Читать книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus - Страница 1
Voorwoord
ОглавлениеDe “Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden” werden in 1840 te Amsterdam voor het eerst uitgegeven. In twaalf nummers van 24 bladzijden kwamen de afleveringen uit, elk voorzien van eene plaat en van een omslag met geestige randversiering.
Het geheel valt merkwaardig in het genre van Dickens: hoofdonderwerp, stemming, stijl, platen en titelversiering. Bij den eersten oogopslag herkent men de uitgave van de Pickwick! Hendrik Frijlink te Amsterdam, die deze twaalf afleveringen à 30 cents uitgaf, heeft gezorgd voor eene keurige en smaakvolle uitvoering, weelderig genoeg voor dien tijd, terwijl de octavobladzijden met eene kleine, maar fraaie, scherpgeteekende letter zijn afgedrukt. Een boek, dat ƒ 3,60 gekost heeft en dat dus den uitgever van het Leeskabinet tot eer en tot voordeel kon strekken.
Hoe ging mijn hart open, toen ik die afleveringen na eene halve eeuw wederzag! In mijn prille jeugd had ik ze op eene bovenkamer in mijn vaders huis tusschen andere letterkundige en nuttige boeken gevonden en voor den dag gehaald. Gij kunt begrijpen, dat een knaap van een tiental of een twaalftal jaren het eerst naar de boeken grijpt, die door prentwerk aantrekkelijk gemaakt zijn! Ik kende toen reeds het een en ander van Dickens uit de vertaling, die in tal van afleveringen van het “Leeskabinet” voorkwam, een allergezelligst maandschrift, dat ook door Frijlink uitgegeven werd en waarvan enkele jaargangen op denzelfden zolder lagen opgestapeld. De platen in het Leeskabinet en die van de “Reisontmoetingen” hadden iets van elkaar en zoo meende ik toen reeds iets van de navolging te bespeuren. De prentjes brachten mij aan ’t lezen; ik las toen rijp en groen, en de humor van dit boek boeide mij.
Die humor deed mij te meer pleizier, omdat ik er weldra eenige inlichtingen bij ontving van vader en moeder.
Ja, ja, zoo werd mij gezegd, dat was dat grappige boek van Oome Bernard, van Bernard Gewin, die het als student of proponent geschreven had en die nu reeds lang een deftig predikant was.
De schrijver was wel niet rechtstreeks van de familie, maar het scheelde toch niet veel, want hij was de zwager van eene tante van mij. Hij kwam als student nog al eens op de pastorie te Oudshoorn bij Leiden een bezoek brengen en was dan zeer vriendelijk voor mijne zuster, toenmaals nog een kind. “Oome Bernard”, – zoo werd hij nog dikwijls genoemd – was dus een huisvriend, aan wien men ook later gaarne dacht. Hij studeerde te Leiden in dezelfde jaren, toen daar ook nog twee andere Theologen waren, zijne vrienden Nicolaas Beets en Johannes Petrus Hasebroek; dit drietal ging ook vriendschappelijk om met J. Kneppelhout, die evenwel een jurist was, zonder examens te doen. Zij vormden een soort van clubje en hielden veel van letterkunde. Zij hadden als talentvolle jonge mannen iets later elk een boek geschreven onder een’ aangenomen naam. De een was Hildebrand, de ander Jonathan, de derde trad op als Klikspaan.
Hij, Gewin, had den naam van Vlerk aangenomen. Toen zij, of ten minste een paar van hen, een reisje langs den Rijn en naar Zwitserland gedaan hadden, had Gewin daar eene beschrijving van gemaakt, natuurlijk met allerlei bijwerk en verandering van namen en omstandigheden.
Die goede, vroolijke Gewin was een liefhebber van grappen. Had hij niet als student een’ grooten brief aan mijne ouders geschreven, een’ brief zoo ontzaglijk, dat het vel sterk en dik papier wel eene geheele tafel bedekte? Daarin had hij schertsend in Bijbelstijl, in de tale Kanaäns, allerhande nieuwtjes medegedeeld, aardig te zamengebracht, met geestige afwisseling van het een op het ander overgaand.
Nu ligt dat boek over Polsbroekerwoud hier voor mij als eene vriendelijke herinnering aan de roemvolle dagen der vernieuwing onzer Letterkunde.
Het werk is zeldzaam geworden. Het zou menigeen moeilijk vallen er een tweede exemplaar naast te leggen! Zelfs oude bezitters van dit werk zijn het allengs kwijt geraakt. Ook wijlen de Heer J. Kneppelhout op den Hemelschen Berg bij Oosterbeek, niet ver van Arnhem, had het vroeger in zijne boekerij, maar het is er niet meer te vinden: een herdruk is het eenige middel om het aan de leesgrage wereld weder in handen te spelen.
