Читать книгу Het verhaal van de honingbij - Edwardes Tickner - Страница 9

Hoofdstuk III IJmkers in de Middeleeuwen.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zij, die de oude boeken over de honingbij bestudeeren, worden gewoonlijk getroffen door twee zeer opmerkelijke bijzonderheden: de oud-klassieke en romantische geur in al die boeken, en hoe daarin een groote hoeveelheid ontwijfelbare fabels behendig doorvlochten zijn met een minimum van blijvende feiten.

Vóórdat men zich heel diep in deze merkwaardige oude berichten heeft ingewerkt, is het moeilijk zich er rekenschap van te geven, hoe door en door verzadigd zij zijn met de bekoorlijke, maar grootendeels onware ideeën van de oude klassieke bijenvaders. De schrijvers waren bijna zonder uitzondering ernstige praktische menschen, voor wie de studie en de uitoefening van hun bedrijf de uitsluitende levenstaak was. Maar zij schenen van den eerste tot den laatste bezeten te zijn door den drang om alles wat ooit door de oude Grieksche en Romeinsche litteratoren over bijen geschreven was, als waarheid hoog te houden, en door de gedachte, dat het de ergerlijkste ketterij zou zijn er éénige nieuwe waarheid uit hun eigen ondervinding en waarneming aan toe te voegen, tenzij zij die ampel ondersteunen konden met getuigenissen uit diezelfde onfeilbare bronnen.

Zij schenen de werken van Aristoteles, Vergilius, Plinius en de rest te beschouwen als zoovele goddelijke openbaringen betreffende het mysterie van het bijenleven, als een volmaakt afgesloten geheel; en zij lieten nooit na ze aan te halen in ondersteuning van eigen beweringen of ter weerlegging van die van anderen. Ongeveer zooals godsdienstleeraren gewoon zijn twijfelaars naar bijbelplaatsen te verwijzen.

Maar in de middeleeuwen waren het niet alleen de ijmkers, die van dit bijzonder gezichtspunt uitgingen. Het scheen toen ter tijd het heerschende standpunt te zijn bij alle klassen. En het zou haast een gerechtvaardigde gevolgtrekking zijn wanneer men daaruit opmaakte, dat bij die oude vasthoudende classici hun natuurstudie geen ander doel had, dan te bevestigen wat door hunne eerbiedig vereerde orakels reeds geboekt was. Het was genoeg, dat in de literaire jonkheid der wereld iets in het Grieksch of Latijn geschreven was; het werd als een vlekkelooze waarheid vereerd, als het eerste en het laatste woord over die zaak; en als hun persoonlijke waarnemingen niet overeen schenen te komen met eenige bewering van de oude schrijvers, dan was de tegenstelling alleen maar schijnbaar en zou zonder twijfel gemakkelijk kunnen uitgewischt worden door een grondiger onderlegd kenner van die oude bijenlitteratuur.

Het is bij een eerste beschouwing zeker verwonderlijk, dat menschen een geheel leven in dit bedrijf konden werken en tegelijk zich aan een onwrikbaar geloof konden houden, dat zooveel zwakke punten blootgaf. Maar men moet bedenken, dat eenige juiste waarneming van het innerlijke leven der honingbijen in die tijden nog bijzonder bezwaarlijk was. Het was nagenoeg onmogelijk, iets te zien van wat er gebeurde binnen de korven, zooals men die toen gebruikte. Plinius spreekt van een bijenkorf, vervaardigd van wat hij spiegelsteen noemt; dit was waarschijnlijk talk; en men kon door de doorzichtige zijden ervan de bijen zien werken. Maar door de Engelsche ijmkers schijnt iets van dien aard niet vóór de 17e eeuw beproefd te zijn. Buitendien, al ware ook de korf geheel van helder glas gemaakt, zou de waarnemer nog niet veel wijzer zijn geworden. Hij zou niet meer dan de buitenkanten van de twee uiterste raten te zien hebben gekregen, en hij zou veel heen en weer loopen bij de bijen hebben opgemerkt en nu en dan even een verschijning van de koningin hebben gehad. Maar al die verwonderlijke aktiviteit, ten koste van zooveel inspanning opgemerkt door de waarnemers van onzen tijd, die zoovele vernuftig uitgedachte hulpmiddelen tot hun dienst hadden, gebeurt uitsluitend in het allerbinnenste van de korven; en iedere poging het leven der bijen te bestudeeren met de hulpmiddelen der Middeleeuwen zou volslagen nutteloos geweest zijn. Het was eerst nadat Huber’s bladerkast was in gebruik genomen—waarin het eenigermate mogelijk was de raten tijdelijk van elkaar te verwijderen, zonder de bijen al te veel te verstoren—dat er een merkelijke vooruitgang kwam in de kennis van het bijenleven. Een nog grooter verbetering was de nieuwste observatiekorf, waarin de bijen gedwongen worden hun raten tusschen glazen afdeelingen op te bouwen, de een boven de ander, inplaats van naast elkaar; want deze uitvinding veroorloofde de studie van het geheele leven binnen in den korf. Maar hierop is aan te merken, dat bij zulk eene inrichting de bijen onder te kunstmatige omstandigheden moeten werken. In een natuurlijk bijennest worden de raten ruw naast elkaâr aangebracht, en het broed wordt opgekweekt in het middengedeelte van iedere raat; terwijl de oppervlakte, door de broedcellen ingenomen, in iedere richting naar buiten toe, vermindert. Zoo neemt het broednest een kogelachtigen vorm aan, met den honingvoorraad er boven en omheen, en deze natuurlijke schikking wordt onvermijdelijk verstoord in een korf, waar de raten boven- en niet naast elkaâr liggen.

