemde: Lang voordat de fenicische zeevaarders hun Tin-eiland ontdekten, waren er barden in Eilanban—het witte Eiland—die de heldendaden van hunne Veltische helden bezongen, en de legendarische handelingen van hun ras. Deze oude, wilde zangen gingen over van bard op bard door de eeuwen heen, en vele van die oud-Welsche gedichten die nog zijn bewaard gebleven, moeten van een onnaspeurlijken ouderdom zijn. Zij willen den toestand van Brittanje beschrijven, beginnend met het allereerste menschelijk leven dáár.
In sommige van die zangen nu, die blijkbaar tot de oudsten behooren, wordt Brittanje het “Honing-eiland” genoemd, om den overvloed van wilde bijen in de oerwouden. Het zou nutteloos, en bovendien vrij dwaas zijn, als wij aan deze oude overleveringen grooter beteekenis hechtten dan hun toekomt. Maar de naam geeft te denken, en wij kunnen veilig veronderstellen, dat als Brittanje bij de oude Druïdenbarden bekend was als het “Honing-eiland,” de natuurlijke omstandigheden, die de aanleiding tot dien naam waren, nog wel aanwezig zouden zijn en terug te vinden in het leven van het volk, dat Caesar zag samenscholen op de witte rotsen boven zich, een krachtig, rosharig, en krijgshaftig ras. Hij verhaalt, dat zij hunne kudden van tam vee bezaten en hunne akkers bebouwden, en men kan met reden veronderstellen, dat de korven van gevlochten wilgenrijs, waarover Vergilius een eeuw later schreef, hun tegenhangers hadden in de mandenkorven van den Britschen dorper uit dien tijd.
Het is voor ons in dezen tijd, nu wij riet- en beetwortelsuiker hebben, en zelfs chemische verzoetende middelen in voortdurend en algemeen gebruik zijn, moeilijk te realiseeren, dat van de oudste tijden af tot de vijftiende en zestiende eeuw, er feitelijk geen andere zoetigheid was in de heele wereld dan honing; en ons dus voor te stellen wat een voorname plaats het bijenbedrijf moet hebben ingenomen bij alle volken. Voor alle mogelijke doeleinden was er enkel maar honing, en men ziet ze aanhoudend genoemd in de oude kloosterkronieken, en in de aardige kookboeken, die nog uit de Middeleeuwen zijn overgebleven.
Wel is waar kan men, wat het suikerriet betreft, teruggaan tot de eerste eeuw v. C..—Strabo, die juist vóor het begin van de Christelijke jaartelling schreef, verhaalt hoe Nearchus, vlootvoogd van Alexander den Groote, een belangrijke ontdekkingsreis maakte in den Indischen oceaan, en berichten meebracht over een wonderbaar “honingdragend riet,” dat hij bij de inboorlingen had gevonden. Er wordt ook vermeld, dat de Spanjaarden het suikerriet uit het Oosten meebrachten en het plantten op Madeira, in het begin van de 15e eeuw; en van daar breidde zich in deze en de volgende eeuw de kultuur uit naar West-Indië en Zuid-Amerika. Gedurende de Middeleeuwen was het in zeer beperkt gebruik bij de rijkste en edelste familiën van Europa; het had toen Venetië als handels-centrum. Maar suikerriet was alleen een kostbare luxe in het dieet, of een medicinaal bestanddeel, zelfs bij de hoogsten in den lande, tot ver in de zeventiende eeuw; toen begon het langzamerhand den honing uit de volksgunst te verdringen. Doch het is zeer wel mogelijk dat de middel- en laagste klassen in Engeland geen ander verzoetingsmiddel dan honing bezaten en konden betalen, voor welk doel ook, tot ongeveer drie honderd jaar geleden. Onder de Angel-Saksen voorzagen de bijenkorven het geheele volk, van den Koning af tot den minsten daglooner, en niet alleen van voedsel, maar tegelijk ook van drank en licht. Wij lezen hoe op de Koninklijke feestmalen de Mede werd rondgediend, en hoe die drank in ieder klooster algemeen werd gebruikt. Zelfs in die oude tijden waren er herbergen aan de groote wegen, waar men drank kon krijgen, en in hoofdzaak Meê, hoewel er ook een soort van bier werd gebrouwen. Geen priester was het echter vergund deze taveernen te bezoeken, maar een groote opoffering was dat zeker niet, daar hun dagelijksch rantsoen aan Mede hen rijkelijk voorzag. Ethelwold stond ieder half dozijn van zijn monniken aan het middagmaal een “sentarium” Mede toe, wat in onze moderne maat waarschijnlijk gelijk staat met verscheidene gallons. (1 gallon = 4.5 liter!)