Buitendien is een herdruk niet ongewettigd. Dit boek immers vertegenwoordigt met eenige andere uit denzelfden tijd, een belangrijk tijdperk uit de geschiedenis onzer vaderlandsche Letterkunde.
Ik denk hier aan het optreden der Romantische school in ons land. Met het woord school bedoel ik hier eigenlijk alleen eene richting, een overhellen tot wat toenmaals nieuw was in Europa.
Sedert de dagen der zestiende en zeventiende eeuw, de bekende Herleving der Letteren, was de geestdrift voor het schoone der Klassieke Grieksche en Romeinsche oudheid eenigszins bekoeld.
De navolging op slaafschen trant van steeds dezelfde verhalen in telkens denzelfden vorm begon bij mannen van gunstigen aanleg walging te verwekken. Geruimen tijd had men begrepen, dat de wereldbeschouwing en de nieuwerwetsche gevoelens evenals de met het heidendom van Rome en Griekenland niet meer strookende begrippen onmogelijk in de oude phraseologie te persen waren. De geleerden hadden het weliswaar nog lang volgehouden er behagen in te scheppen, als zij eenige volzinnen tegenkwamen, die geheel of gedeeltelijk uit de oude schrijvers vertaald of nagevolgd waren, maar het groote publiek bleef daar koud voor en liet zich op den duur niet bedotten.
Ook zij, die met de oude letteren niet bekend waren, begonnen in de nieuwe talen als dichters en schrijvers roem te oogsten. Sommigen werden alom gevierd, ja wereldberoemd, die nooit Grieksch of Latijn hadden verstaan.
Andere voortbrengselen van den menschelijken geest begonnen daarom meer de aandacht te trekken. Zoowel de stukken oude poëzie uit de Middeleeuwen, als andere uitingen van het Europeesche genie werden nog eens voor den dag gehaald en geprezen. Stukken, die in den boezem des volks waren ontstaan en die menigmaal onder de mindere bevolking in onooglijke blauwbloekjes een bijna verborgen leven leidden, ja, die soms in de verhalen der dorpelingen een gebrekkig voortbestaan hadden gevonden of slechts leefden in den mond der zangers in achterhoeken of kermisbuurten, zulke stukken nationaal volksleven waren reeds lang in Frankrijk en later in Engeland en Duitschland door geleerden of wijzen aan de kenners aangeprezen. Deze werden nu voortaan bestudeerd.
Poëzie scheen iets nationaals te zijn geworden en bleef niet langer een soort van geleerdheid van een enkel individu, behoorende tot de “Republiek der Letteren”.
En toch bleek ook weder, dat de Poëzie iets internationaals was, meer dan eenige zaak ter wereld. Maar men lette nu ook op de dichters van het verre Oosten en legde opnieuw de hand op den ouden, bekenden Bijbel, maar om daar het menschelijke te bestudeeren, als een product van dezelfde dichterlijke geestdrift, die ook elders werkzaam geweest was. Men stelde zelfs eene vergelijking in van het schoone, dat zich overal bij Perzen en Indiërs, bij Mohammedanen en heidenen evenals bij de oudste Germaansche stammen had voorgedaan.
Ja, overal had men poëzie gevonden, en alle volken hadden, zoo bewees men, hunne eigen opvattingen en vormen gehad, en zelf gevonden, terwijl het eene volk niet uitsluitend een voorrecht bezat boven alle andere.
Zoo werd nu niet langer de tijd der Middeleeuwen verwaarloosd en in de verschillende landen werd het echt nationale weder opgezocht. De deftigheid en stijfheid, die men zich eigen had gemaakt, denkende, dat dit bij de Grieken en Romeinen zoo was en die men dus ook had willen nabootsen als de eenige, ware, orthodox klassieke manier, ze werd eenvoudig uitgelachen en ter zijde gesteld.
De natuur, die men niet meer door de oogen der Grieken of Romeinen, der geleerden of pedanten bekijken wilde, maar die de gansche wereld door Buffon had leeren kennen en door Rousseau had leeren liefhebben, de natuur, en de rede, beide door de Fransche omwenteling op den troon gezet, ze werden voortaan met ongekende geestdrift als eene nieuwe ontdekking geprezen en gevierd.
Er was een geslacht opgetreden, dat groote dingen had gedaan of groote omwentelingen had bijgewoond en eene reuzenworsteling had doorleefd. Met den durf der vermetelheid werd veel over boord geworpen, dat lang voor heilig en onaantastbaar gegolden had.