Daar het nu den ouden ijmkers onmogelijk was iets omtrent de bijen, in hun strooien korven, te leeren, beperkten zij zich tot het herhalen van wat de oude schrijvers geloofden, en doorvlochten dat handig met eigen beschouwingen; en omdat niemand in staat was die te weerleggen, werden zij met des temeer zekerheid geuit.

In hoofdzaak schijnen zij het er over eens te zijn geweest, dat het algemeene principe van voortplanting, geldig voor de geheele schepping, wonderbaarlijk was opgeheven voor de honingbij alléén. Mozes Rusden, ijmker van Koning Karel II, die in het jaar 1679 nog zijn “Verdere ontdekkingen in het Bijenleven” uitgaf, geloofde, dat de werkbijen niet alléén de levenskiemen, maar de feitelijke lichamelijke substantie van de jonge bijen van de bloemen gaarden.

Hij wees triomfantelijk op de kleine bolvormige klompjes van veelkleurig stuifmeel, die de bijen zoo nijver in de korven thuisbrengen gedurende het broedseizoen, en hij verzekerde, dat dit het materiaal was, waaruit de jonge bijen zich ontwikkelden. Hij beweerde ook, dat iedere korf onder de heerschappij van een koning stond; maar dáárin trachtte Rusden blijkbaar twee heeren te dienen. Hij was zonder twijfel een hartgrondig koningsgezinde, en had de diepste verachting voor alles wat afweek van het dogma betreffende het “goddelijk recht der koningen.” Van Vergilius had hij getrouw het gedeelte nageschreven dat handelt over het garen der levenskiemen op de bloemen; maar hij voelde dat het als ’s Koning’s ijmker zijn plicht was, waar het in zijn macht stond, een goed woord te spreken voor het herstelde koningschap. Er leefden er nog velen in het koninkrijk, die sterk tegen de Restauratie waren en waarschijnlijk nog veel meer weifelaars. En Rusden stelde zich wel voor, dat wanneer hij wijzen kon op een parallel voorbeeld in de natuur, waar het stelsel der monarchie van een goddelijke wet uitging, hij zijn patroon een prachtig argument aan de hand deed ten gunste van zijn koningschap, en tegelijker tijd een bijzonderen indruk zou maken op de onontwikkelde en bijgeloovige massa. Maar terwijl hij dit standpunt innam was Rusden toch ook de echo van een eeuwenoud geloof, ingeworteld bij al de bijenvaders in het verleden.

De enkele groote bij, waarvan het bestaan in alle korven aan ieder bekend was, werd algemeen gehouden voor den absoluten heerscher in de gemeenschap. De 16e en 17e eeuwsche schrijvers noemen haar bij afwisseling koning of koningin; maar alleen in den zin van bestuurder; en men koos het woord in hoofdzaak al naar het geslacht van hem of haar, die op dat oogenblik den engelschen troon innam. Zoo verwierp Rusden wijselijk het idée eener koningin, toen hij rekening had te houden met Karel II. Butler, misschien de geleerdste van al de vroegere schrijvers over de honingbij, vermijdt even halsstarrig het woord koning te noemen, want zijn boek verscheen toen koningin Anna regeerde. Hij noemt het “De vrouwelijke Monarchie,” maar hij schijnt toch evenmin als een van zijne voorgangers het geringste vermoeden gehad te hebben, dat de groote bij in waarheid de moeder van de heele kolonie is. Echter staat hij haast alleen in zijn tijd in het verwerpen van de bloemen-theorie der bijenvoortplanting, en hij verzekert, dat de werkbijen en de darren respektievelijk de vrouwelijke en mannelijke elementen zijn. “Maar,” zegt hij, “zij planten niet voort als andere levende wezens; hunne darren dulden zij slechts één getij, door wier mannelijke kracht zij wonderdadig ontvangen en voortbrengen, en aldus hun liefdelijke soort behouden.”

