Читать книгу De Roode Pimpernel - Emmuska Orczy Baroness Orczy - Страница 5
TWEEDE HOOFDSTUK. Dover: „Visscherswelvaren.”
ОглавлениеIn de keuken van de herberg waren twee jonge meisjes druk in de weer; ze bliezen en hijgden van hitte en opwinding en giegelden over enkele van haar eigen grappen telkens als Miss Sally haar een oogenblik den rug had toegekeerd. En de oude, zwaarlijvige, vadzige Jemima bromde, onderwijl ze heel methodisch bezig was de soep te roeren, die boven het vuur hing.
„Aannemen! Sally!” klonk het op vroolijken, zoo al niet melodieuzen toon uit de aangrenzende gelagkamer.
„Gossimijne!” riep Sally goedlachs, „wat moeten ze nu van me hebben!”
„Bier, natuurlijk,” mopperde Jemima, „je zult toch niet denken, dat Jimmy Pitkin het bij één glaasje laten zal?”
„Ja, en meneer Harry zag er ook zoo dorstig uit,” meesmuilde Martha, een der kleine keukenmeisjes, terwijl ze knipte met haar zwarte oogen, telkens als deze de kijkers ontmoetten van haar kameraad.
Sally keek een oogenblik boos en poseerde in gedachten met haar handen in de zij; haar vuisten jeukten wel wat, blijkbaar om in aanraking te komen met Martha’s rozige wangen, maar daar zij een zachtmoedigen aard had, wijdde ze haar aandacht aan de gebakken aardappelen in de pan.
„Aannemen, Sally! hola Sally!”
Deze uitroepen gingen gepaard met een begeleiding van tinnen kannen, waarmede de eikenhouten tafels der gelagkamer werden bewerkt.
„Sally!” schreeuwde dezelfde stem, „moet het bier soms nog gebrouwen worden?”
„Ik geloof, dat vader hen wel zal bedienen,” mompelde Sally, toen Jemima een aantal kroezen begon te vullen met ale, een eigen brouwsel, waarvoor het kapelletje „Visscherswelvaren” sedert de dagen van Koning Karel beroemd was geweest. „Vader weet toch, hoe volhandig we het hier hebben.”
„Je vader maakt zich veel te druk met over politiek te praten, in gezelschap van meneer Hempseed, dan dat hij zich zal bekommeren over jou en je keuken,” bromde Jemima binnensmonds.
Sally ging naar den kleinen spiegel, die in een hoek hing van de keuken, streek haastig het haar glad en schikte haar muts op zijn Zondags over haar donkere krullen; toen nam ze de bierglazen bij de ooren, drie in iedere sterke bruine hand en bracht ze lachend en blozend naar de gelagkamer.
Daar was zeker geen zweem van de herrie en bedrijvigheid, die de vier vrouwen in de warme keuken bezighield.
De gelagkamer van „Visscherswelvaren” is thans een vertrek, dat men als een curiositeit aan vreemdelingen laat zien. Een oud lokaal was het reeds in de achttiende eeuw, toen de Londensche diligence dagelijks van dáár vertrok. De eikenhouten zoldering en balken waren al zwart van ouderdom, evenals de stoelen met hun hooge ruggen en de lange geboende tafels, waarop tallooze tinnen kroezen phantastische figuren hadden achtergelaten. Vóór het vensterraam, waarvan de ruiten in lood waren gevat, stak een reeks potten met schitterend roode geraniums helder tegen den eikenhouten achtergrond af.
Dat meneer Jellyband, de kastelein van „Visscherswelvaren” te Dover, een welgesteld man was, wist iedereen. Het metaal op het fraai ouderwetsch buffet, het koper op den schoorsteenmantel blonk als zilver en goud—de vloer, met rooden zandsteen ingelegd, was even helder als de kleur der geraniums in het vensterkozijn.
De kamer, verlicht door twee blinkend gepoetste lampen, die van de balken zoldering afhingen, zag er bijzonder vroolijk en gezellig uit, en door de wolken van tabaksdamp waren de roode gezichten van Mr. Jellyband’s stamgasten plezierig om naar te kijken.
Toen Sally binnenkwam, lachend door haar fronsende blikken heen, terwijl ze een paarlenrij hagelwitte tanden liet zien, werd zij met uitbundig gejuich ontvangen.
„Kijk, daar hebben we Sally! Hallo, Sally! Hoera! leve de mooie Sally!”
„Ik dacht, dat je doof geworden waart in die keuken,” mompelde Jimmy Pitkin, met de palm van zijn hand langs zijn droge lippen strijkend.
„Komaan, zoo is het in orde!” lachte Sally, de opnieuw gevulde bierkannen op de tafel zettend, „dat was me een heele herrie, hoor!”
Het liep tegen het einde van September 1792; het weer, dat prachtig en warm was geweest gedurende de geheele maand, had plotseling een keer genomen, want twee regendagen hadden het zuiden van Engeland overstroomd. Op dit oogenblik kletterde het hemelwater tegen de in lood gevatte ruiten en vallende in den schoorsteen, deed de bui het vroolijk vuur sissen in den haard.