Geen wonder dat men lachte met de regelen der klassiek gevormde geleerden, dat men brak met de uitspraken van Boileau, dat de Fransche Académie niet meer alle gezag behield en dat men in brutalen overmoed of dichterlijke dweepzucht alle vormen schond van conventie of pruikendienst.
Het was in de hoogste mate schokkend voor sommige bedeesde zielen, maar er was niets meer aan te doen: een ongekende maat van vrijheid begon zich overal baan te breken.
Het proza en de poëzie vertoonden er dagelijks de sporen van.
Wij stippen slechts even aan, wat er gebeurde in de drie voorname genres van letterkunde: in ’t lyrische, in ’t epische en in ’t dramatische deel der moderne poëzie.
Daar, waar de dichter zijn eigen gevoel te kennen wilde geven, zijn vreugde en zijn leed, had hij het steeds gedaan en bleef hij dat doen naar de mate zijner kracht. Maar met een hartstocht, nimmer voorheen vertoond, trok hij zich thans de meest onderscheidene dingen aan, verheugde zich met al wat op aarde schoon, goed of waar was en was in zijn gansche ziel geroerd over ’t minste dat betreurd kon worden in ’t rijke leven van plant, dier of mensch. Zelfs ’t leven van gesteenten en delfstoffen in hun opkomen en vergaan scheen eene echo te vinden in ’t kloppen van ’s dichters hart. Zoo was het op ’t gebied der Lyriek.
Waar zich in vroeger jaren de schrijver voornamelijk beijverde avonturen van oorlog of liefde als geheel persoonlijk te schilderen en alleen in hoogsten ernst te behandelen, daar werd voortaan in den roman het nationale opgezocht, de historische waarheid weergegeven, de plaatselijke kleur aangebracht en de humor van den schrijver geopenbaard. Zoo werd het epische geheel tot iets anders gemaakt.
Met het Tooneel ging men nog veel meer revolutionair te werk. De oude comedie was niets dan scherts geweest, de klassieke tragedie niets dan hooge ernst.
Reeds de achttiende eeuw begon met de drama’s van Shakespeare op te hemelen en alle eer werd hun weldra gegund: die drama’s hadden weinig gemeens met de oude Grieksche en werden meer en meer als voorbeelden van dichterlijk schoon gehuldigd.
Het werd een vast gebruik, dat geestigheden en vroolijke zetten niet geweerd behoefden te worden uit welk tooneelstuk dan ook. Niet de vorsten alleen bleven de helden der ernstigste stukken, ook de kleinen en armen werden soms onder de hoofdpersonen opgenomen. De tijd, waarin de gebeurtenissen plaats hadden, werd geheel genomen, zooals men het noodig oordeelde, zoodat een tiental van jaren soms verliep tusschen het eene bedrijf en het ander. De schrijvers durfden alles te doen, wat zij maar wilden.
Groote dichters waren daarin voorgegaan. Zoo werd het Drama aan willekeur prijsgegeven.
Onder de mannen, wier naam verbonden werd aan al deze vernieuwingen of aan sommige er van, werden met evenveel geestdrift als bewondering Byron en Walter Scott genoemd, Goethe en Schiller, Lamartine en Victor Hugo.
Geen wonder, dat menig student aan onze Akademiën een groot deel van zijnen tijd afzonderde om te doen wat men noemde met eene uitdrukking, die niet meer tot dien tijd behoorde: “offeren aan de Muzen!”
Zooals de jongelui in de zestiende eeuw, die in de nationale letterkunde van hunnen tijd slechts wansmaak en gebrek aan stijl konden aantreffen, zich met hartstocht wierpen op de schriften der Grieken en Romeinen, zoo wilden de beschaafde jongelui in de jaren van 20 tot 40 der negentiende eeuw, de geniale schrijvers, daareven opgenoemd, als de hoofdleiders erkennen van allen goeden smaak en als de profeten van het ware, schoone en goede.
Zelfs Bilderdijks leerlingen en bewonderaars moesten naar deze groote geesten luisteren.
De vier Leidsche studenten, in den aanvang van deze inleiding genoemd, dweepten met de helden der nieuwe letterkundige richting. Zij lazen zoo mogelijk ieder nieuw geschrift, dat in denzelfden geest viel en zij schaamden zich niet de producten uit den vreemde te importeeren. Menige bladzijde, die hen aantrok, werd vertaald, menige, gedachte, die hen trof, werd overgenomen! Ja, zij oefenden zich onwillekeurig in het navolgen van dezelfde wijze van doen.