Over de moeilijkheid, dat er gedurende negen maanden geen darren in de korven zijn, en toch het eierleggen voortgaat, zet hij zich heen met de bewering, dat de werkbijen onbevlekt ontvangen van de darren gedurende het seizoen, en dat die zomerbevruchting voldoende is, tot de darren het volgende jaar in Mei terug komen. En zoo was hij, zonder het te vermoeden, heel dicht bij de ontdekking van een van de meest verwonderlijke feiten in de natuur—dat de koningin-bij in een korf, na één enkele gemeenschap met een der darren, voortgaat bevruchte eieren te leggen in haar geheele verdere leven, dat misschien nog wel drie of zelfs vier jaren duurt.

Butler’s boek is rijk aan aardige bijzonderheden uit de bijenlegenden van zijn tijd. Hij vertelt ons, dat de koningin-bij “ondergeschikte goeverneurs en leiders” onder zich heeft. Zij onderscheiden zich van de anderen door een soort donkergeel of bruin pluimpje of kwastje, soms vóór afhangend als een struisveer, of ook wel rechtop staand als bij de reigers. In minder dan een kwartier, zult ge er soms drie of vier uit een goeden korf zien komen; maar nog in den tijd, dat de zon in de Tweelingen staat, vóórdat zij bij het aanhoudend werken die versierselen hebben afgesleten. En op iederen warmen lente- of zomermorgen kan het u gebeuren, dat ge hetzelfde ziet: In enkele bloemen, vooral in de avond-sleutelbloem, hangen soms de stuifmeel-deeltjes in draden aanéén en zoo blijven zij soms vastzitten aan de sprieten van de verzamelende bijen, en geven dan den indruk van een pluimpje of kwastje, zooals Butler het in zijn dagen zag.

Hij geeft ook wenken hoe een goed ijmker zich heeft te gedragen, die wel waard zijn aangehaald te worden: “Als gij de gunst van uw bijen wilt houden, dat zij u niet steken, dan moet gij de dingen vermijden, die hen kunnen beleedigen: gij moet niet onkuisch noch onrein zijn; want zelf uiterst kuisch en zuiver, verafschuwen zij alle vuilheid en liederlijkheid. Gij moet niet tot hen komen met de reuk van zweet aan u, of met een stinkenden adem, na het eten van prij of uien of knoflook en dergelijke, of uit eenige andere oorzaak; het onaangename daarvan neemt men weg met een kroes bier; en daarom is het niet goed bij hen te gaan vóórdat gij gedronken hebt; gij moet niet overgegeven zijn aan onmatigheid en drank. Gij moet niet hijgende en blazende tot hen komen, noch, waar zij zijn, drukke bewegingen maken; noch ook wanneer zij u schijnen te willen steken, hen heftig afweren; maar voorzichtig uw hand bewegende moet gij ze zachtjes neerzetten; en ten laatste moet gij hun niet vreemd zijn. In één woord: gij moet kuisch, zindelijk, rustig, sober, zacht en gemeenzaam zijn; dan zullen zij u liefhebben en uit alle anderen kennen.” Zoo is dus volgens Butler de goede ijmker een samenstelling van alle deugden, en tot bevordering van het duizendjarig rijk schijnt niet anders noodig, dan alle menschen te bewegen, ijmkers te worden.

