Читать книгу De Roode Pimpernel - Emmuska Orczy Baroness Orczy - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK. Parijs: September 1792.
ОглавлениеEen deinende, ziedende, rumoerige menschenzee; menschen alleen in naam, want voor onze gezichts- en gehoororganen schijnen zij niets anders dan een wilde horde, opgezweept door lage hartstochten; wraakzucht en haat. De tijd: kort vóór zonsondergang; de plaats: een Westelijke Barricade.
Gedurende het grootste gedeelte van den dag had de guillotine haren vreeselijken arbeid verricht: alles, waarop Frankrijk in vervlogen eeuwen prat ging, historische namen, hooge adel, had den cijns betaald aan haar begeerte naar vrijheid en broederschap. Men had op dit gevorderd uur van den dag de slachting alleen gestaakt, omdat er vóór het tijdstip van de nachtsluiting der poorten van Parijs, meer belangrijke vertooningen voor het volk waren weggelegd.
Daarom haastte zich de menigte om de Place de la Grève te verlaten en zich naar de verschillende barricaden te begeven, ten einde van dat belangwekkend en vermakelijk schouwspel getuige te zijn.
Men kon er iederen dag van genieten, want die aristokraten waren zulke idioten! Ze plachten hun vaderland te verraden, ze wilden het prijs geven aan zijn vijanden, en daarom waren ze natuurlijk verraders van het volk, zij met hen allen, mannen, vrouwen en kinderen, die, als zijn oude adel, Frankrijks glorie hadden uitgemaakt. Hun voorzaten hadden het volk verdrukt, vertreden onder de hakken van hun elegant schoeisel, maar nu was het volk heer en meester van Frankrijk en verpletterde zijn vroegere tirannen—niet onder zijn hakken, want het meerendeel had geen schoenen in die dagen—neen, het volk vertrapte zijn verdrukkers onder een meer effect sorteerend gewicht: het scherp snijdend mes der guillotine.
En dagelijks, van uur tot uur, eischte het afschuwelijk werktuig zijn talrijke slachtoffers: grijsaards, jeugdige vrouwen en kleine kinderen, terwijl in het verschiet de dag gloorde, waarop het onverzadelijk monster het hoofd zou vorderen van een Koning en van een schoone jonge Koningin.
De aristokraten trachtten zich schuil te houden en te vluchten: daarin juist lag het grappige van de heele geschiedenis. Iederen namiddag vóór het sluiten der poorten, waarop de marktwagens in rijen de verschillende barricaden voorbij trokken, beproefde een dwaze aristokraat de waakzaamheid van het Comité der Openbare Veiligheid te verschalken. Onder verschillende vermommingen trachtten zij door de cordons te sluipen, die door burgersoldaten der Republiek zoo streng werden bewaakt. Mannen in vrouwengewaad, vrouwen in manskleeren, kinderen vermomd als bedelaars, ze waren allen adellijken, die Frankrijk wilden ontvluchten en naar Engeland of eenig ander land een heenkomen zochten, om daar de bewoners op te hitsen tegen de roemrijke revolutie, of wel er een leger te recruteeren, dat de rampzalige gevangenen van den Tempel, die eenmaal Frankrijks heerschers waren, zou bevrijden.
Maar doorgaans werden ze bij de barricaden gesnapt. Sergeant Bibot vooral, die bij de Westerpoort de wacht commandeerde, bezat een verwonderlijk neusorgaan om van een aristokraat, al ware deze ook nog zoo vermomd, terstond de lucht te krijgen. Dan hadt je natuurlijk de poppen aan het dansen, soms een kwartier lang. Bibot had de gewoonte met zijn prooi te spelen als de kat met de muis.
Ja! Bibot had er een handje van de zaken van hun humoristischen kant te beschouwen, en het loonde de moeite wel in de buurt te blijven van die Westerbarricade, om eens te zien, hoe hij een aristokraat betrapte op heeter daad, bij een poging om aan de wraak van het volk te ontkomen.
Nu en dan placht Bibot zijn slachtoffer werkelijk uit de poort te laten, den adellijken heer, voor een paar minuten althans, het genoeglijk bewustzijn gunnend, dat hij inderdaad uit Parijs was ontsnapt. Maar als de rampzalige tien meters nagenoeg in het open veld had afgelegd, zond hij hem twee man achterna, die hem terugbrachten, ontdaan van zijn vermomming.