Wat Jacob van Lennep en Izaäk da Costa niet hadden kunnen laten, hoe zouden Hildebrand, Klikspaan en Jonathan dat hebben kunnen doen?
Hildebrand en Jonathan waren in hunne prozavorming geheel onder den indruk geraakt van wat de Engelschen humor hebben genoemd. Het was dat spelen van den geest met den ernst en met de scherts, met het groote en het kleine, met het roerende en het potsierlijke. Het was het opmerken van de waarheid en van het natuurlijke in alle dingen en onder iedere omstandigheid. Het was vooral de wijsheid van den hoogontwikkelde en daarmede gepaard de hartelijkheid en innigheid van den zedelijk gemoedelijken mensch.
Zij, de toekomstige Zondagspredikers, men zou haast zeggen: bij de gratie Gods, ze konden niet de gelegenheid verloren laten gaan om in het letterkundige alledagpredikers te worden door hun vriendelijk humoristische critiek op het dagelijksch leven van vele alledaagsche menschenkinderen in hunne omgeving.
Al heeft hun vriend Vlerk het niet zoover gebracht in het aantal herdrukken tot nog toe als zij, zoo moeten wij hem toch in éénen adem met hen noemen.
Hoe men hem ook beoordeele, – en een man als Potgieter, eens de criticus van “de Gids”, beoordeelde hem niet zacht, Vlerk heeft nog meer dan zijne vrienden getoond in welke letterkundige atmosfeer hij leefde.
Hij schijnt zich te hebben voorgesteld in dit boek over Polsbroekerwoud en zijne vrienden bij elkander te geven ongeveer al wat de Romantiek in dien tijd eigenaardigs had.
Eigen, persoonlijke opmerkingen overal, humoristische uitweidingen, afgewisseld door de stelselmatige opsomming van de vier of vijf oordeelvellingen der vier of vijf reizigers omtrent al wat ze zien of beleven. Daarbij de zoete dweperij van een der vrienden, die een echt ontvlambaar jong hart bezit. Tot tegenstelling laat zich bij iedere gelegenheid de zwaartillende Holstaff hooren, die de donkerste schakeeringen der melancholie alom weet aan te brengen met een stillen wellust, eene betere zaak overwaardig. Dat alles gelijkt nu en dan op een van te voren opgemaakt stelsel, dat in alle onderdeelen uitgevoerd is naar een onwrikbaar besluit.
Zoo moeten er dan ook onverwachte avonturen plaatshebben, schaking, moeite met de policie en minstens één erg hartstochtelijk, hoogst tragisch tooneel. De persoon van Polsbroekerwoud wandelt tusschen dat alles door als een type van het oude Hollandsche burgermannetje. Dat hij een der gepromoveerde vrienden is, gewezen student en Rotterdammer van geboorte, is misschien eene kleine vergissing, want hij is veeleer een jongere broeder van Stastok, dan een vriend uit den kring van Hildebrand.
Doch, zooals hij daar treilt en zeilt, is hij een van de personen, die leven brengen en afwisseling in deze Romantische brouwerij.
Het zal menigeen niet berouwen deze reisontmoetingen te hebben ter hand genomen, ja enkelen zullen met dankbaarheid in den schrijver den opgeruimden zin herkennen van Veervlug zelven, die onder den naam van Vlerk al zijnen humor heeft willen laten uitrazen, vóórdat hij als Bernard Gewin een beroep aanvaardde naar een stil en nederig dorp.
Sic transit gloria mundi!
Hij zal weldra aan andere dingen moeten denken. “Nu moet ik Pols nog afmaken, want Frijlink wil absoluut, dat het afkomt. Uit zijn boekverkopersoogen gezien, heeft hij gelijk. Ik wou dat het uit was” zoo schrijft hij aan zijnen vriend Kneppelhout. En een weinig verder: “Wat zitten die vrienden H. en B. stil. Daar komt nooit meer iets van hen uit.” Dit doelt natuurlijk op Hasebroek en Beets, reeds lang voór hem op hunne dorpspastorie. Nu, in deze vergiste hij zich: er zou nog wel iets van hen uitkomen. Maar van Vlerk zou de Pers niets meer zien. “Ik bewaar liefst mijn incognito”, schrijft hij in een’ anderen brief aan den man, die nooit zou ophouden te schrijven, dan wanneer het hem onmogelijk worden zou.
Voortaan zou Bernard Gewin de deftigheid bewaren voor het groote publiek en doen alsof hij nooit den luchtigen Vlerk gekend had.
Arnhem, Augustus 1902.
W. F. C. van Laak.