„Groote goedheid! Heb je ooit zoo’n weer gezien in September, Mr. Jellyband?” vroeg Mr. Hempseed.
Hij zat in een der stoelen, dicht bij den haard en keek met droevig gezicht door het vertrek naar de waterstroompjes, die langs de vensterruiten dropen.
„Neen,” antwoordde Mr. Jellyband, „dat ik weet... niet. En ik woon in deze streek toch al bijna zestig jaar.”
„Nu, in de eerste drie jaar van die zestig zult u er ook niet veel weet van gehad hebben, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed kalmpjes in het midden, „ik herinner me ten minste niet, dat een kind ooit notitie nam van het weer, althans niet in dit district, waar ik al vijf-en-zeventig jaar mijn leven slijt, Mr. Jellyband.”
Het verpletterende van dit wijs betoog was zoo tastbaar, dat Mr. Jellyband voor het oogenblik in zijn gewone vaardigheid van argumenten te kort schoot.
„Het lijkt meer op April dan September, dunkt u niet?” vervolgde Mr. Hempseed mismoedig, toen dikke regendroppels sissend op het vuur vielen.
„Ja, het heeft er veel van, maar wat kunt u verwachten, Mr. Hempseed, van een regeering als wij hebben?”
„Ik verwacht niets, Mr. Jellyband.”
„Zeer juist, Mr. Hempseed,” hernam Jellyband, „daar ik zei: wat kunt u verwachten? Daar heb je nu... die Fransche duivels aan de overzij van het Kanaal, die hun Koning en adel vermoorden, terwijl Mr. Pitt, Mr. Fox en Mr. Burke elkaar in de haren zitten over de vraag, of wij Engelschen die kikvorscheneters in hun goddeloos bedrijf maar hun gang moeten laten gaan. „„Laat ze moorden!”” zegt Mr. Pitt.”
„„„Steek er een stokje voor!”” zegt Mr. Burke.”
„En ik zeg ook: laat ze moorden, maar geef ons niet zoo’n regen in September, want dat druischt in tegen alle wetten en tegen de Schrift, die zegt—”
„Hemel! Mr. Harry, wat laat je me dansen!”
Het was niet gelukkig voor Sally en haar behaagzucht, dat haar opmerking juist te berde gebracht werd op het oogenblik, dat Mr. Hempseed adem vergaarde om eenige bijbelteksten te pas te brengen, waarvoor hij befaamd was, want haar uitroep bracht de volle fiool van haars vaders toorn op haar aanvallig hoofd.
„Kom, kom, Sally, meisje, kom!” zei hij, zich geweld aandoende een frons te teekenen op zijn goedmoedig gezicht, „maak een einde aan de malligheden met die jonge melkmuilen en ga aan je werk.”
„Het werk gaat heel goed voort, vader.”
Maar Mr. Jellybands bevel was gestreng. Hij had heel andere plannen met zijn mooie dochter, zijn eenig kind, dan haar te zien trouwen met een van die jonge snuiters, die met hun vischnet slechts een onzeker bestaan konden leiden.
„Heb je me verstaan, meid?” herhaalde hij op zijn kalmen toon. „Zorg, dat je het souper van milord Thony klaar krijgt, want al kunnen wij niet, zooals we willen, we moeten willen, zooals we kunnen.”
Tegenstribbelend, met lijdelijk verzet, gehoorzaamde Sally.
„Wacht u vanavond dan speciale gasten, Mr. Jellyband?” vroeg Simmy Pitkin.
„Ja,” antwoordde Jellyband, „vrienden van milord Thony. Hertogen en hertoginnen van den overkant van het Kanaal, die door den lord en zijn vriend, Sir Andrew Foulkes en nog andere edellieden uit de klauwen van die moordzuchtige duivels zijn gered.”
„Hemelsche goedheid!” zei Mr. Hempseed, „waarom doen ze dat? Ik houd er niet van, me met eens anders zaken te bemoeien, zooals de Schrift zegt—”
„’t Is mogelijk, Mr. Hempseed,” viel Jellyband met bijtend sarkasme hem in de rede, „daar u een persoonlijk vriend zijt van Mr. Pitt, zegt u misschien ook: „Laat ze maar moorden!”
„Met uw verlof, Mr. Jellyband,” protesteerde flauwtjes Mr. Hempseed. „Ik ben me niet bewust, het ooit gezegd te hebben.”
Maar het was Mr. Jellyband eindelijk gelukt, zijn geliefkoosd stokpaardje, de politiek, te kunnen bestijgen.
„Ook is het mogelijk,” hernam de kastelein, „dat u vriendschap hebt aangeknoopt met sommigen van die Fransche snuiters, die, naar men zegt, hierheen zijn gekomen om ons Engelschen over te halen tot hun moordzuchtige manieren.”