Zeker! dat was uiterst grappig, want dikwijls ontpopte zich de vluchteling in een vrouw, liefst een markiezin, die vreeselijk komiek deed, als zij begreep, in de klauwen van Bibot te zijn verzeild, met de wetenschap dat Mevrouw Guillotine des anderen daags haar wachtte.
Geen wonder dus dat op dezen fraaien achtermiddag in September de schare nabij Bibot’s barricade in opgewonden toestand verkeerde. Zij had dien dag een honderdtal adellijke hoofden onder het slachtmes zien vallen, zij wenschte zich te vergewissen, of er daags daarna weer honderd in de zandmand zouden terecht komen.
Bibot zat op een omgekeerd leeg vat, dicht bij de poort der barricade; een klein detachement burgersoldaten stond onder zijn bevelen. Er was in den laatsten tijd heel wat te doen geweest. De aristokraten hadden het onmogelijke gedaan, om uit Parijs weg te komen. Iederen dag had Bibot de voldoening gesmaakt een of anderen vluchtenden koningsgezinde te ontmaskeren en dezen ter vonnissing op te zenden naar het Comité der Openbare Veiligheid.
Robespierre en Danton hadden beiden Bibot lof toegezwaaid voor zijn activiteit, en Bibot koesterde een hoogen dunk van zichzelf, dat door zijn toedoen minstens vijftig aristokraten met de guillotine hadden kennis gemaakt.
Maar vandaag hadden alle sergeants, die de wacht hadden bij de verschillende barricades, speciale orders ontvangen. Sedert een paar dagen was het een groot aantal royalisten gelukt uit Frankrijk te geraken en veilig in Engeland te landen. Zonderlinge geruchten liepen er aangaande deze feiten; ze waren dikwijls voorgekomen en stoutmoedig uitgevoerd; groote opgewondenheid hadden ze veroorzaakt onder het volk. Sergeant Grospierre had het schavot moeten beklimmen, omdat hij langs zijn neus weg een heele familie koningsgezinden uit de Noorderpoort had laten ontsnappen.
Men meende te weten, dat die uittochten waren geslaagd door Engelschen, wier moed ongeëvenaard scheen, en die uit louter bemoeizucht met iets, wat hen niet aanging, hun vrijen tijd besteedden om de guillotine van haar slachtoffers te berooven. Deze geruchten namen weldra buitensporige vormen aan; geen twijfel of de bemoeizieke Britten bestonden niet in de verbeelding, bovendien schenen ze als aanvoerder te hebben een man, wiens kranige heldenmoed aan het fabelachtige grensde. Zonderlinge praatjes deden de ronde n.l. hoe hij en de aristokraten, die hij bevrijdde, plotseling onzichtbaar werden, als ze de barricaden naderden en door niets minder dan bovennatuurlijke macht ontsnapten aan de waakzaamheid der ééne en ondeelbare Republiek.
Niemand had ooit deze geheimzinnige vreemdelingen gezien; als er sprake was van hun leider, sidderde het volk als voor een bovenaardsch wezen. Het gebeurde nu en dan, dat burger Foucquier-Tinville, voorzitter van het Comité der Openbare Veiligheid, in den loop van den dag een reepje papier ontving uit een geheimzinnigen bron; bijwijlen vond hij het in zijn jaszak, dan weer overhandigde iemand het hem op straat, terwijl hij zich naar de vergadering van het Comité begaf. Dat papier bevatte steeds de korte mededeeling, dat de troep bemoeizieke Engelschen aan het werk was en droeg bij wijze van handteekening altijd een stervormig bloempje, in Engeland „Roode Pimpernel” genaamd. Voordat een paar uren na ontvangst van het kattebelletje verloopen waren, vernam het Comité der Openbare Veiligheid, dat zooveel en zooveel koningsgezinden en aristokraten erin geslaagd waren het zeestrand te bereiken en veilig op weg naar Groot-Brittannië waren.