De middeleeuwsche schrijvers over de honingbij wedijveren in hun getuigenissen betreffende de buitengewone kracht van intelligentie bij de inwoners hunner korven. Maar één verhaal van Butler overtreft ze wel alle. Hij leidt het in met de bewering: “bijen zijn zóó wijs en kundig, dat ze niet alléén hun kleinen God-almachtig hebben uitgeroepen, hoewel Hij tot hen kwam in de gedaante van een ouwel; maar zóózeer zelfs, dat zij Hem een kunstige kapel gebouwd hebben,” en verder vertelt hij dan, dat “een zekere eenvoudige vrouw, bezittende eenige korven met bijen, die haar niet het gewenschte voordeel gaven, maar kwijnden en stierven aan de pest, zich beklaagde bij een andere vrouw nog eenvoudiger dan zijzelve, die haar den raad gaf, een gewijde hostie in een van haar korven te zetten. En dien raad opvolgende ging zij tot een priester en verkreeg de hostie, die zij in haar mond bewaarde; toen zij thuis kwam nam zij de hostie uit haar mond en legde haar in een van de korven. Daarna hield de pest op en er kwam overvloedig honing. En toen nu de tijd dáár was en de vrouw den korf oplichtte om den honing er uit te nemen, zag zij—en het was wonderbaarlijk om te zien—een kapel, gebouwd door de bijen, met een altaar er in, en de muren van een verwonderlijken kunstigen bouw en versiering, en met vensters op hun juiste plaats, ook een deur en een toren met klokken. En de hostie op het altaar gelegd zijnde, vlogen de bijen er met een zacht zoemen omheen.”

Dit verhaal heeft zijn weerga alleen in een ander, even oud, waarin verteld wordt, hoe dieven in een kerk inbraken en het zilveren doosje stalen, waarin de heilige ouwels bewaard werden. Zij vonden één ouwel in het doosje en legden dien onder een bijenkorf, om daarna met het kostbaarste gedeelte van hun buit zich uit de voeten te maken. En in den nacht daarop, zoo schijnt het, werd de eigenaar van den korf gewekt door een verrukkelijke muziek, die in strofen met gelijke tusschenpoozen uit de richting van zijn bijentuin scheen te komen. Hij nam een lantaarn om de oorzaak na te gaan, en ontdekte, dat de muziek uit een der korven kwam. Ontsteld over dit wonder, ging hij tot den bisschop en wekte hem om hem dit buitengewone voorval te openbaren; en de bisschop met zijn gevolg verschijnende, lichtte de korf op en bevond, dat de bijen den gewijden ouwel in bezit hadden genomen en hem in het bovenste gedeelte van den korf gebracht, nadat zij er eerst een doos voor hadden gemaakt van de zuiverste witte was, een nauwkeurige navolging van dengene, die gestolen was. En rond de doos zongen de bijen in koren, en zij hielden de wacht er bij, zooals monniken het doen in een kapel.

“Een geschiedenis,” voegt de verhaler er profetisch bij, “die zeker bij vele ongeloovigen verzet zal ontmoeten.”

In hunne aanwijzingen hoe een zwerm opgevangen moest worden, waren de middeleeuwsche ijmkers altijd zonderling precies. Het voorbereiden van den korf, die den zwerm moest opnemen, was een hoogst bewerkelijke maatregel. Als de korf nieuw was, bevalen zij aan, hem eerst uit te schuren met een handvol welriekende kruiden als thijm, marjolein of hysop; en daarna kwam er een tweede behandeling met een mengsel van honing en water, of melk en zout. Maar het klaarmaken van een ouden korf moet een vrij onsmakelijk werk geweest zijn. Men moest twee handen vol mout of erwten of ander graan in den korf leggen, en “laat er dan een zwijn van eten. Intusschen draait ge de korf op zóódanige wijze, dat het schuim, door het zwijn al etende gemaakt, den geheelen korf rondgaat. Dan veegt ge den korf losjes uit met een linnen doek, en de bijen zullen dezen korf liever hebben dan een nieuwe.”

Terwijl de bijen zwermden en “bezig waren met hun dans,” moest men hun “een vroolijk deuntje” voorspelen op een kom of pan of ketel, om hen vlug te maken. We worden verzekerd, dat de zwerm vlugger of zwaarder vliegt al naar het soort gedruisch, dat ze hooren. Als het “vroolijke deuntje” in een vlugge maat werd gespeeld vlogen de bijen snel en hoog; maar bij zachte slepende muziek ging het langzamer en daalden zij spoedig. Dit eigenaardig gebruik van muziek maken voor de bijen is ongetwijfeld van Romeinschen oorsprong; maar of het door Caesar’s opvolgers is ingevoerd of door die van Claudius in de eerste eeuw, of dat misschien de engelsche ijmkers het uit de klassieke schrijvers hebben afgeleid is moeilijk uit te maken. Men hoort het nog op verschillende afgelegen plaatsen, en de aanhangers er van schijnen het vaste geloof in de deugdelijkheid behouden te hebben, dat hun voorvaders hadden. Waarschijnlijk had in vroeger tijden, toen bijenparken veelvuldiger voorkwamen, het gebruik één onweersprekelijk nut; het was voor de verschillende omwonende bijenhouders het bewijs, dat er een zwerm was afgegaan en dat zijn rechtmatige eigenaar dat wist. En op deze wijze werden zeker de onrechtmatige aanspraken op den zwerm voorkomen, of ten minste ontmoedigd.