„Ik weet niet, wat u zeggen wilt, Mr. Jellyband, al wat ik weet is—”
„Al wat ik weet,” zei de kastelein overluid, „is iets van mijn vriend Peppercorn uit „Het Blauwe Zwijnshoofd”, een waar en loyaal Engelschman, zooals er maar een zijn kan. Hij sloot vriendschap met sommigen van die kikkereters, alsof ze Engelschen waren en geen bende onzedelijke, godloochenende vreemdelingen. Nu, wat gebeurde er? Peppercorn praat nu van revolutie en vrijheid; hij roept: „weg met de aristokraten!” precies als meneer Hempseed!”
„Ik vraag verschoning, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed weer flauwtjes in ’t midden, „ik herinner me niet, het ooit gedaan te hebben—”
Mr. Jellyband had zich in het algemeen beroepen op het gezelschap, dat met open mond had zitten luisteren naar het relaas van Mr. Peppercorn’s tekortkomingen. Aan één tafel hadden twee bezoekers—gentlemen, te oordeelen naar hun uiterlijk—hun half geëindigd dominospel terzijde geschoven en een tijdlang, blijkbaar met veel genoegen, Mr. Jellyband’s internationale zienswijze aangehoord. Een hunner, een man met een kalm sarkastisch glimlachje om de mondhoeken, keerde zich naar het midden der kamer, waar Mr. Jellyband stond.
„U schijnt te meenen, geachte vriend,” sprak hij kalm, „dat de Franschen almachtig knappe lui zijn, doordat ze de opinies van uw vriend Peppercorn totaal hebben gewijzigd. Hoe denkt u wel, dat ze dit hebben geleverd?”
„Gunst, meneer, ik onderstel, dat ze hem bepraat hebben. Die Franschmannetjes, ik heb het van hooren zeggen, bezitten de gave van het woord.”
„Dan willen we hopen, mijn waarde gastheer, dat die knappe spionnen er niet in mogen slagen u te belezen en uw hechte loyale gevoelens te verkrachten.”
Maar dit was te veel voor de gelijkmoedigheid van Mr. Jellyband. Hij barstte los in een homerische lachbui, die weerklank vond bij hen, die in het krijt stonden bij den kastelein.
„Hahaha! Hihihi! Hohoho!” hij lachte in iederen toon, totdat hij pijn in de zijden kreeg en zijn oogen overliepen. „Neen maar! Heb jelui het gehoord? Ze zoûen mij van meening doen veranderen! Maar, meneer, u zegt daar iets heel vreemds!”
„Welnu, Mr. Jellyband,” zei Mr. Hempseed, „u weet wat de Schrift zegt: „„Wie staat, zie toe, dat hij niet valle.””
„Maar, Mr. Hempseed,” hernam Mr. Jellyband, zijn zijden nog vasthoudend, „ik wil graag met een van die moordzuchtige Franschen een glas ale drinken en eens zien, of ze mij tot hun opinie kunnen overhalen. Ik heb gehoord, dat die kikkereters zelf geen woord Engelsch spreken. Als dus een hunner mij in hun taal aansprak, begreep ik terstond, waar ze heen wilden. Hun spreekwoord, meen ik, zegt: een gewaarschuwd mensch is een dubbel mensch.”
„Welnu dan, geachte vriend,” hernam de vreemdeling vroolijk, „ik zie, dat ge te zeer bij de pinken zijt en twintig Franschen staan kunt. Daarom drink ik op uw gezondheid, waarde gastheer, als u me de eer wilt aandoen deze flesch wijn met mij soldaat te maken.”
„Zeer beleefd van u, meneer,” zei Mr. Jellyband, „ik heb er niets tegen.”
De vreemdeling schonk een paar bierglazen vol wijn, en den gastheer er een aanbiedend, nam hij het andere.
„Loyale Engelschen als wij allen zijn,” zei hij, terwijl een guitige glimlach om de hoeken speelde zijner dunne lippen—„moeten wij aannemen, dat deze drank tenminste iets goeds is, dat wij uit Frankrijk krijgen.”
„Neen, niemand onzer zal dat tegenspreken, meneer,” bevestigde de kastelein.
„De gezondheid van den besten gastheer in Engeland, Mr. Jellyband,” zei de vreemdeling met luide stem.
„Hip, hip, hoera!” riep het geheele aanwezige gezelschap. Daverend handgeklap, glazen en bierpotten maakten een ratelende muziek ter begeleiding van Mr. Jellyband’s uitroepen:
„Verbeeld u, dat ik me door een buitenlander zal laten bepraten!—alles goeds voor u, meneer, maar u hebt toch iets vreemds gezegd.”
Zeker, het was een aanmatigend vermoeden, dat iemand ter wereld ooit de vast ingewortelde opinie van Mr. Jellyband aan het wankelen zou kunnen brengen, dat buiten Engeland alle Vastelandbewoners van nul en geener waarde zijn.