Het Comité zond spionnen in alle richtingen, zelfs naar Engeland, om te ontdekken, wie de vluchtelingen waren en waar zij zich bevonden. Men had de wachten aan de poorten verdubbeld, de bevelvoerende sergeants met den dood gedreigd, terwijl ruime belooningen voor de aanhouding dezer Engelschen werden uitgeloofd. Wien het gelukte de hand te leggen op den geheimzinnigen Rooden Pimpernel, zou vijfduizend franken ontvangen.
Een ieder verwachtte, dat Bibot de gelukkige prijswinner zou zijn. Derhalve kwam het volk hem dag aan dag gadeslaan aan de Westerpoort, ten einde getuige te zijn van het feit, dat hij den geheimzinnigen Engelschman knipte.
„Bah!” zei hij tot zijn korporaal, „burger Grospierre was een dwaas! Was ik de vorige week maar aan de Noorderpoort geweest...”
Burger Bibot spuwde op den grond, als om zijn verachting te kennen te geven over de uilachtigheid van zijn kameraad.
„Hoe is het gebeurd, burger?” vroeg de korporaal.
„Grospierre was aan de poort en hield goed wacht,” begon Bibot op gewichtigen toon, toen de menigte een weinig om hem heendrong en met ongeduldig verlangen luisterde naar zijn relaas. „We hebben allen gehoord van dien Rooien Pimpernel. Door mijn poort zal hij niet sluipen, al was-ie de duivel in persoon. Maar Grospierre was een malloot. De marktkarren gingen door de poorten; een ervan was geladen met fusten en werd gemend door een oud man met een jongen naast zich. Grospierre was een beetje aangeschoten, maar zag zich zelf voor een heelen bolleboos aan; hij keek in de vaten—althans in de meeste—zag, dat ze leeg waren en liet de kar passeeren.—Een half uur later komt de kapitein van de wacht opdagen met een piket van twaalf man. „„Is er een kar gepasseerd met fusten?”” vraagt hij Grospierre buiten adem. „„Ja,”” antwoordt-ie, „„nog geen halfuur geleden.”” „„En je hebt die laten passeeren!”” schreeuwt de kapitein woedend. „„Je zult hiervoor op ’t schavot je hoofd moeten neerleggen, burger sergeant! Op die kar had de hertog de Chalis zich verborgen met zijn heele familie!””
„„Wat zeg je, burger kapitein!”” roept Grospierre verbluft. „„Ja zeker!”” zegt de kapitein, „„en de voerman was niemand anders dan die vervloekte Engelschman, de Rooie Pimpernel!””
Met ongeveinsde uitroepen van hoon en verachting werd dit verhaal ontvangen. „Burger Grospierre had zijn fout geboet op de guillotine, maar wat een dwaas!”
Bibot lachte zoozeer om zijn eigen vertelling, dat er een poosje verliep, voordat hij kon vervolgen.
„„„Zet ze achterna, jongens!”” schreeuwt de kapitein, „„denkt aan de belooning; voorwaarts! ze kunnen nog niet heel ver zijn!”” Dit zeggende snelt hij door de poort en het dozijn soldaten achter hem aan.”
„Maar het was te laat!” riep de menigte.
„Ze hebben ze ook nooit gesnapt,” zei Bibot.
„Vervloekt die Grospierre!”
„Denk eens, die vaten niet behoorlijk onderzocht!” vulde Bibot aan.
Maar deze snedige uitroepen schenen burger Bibot bijzonder te amuseeren; hij lachte, totdat de tranen hem langs de wangen biggelden.
„Neen, neen!” zei hij ten laatste, „de aristokraten waren niet in de kar, de voerman was niet de Rooie Pimpernel!”
„Wat?”
„Neen! De vervloekte Engelschman was de kapitein van de wacht, aldus vermomd, en ieder van diens soldaten was een aristocraat!”
Ditmaal sprak niemand uit het volk; de geschiedenis kwam hun bepaald bovennatuurlijk voor. Voorwaar die Engelschman was zeker de duivel in persoon.
De zon daalde ter kimme. Bibot maakte zich gereed om de poorten te sluiten.
„De karren vooruit!” beval hij.
Een twaalftal overdekte wagens schikten zich in een rij, gereed om de stad te verlaten. Bibot kende ze meest alle, daar ze tweemaal daags de poort in- en uitreden. Hij sprak met een of twee der voerlieden—meest vrouwen—en gaf zich bijzondere moeite het binnenste der wagens te onderzoeken.