De vraag of het gedruisch, dat men bij de bijen maakt, eenigen werkelijken invloed op de zwermen heeft, is nog niet afdoende beantwoord. Behalve een paar oude korvenbezitters, die in sommige uithoeken nog wel te vinden zijn, hebben de moderne bijenkweekers dat gebruik sinds lang afgeschaft als het uitvloeisel van grof bijgeloof. Maar toch is in den laatsten tijd de vraag opgeworpen of de geluiden, die door ouderwetsche bijenhouders gemaakt worden, als er een zwerm is uitgetrokken, toch niet hun nut hebben. Men heeft verondersteld, dat de bijenwolk—in het begin niet anders dan een chaos van flakkerende vleugels, daar het geheele volk doelloos rondzwiert en dwarrelt over een groote uitgestrektheid—in werkelijkheid op zoek is naar de koningin. Nu is er geopperd, dat zij haar op het gehoor af volgen; want men vermeent, dat zij een bijzonder fluitend geluid maakt terwijl zij vliegt. Het getinkel van sleutels en pannen zou dan de bijen verhinderen, dat geluid te hooren, en haar op haar eerste omdolingen te volgen, zoodat er dan kans op is, dat de zwerm ergens dichter bij huis neerstrijkt. Het is een interessante theorie, maar eigenlijk niet houdbaar. Die oude volksmeeningen berusten gewoonlijk niet op eenige feitelijke basis, en het is veel waarschijnlijker, dat het gedruisch niet den minsten invloed op de bijen heeft.

Wat betreft het recht van den ijmker, om zijn zwerm in een aangrenzend land te volgen, is het aardig de verzekering te hooren van een van deze oude schrijvers: “als gij ze niet tot neerstrijken kunt brengen, en zij al voortvliegende buiten de grenzen van uw land gaan, dan vergunt u de oude wet van het Christendom hen, waarheen ook, te volgen, opdat gij uw eigendom terug krijgt.” “Maar,” voegt de schrijver er bij: “als uw zwerm zich zóó snel en vèr verwijdert, dat gij ze uit uw gehoor en gezicht verliest, dan verliest ge tegelijk ook alle recht op hun bezit. In dat geval hebt gij wettelijk geen andere keus dan uwe bijen over te laten aan hem die ze het eerst vindt.” Met het oog op verschillende hedendaagsche geschillen over deze zaak, waarbij de uitspraak der wet willekeurig en vaag scheen, is het van belang te wijzen op zulk een oude autoriteit betreffende de rechten van den ijmker.

Bijna geen détail van de kultuur, waaraan in de middeleeuwen geen bijgeloovigheid of curieus gebruik verbonden was. Allen zonder onderscheid schijnen te gelooven in de oude bewering, zooals zij ook bij Vergilius voorkomt, dat de bijen kleine steentjes bij zich dragen, om als het hevig waait hun vlucht te balanceeren, en er waren er zelfs die dachten, dat zij bloemen aldus gebruikten. Rood gekleurde stoffen werden als zeer hinderlijk voor de bijen beschouwd, en men wordt gewaarschuwd niet in die kleeren gekleed in het bijenpark te verschijnen. Men meende ook, dat de jonge en de oude bijen in de korven van elkaar gescheiden waren. Wat dit betreft is het een bewezen feit, dat op het hoogst van het honingseizoen de bijen in het bovenste gedeelte der korven bijna uitsluitend jonge bijen zijn, die nog niet gevlogen hebben.

Men vertelt ons ook, dat wanneer er bijen zijn, die ’s avonds nog niet in den korf terugkwamen, de koningin uitgaat om ze op te sporen en hun den weg terug te wijzen. En niemand behoeft bang te zijn, de heerscheres van den korf over het hoofd te zien, omdat zij herkenbaar is aan haar “fieren gang en haar gelaat, dat majesteit uitdrukt; en op haar voorhoofd is een witte vlek die schittert als een diadeem.”