In de Angel-Saksische tijden werden er drie verschillende dranken uit honing gebrouwen. De gewoonste, de eigenlijke “Mede,” die men kan beschouwen als den algemeenen drank van de groote menigte, werd gemaakt van het stukgewreven overschot van de raten, nadat de honing er uit was gedrukt; dit werd in water gedrenkt en naderhand gezeefd en in aarden vaten weggezet, tot het ging gisten en tot Mede werd. En hoe langer het bewaard werd des te sterker werd de drank. Een tweede soort, uit honing, water en moerbeiensap, werd Morat genoemd; en dit was waarschijnlijk de drank van de gezeten burgers. Een derde brouwsel, bekend als Pigment, werd uit de zuiverste honing gestookt, met verschillende kruiden vermengd en dan door bijvoeging van een zekere wijnsoort versterkt. En dit was waarschijnlijk de Mede, die aan de koninklijke tafel geschonken werd. De bediening van ’s Konings Schenker in die dagen kan geen sinecure geweest zijn; want het was bij de Angelsaksische koningen het gebruik, hun gasten op vier feestmalen per dag te onthalen, en de hoeveelheden drank, die volgens oude berichten dan geschonken werden, schijnen ongeloofelijk, zelfs in de annalen van zulk een stevig drinkend ras. En de nationale matigheid werd, als een der voordeelen van de Normandische overheersching, niet weinig gebaat, door de nieuwe regeling van William I, die deze gastmalen beperkte tot slechts één per dag.
Als wij aannemen, dat gedurende de regeering van Harald de populariteit van ons goed oud Engelsch brouwsel haar hoogtepunt bereikt had, is het eveneens zeker, dat met de komst van de Noormannen een langzame daling kwam in zijn waardeering door het volk. In den nasleep van Hertog William’s ongeordend leger, volgden de verkoopers van de buitenlandsche dranken uit druivensap; en al spoedig zal wijn de plaats hebben ingenomen van de Saksische Mede, eerst bij de vreemde edelen en later bij de eigen “Thanes.” Van dien tijd af ging de roem van de Mede gaandeweg achteruit, en heden ten dage is het bereiden van Mede een verloren gegane kunst, nog maar heel zeldzaam te vinden bij enkele ouderwetsche luiden, in afgelegen plaatsjes.
Maar toch is ze te verkrijgen; en degenen van ons, die het geluk hadden die goede oude Mede te drinken, wel belegen in het vat, hebben zeker spijt gevoeld, dat er geen stevige poging gedaan wordt om ze haar ouden nationalen roem terug te geven. Mij dunkt, dat er geen gezonder drank in de wereld is, en zeker geen, die minder technische bekwaamheid vereischt. Alle oude boeken over bijenteelt geven er recepten voor, die alleen verschillen in de opgave van het aantal vreemde bijvoegsels, die den smaak moeten verhoogen, maar hem, naar ons inzicht, verknoeien. Want de edelste Mede kan gebrouwen worden van enkel honing en water; en alle bijvoeging van kruiden of wat ook, kan alleen het unieke aroma bederven. Eenige van de zestiende- en zeventiende eeuwsche ijmkers waren in hun tijd beroemd voor het brouwen van meê; en een van de allerbekwaamsten eischt voor zijn drank speciale erkenning, daar de meest competente rechters hem in niets te onderscheiden vonden van ouden Canarischen wijn. Hij geeft zorgvuldige aanwijzingen voor de bereiding van zijn Mede, en deze kunnen worden opgevolgd, en zijn dit ook in den laatsten tijd, met volmaakt succes. Als deze Mede een aantal jaren goed bewaard blijft, schuimt zij in het glas als champagne, maar zakt dadelijk weer neer; en de binnenwand van het glas blijft dan bedekt met sprankelende luchtbellen. De drank heeft de kleur van bleek goud als oude cider; maar de smaak is niet te vergelijken met dien van eenigen anderen drank uit dezen tijd. Het is van belang, dat wij van zijn bereider de verzekering hebben, dat hij zoo sterk gelijkt op den Canarischen wijn, omdat dit ons een juist begrip geeft van de innerlijke hoedanigheid van een wijnsoort, die al sedert zoo langen tijd is verloren gegaan.