„Men kan nooit weten,” placht hij te zeggen, „en ik heb weinig lust mijn hoofd te verliezen, zooals die gek van een Grospierre.”
De vrouwen, die de wagens menden, brachten gewoonlijk den dag door op de Place de la Grève in de nabijheid der guillotine, met breiwerk en gesnap, terwijl ze de reeks karren afwachtten, met slachtoffers voor de guillotine beladen. Het was een groote aardigheid, de aristokraten te zien aankomen; de plaatsen dicht bij het schavot waren dan ook zeer in trek. Gedurende den dag had Bibot de wacht gehouden op het Plein. Hij kende de meeste der oude wijven, die daar zaten te breien, terwijl hoofd na hoofd viel onder het mes en zij zelven geheel en al bespat werden met het bloed dezer verwenschte aristokraten.
„Hola moeder!” riep Bibot een dezer vreeselijke heksen toe, „wat heb je daar voor moois?”
„Hola moeder! Wat heb je daar voor moois?” (pag. 7).
Hij had haar op een vroeger uur van den dag gezien, met haar breiwerk en zweep naast zich. Ditmaal had ze een bos gekrulde lokken, in alle kleuren van goud tot zilver, blond en zwart, aan het handvatsel der zweep gebonden, en streelde die met haar magere vingers, terwijl ze Bibot toelachte.
„Ik heb met mevrouw Guillotine’s uitverkorene vriendschap gesloten,” zei ze met een schorren lach, „hij sneed ze voor me van de hoofden af, toen die neervielen in de mand. Hij... heeft me ’r voor morgen nog meer beloofd, maar ik weet niet, of ik dan op mijn gewoon plaatsje zal zitten.”
„Waarom niet, moeder?” vroeg Bibot, die onwillekeurig een rilling voelde langs zijn rug.
„M’n kleinzoon heeft de pokken gekregen,” zei ze met den duim harer rechterhand wijzend in de richting van haar kar, „er zijn lui, die zeggen, dat ’t de pest is. Als dat waar is, mag ik morgen Parijs niet binnenkomen.”
Bij het allereerste woord „pokken” was Bibot terstond eenige stappen achteruit getreden, maar toen het oudje van „pest” begon te spreken, maakte hij zich ijlings uit de voeten.
„De drommel hale je!” bromde hij, onderwijl de menigte zich haastig van den wagen verwijderde en dien heel alleen staan liet in het midden van het plein.
„De duivel hale jou, burger lafaard die je bent!” riep het wijf Bibot achterna. „Bah! wat een man... om voor ziekte bang te zijn!”
Allen zwegen door schrik bevangen, bij het vernemen van de walgelijke pest.
„Maak dat je weg komt met je heele besmette Santekraam!” bulderde Bibot.
De oude heks zette haar mageren knol aan met een tikje van de zweep en bracht haar kar buiten de poort.
Dit voorval had aan de genoegens van den namiddag veel afbreuk gedaan. De schrik zat er bij de menigte in. Ze drentelde langs de barricaden, in somber stilzwijgen voor een poos, terwijl men elkaar argwanend aankeek en instinctmatig elkaar meed. Daar kwam, evenals in het geval met Grospierre, plotseling een kapitein van de wacht opdagen. Maar Bibot kende hem, er bestond dus geen vrees, dat hij een verkapte sluwe Engelschman kon zijn.
„Een kar...!” schreeuwde hij buiten adem, nog vóór hij de poort had bereikt.
„Welke kar?” vroeg Bibot norsch.
„Gemend door een ouwe heks... een huifkar...”
„Er waren er wel twaalf...”
„Een ouwe heks, die zei, dat haar zoon de pest had!”
„Jawel...”
„Je hebt ze toch niet laten gaan?”
„Sakkerloot!” zei Bibot, wiens purperroode wangen plotseling wit werden van schrik.
„Die kar hield in de voormalige Gravin de Tournay met haar twee kinderen, allen verraders en ter dood veroordeeld.”
„En de voerman?” mompelde Bibot, terwijl hem een koude rilling langs den rug liep.
„Alle duivels!” zei de kapitein, „het was de Rooie Pimpernel in levenden lijve!”