Een der oude schrijvers geeft den raad, recht door alle korven een gat te boren, tegen spinnewebben. Hij gelooft ook, dat de bijen zwermen ten gevolge van de tyrannie van de koningin, en als zij ze volgt, dooden zij haar. Ook vertelt hij, dat de darren honingbijen zijn, die hun angels hebben verloren en dikker geworden zijn. Dit was al een oud geloof, en de sceptische Butler behandelt het op de volgende wijze:

“Het algemeene oordeel betreffende de darren luidt: dat zij geworden zijn uit honingbijen, die hun angels verloren, wat even waarschijnlijk is als dat een dwerg, dien men zijn ingewanden ontneemt, een reus zou worden.” Maar de oude ijmkers waren altijd onverdraagzaam tegenover de vergissingen van anderen, terwijl zij met de sterkste beweringen en een groot vertoon van geleerdheid hun eigen, even vage bijgeloovigheden verkondigden.

Een boekje in 1656 uitgegeven en geheeten: “The Country Housewife’s Garden” is aardig, omdat het blijkbaar geschreven is voor eenvoudige buitenmenschen, door iemand in dezelfde omstandigheden verkeerende; terwijl in het algemeen de bijenboeken in de zestiende en zeventiende eeuw in hoofdzaak het werk waren van menschen, maatschappelijk aanmerkelijk hooger geplaatst.

Dit boek is in zóóver eenig in zijn soort, dat het geen mooie theoriën geeft inzake bijenkultuur; maar zich houdt aan de overgeleverde methoden. De schrijver, die blijkbaar geen zwak heeft voor beschouwingen inzake den oorsprong der bijen, maar zich in zijn opmerkingen bepaalt tot de praktische honingproduktie, neemt het volgende gezonde standpunt in: “er is veel geschrijf over de Meester-bijen en hun rangen, staatsinrichting en regeering; maar wat daarover gezegd wordt, berust meer op verbeelding dan op bewezen feiten. Er zijn nu en dan gissingen gemaakt b.v. wij zien in de raten verscheiden huizen grooter dan de anderen, en gewoonlijk hooren wij des nachts vóórdat zij uitvliegen van twee of meer bijen een geluid dat anders en luider is dan dat der anderen; ook bemerken wij soms bijen met grooter lichaam dan de gewone soort; maar wat zou dat alles? Ik houd niet van gissingen, maar schrijf alléén graag neer wat ik weet de waarheid te zijn, en de rest laat ik over aan de menschen die houden van raadsels oplossen.” De “grootere huizen” die hier genoemd worden, waren ongetwijfeld de groote cellen waarin de koninginnen worden uitgebroed. Even vóór den zwermtijd worden er soms wel negen of tien in één korf gevonden.

Dezelfde schrijver spreekt het onvermijdelijk kwaad van de darren. “Deze,” zegt hij, “zijn naar alle waarschijnlijkheid een lui en spilziek soort van bijen, die hun angels verloren hebben en, aldus als het ware ontsekst, lui en groot geworden zijn. Zij haten de bijen en maken, dat zij eerder gaan zwermen.”

Geen schepsel had ooit een slechter naam en onverdiender dan de rampzalige dar bij die oude scribenten. Een ander van hen spreekt van den dar als van “een groote korfbij zonder angel, die altijd als luie doodeter te boek heeft gestaan, en wie gulzig in ’t eten en lui in ’t werken is, wordt daarom met dien naam genoemd—want hoe groot hij ook doet met zijn rond fluweelen kopje, zijn dikken buik en zijn luide stem, hij is toch maar een luie kompaan, die zich te goed doet waar anderen zweeten. Want werken doet hij in ’t geheel niet, noch binnenshuis noch daar buiten, en hij verbruikt toch zooveel als twee arbeiders; nooit zult ge hem aantreffen zonder een droppel van de zuiverste nektar in zijn maag. In de zomerhitte vliegt hij buiten rond en met niet weinig gedruisch, als iemand die een groot werk gaat doen; maar het is enkel voor zijn pleizier en om zijn vraatlust te vergrooten; en als hij genoeg gevlogen heeft moet hij weer aan het eten.”

Maar de eigenaardigste opvattingen vindt men bij de oude bijen-meesters, die een hang hebben naar het kwakzalversberoep. Zij vertellen ons, dat “honing wanneer men er ’s morgens en ’s avonds goed het hoofd mee inwrijft,” een uitstekend middel is tegen kaalheid, en dat de uitwerking nog doeltreffender zou zijn wanneer men den honing mengde met een paar doode bijen en een stukje oude was, goed fijn gewreven. Doode bijen, gedroogd en tot poeder gewreven, vormen het hoofdbestanddeel van allerlei soort medicamenten uit dien tijd. Een dronk iederen morgen van dit poeder, met water vermengd, wordt aanbevolen als een onfeilbaar zuiveringsmiddel. En wanneer men een groot aantal bijenkoppen verzamelt, verbrandt en dan de asch met wat honing mengt, krijgt men een voortreffelijk middel tegen alle soorten van oogziekten.

Er was ook een beroemd preparatief Oxymel geheeten, dat in de middeleeuwen in groote gunst stond. Het schijnt niets anders te zijn geweest dan een mengsel van honing, water en azijn, maar men schreef het eene buitengewone kracht toe. Het was onfeilbaar tegen ischias, jicht en dergelijke kwalen, en één schrijver beweert, dat het zeer aan te bevelen is als spoeling bij een keelontsteking.

Maar honing en doode bijen waren niet de éénige produkten der bijenkorven, die tot den dienst der Geneeskunst geprest werden. Ook aan de was werd bijzondere geneeskracht toegekend voor alle soorten van menschelijke kwalen. Zij had de eigenschap zweren te genezen en “als een hoeveelheid was, ter grootte van een erwt, wordt ingeslikt door zoogende vrouwen, lost ze de gestolde melk in de tepels op.” Zij werd ook gebruikt om stijve ledematen en pijnlijke spieren mee in te wrijven. De veronderstelde geneeskracht van bijenwas in zijn natuurstaat was echter nog niet in vergelijking met haar waarde wanneer zij gedistilleerd was.

Dit medicament, bekend als was-olie, en in dien tijd over de geheele wereld beroemd, schijnt nader aan het ideaal van een panacee gekomen te zijn, dan iets anders daarvóór of daarna. Het bereiden van was-olie schijnt een zeer ingewikkelde zaak te zijn geweest. Eerst moest de was gesmolten worden, in zoeten wijn gegoten en met de handen uitgedrukt. Dit gebeurde zeven maal, en iederen keer werd er nieuwe wijn aan toegevoegd. Dan werd de was in een retort gedaan met een hoeveelheid poeder van rooden steen en zorgvuldig gedistilleerd. Er kwam dan een gele olie over, die ten tweede male gedistilleerd werd en daarna was het “hemelsch en goddelijk geneesmiddel” bereid. Miraculeuze voorteekenen schenen deze bereiding te vergezellen; want er wordt ons verteld, dat bij “het ontstaan van deze olie in den ontvanger de vier elementen verschijnen: het vuur, de lucht, het water en de aarde, zeer verwonderlijk te zien.”

De kracht, onmiddellijk het uitvallen der haren te doen ophouden, de zwaarste wonden in weinig dagen te heelen en tandpijn en pijn in den rug te genezen, is nog maar een der mindere deugden van dit middel. Op veel grootscher eigenschappen maakte de was-olie aanspraak—want niet alléén “doodt zij de wormen en geneest zij verlammingen en de zwartgallige luimen; maar zij brengt ook het doode of levende kind te voorschijn.” Van dien zelfden ouden schrijver nog een laatste aanhaling;—zij heeft betrekking op het ontstaan der bijen en brengt ons op de uiterste grens van het wonderbaarlijke. Na een geleerde verhandeling over de methode van het kweeken van bijen uit een dooden os—“kunnen we ons echter,” zegt hij, “een dooden leeuw voor dit proces aanschaffen, dan is dat nog beter, omdat het den bijen ook leeuwenmoed zal bijbrengen”—gaat de schrijver voort met aan te toonen hoe bijen nog op andere wijze kunnen voortgebracht worden. Wij moeten daartoe alle doode bijen bewaren, ze verbranden en de asch met wijn besprenkelen, en ze daarna op een warme plaats aan de zon blootstellen. “Na een poosje,” zegt hij, “zullen al de zoo behandelde bijen weer levend worden; en wij hebben een nieuw volk klaar voor den korf.”

Als wij ons verdiepen in deze verweerde oude schrifturen, met hun vervaagde geel geworden letters en verouderde zinswendingen, dan begint het ons pas duidelijk te worden, welk een luttel beetje die oude bijenmeesters eigenlijk begrepen van de eigenlijke levenswijs der honingbijen, en dat zij inderdaad niets wisten van bijenteelt. En toch moet de honing- en wasproductie van grooten omvang en beteekenis zijn geweest in die dagen. In spijt van hun verouderde theoriën en hun noodeloos ingrijpen in het leven der korven, moeten deze menschen, hoe dan ook, een markt hebben voorzien, van een uitgebreidheid waarvan wij ons tegenwoordig nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. De washandel alléén moet al heel belangrijk zijn geweest; want behalve bij de allerarmsten, was de was de éénige grondstof die in aanmerking kwam als kunstmatige lichtbron. En voor de honing was de vraag veel meer algemeen dan tegenwoordig, omdat rietsuiker nog onmogelijk ernstig kon mededingen als verzoetingsmiddel voor de massa, in een tijd dat hij misschien twee shillings het pond kostte.

Maar bij beschouwingen als deze moeten wij in het oog houden, dat wel de menschen, die over bijen schreven, een schilderachtige onwetenheid aan den dag legden betreffende hun onderwerp; maar dat zij de kleinste minderheid uitmaakten van de ijmkers in ’t geheel. Waarschijnlijk kwam het grootste contingent van de honing- en wasproductie van bijenparken, waarvan de eigenaars niets wisten van boeken en er zich ook niet om bekommerden; maar zich uitsluitend bezig hielden met de praktische zijde van het werk. En hun kennis—die zij in hoofdzaak van hun vader geërfd hadden—was ruim voldoende voor het aandeel dat zij in de honingproduktie hadden.

Het is bovendien ook eerst in dezen tijd van wetenschappelijke bijenteelt, dat het werk van den ijmker zelf van meer gewicht is. Nu, bij het licht der twintigste-eeuwsche kennis, kan het den dubbelen en zelfs driedubbelen honingoogst produceeren van wat de oude methoden opleverden. Maar de oude korvenbezitters konden niet veel anders doen dan bij het werk van hun bijen toekijken, en hier en daar een-weinig helpende-hand aanleggen. Bijna al de verdienste van wat men toen verkreeg, moet worden toegeschreven aan de bijen zelve, die ontelbare eeuwen te voren hun merkwaardige organisatie en politiek systeem tot volmaking hadden gebracht. Waarschijnlijk lieten de ijmkers, de praktische mannen, die bijen hielden in den ouden tijd, wel met hetzelfde doorzicht de bijen hun gang gaan als de korvenbezitters van de vorige generatie. En in veel opzichten deden zij, wáár zij ingrepen, verkeerd b.v. in de oogenschijnlijk dwaze praktijk van het vernietigen van bijen om de honing te verkrijgen. Maar zelfs dit was niet zóó’n dwaas gebruik, als het heden ten dage schijnt. Het was eenvoudig, naar de kennis van dien tijd, een zaken-kwestie. Hun methode was: de lichtsten en de zwaarsten van hun stand tot den zwavelkuil te veroordeelen. De ervaring had hun geleerd, dat de zwakke kolonies weinig kans hadden door den winter te komen, tenzij zij kunstmatig gevoed werden; terwijl, als de bijen uit de groote kolonies bleven bestaan nadat hun voorraad hun ontnomen was, zij dezelfde verzorging zouden noodig hebben. Het was maar een rekensom. Kunstmatige voeding was toen een veel kostbaarder zaak dan tegenwoordig, en een berekening toonde dat vernietiging het voordeeligst was. Van een modern wetenschappelijk standpunt beschouwd is de slechtste kant van deze behandeling, dat bij het oude stelsel van vernietiging alleen die bijenvolken bleven bestaan, die ingewortelde zwermers waren; terwijl de rustige en werkzame thuisblijvers, die de grootste honingprovisie verzamelden, onveranderlijk werden uitgeroeid. En wanneer wij bedenken, dat de moderne bijenwetenschap er naar streeft het zwermen geheel te onderdrukken, is dit een noodlottige erfenis, die zij ons hebben nagelaten. De gewoonte van zwermen staat het verkrijgen van een ruimen honingoogst heel erg in den weg, en er zal altijd een element van onzekerheid in de honingproductie zijn, zoolang de moderne ijmkers niet een ras van niet-zwermende bijen hebben verkregen.

De bijenmannen van den nieuweren tijd stemmen dus in met het koor van hen, die de oude dwaze gewoonte van het bijen-verbranden afkeuren, meer omdat dit hun de taak heeft opgelegd het werk van eeuwen ongedaan te maken, vóór er eenig teeken van vooruitgang kan zijn, dan uit het algemeen aangenomen beginsel van menschelijkheid.


Het verhaal van de honingbij

Подняться наверх