Читать книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus - Страница 3
Hoofdstuk II
ОглавлениеDe stoomboot van Rotterdam naar Nijmegen. – Ontmoetingen met bekende en onbekende personen. – Polsbroekerwoud occupeert zich met vele menschen en zaken. – Torteltak wordt verliefd. – Veervlug heeft onaangenaamheden. – Holstaff weent met de weenende.
Polsbroekerwoud sliep evenwel weinig. Het denkbeeld van zulk eene reis te aanvaarden was voor den bedaarden burgerman te veel, dan dat hij daarvan het effect niet in zijne droomen zou gewaar worden. Voeg hierbij de garnalen, waarvan hij dol veel hield en die hij copieus gebruikt had, en gij zult u niet verwonderen, dat de man een slapeloozen nacht had, zich gedurig omkeerde, zijn hoofd uit het bed stak, om te zien of de dag nog niet aanbrak, en dan weêr poogde een klein slaapje te nemen. Maar als het hem dan na veel woelens gelukte, dan benauwden akelige droomen zijn geest: nu eens hoorde hij de schel van de stoomboot luiden, en hij kon onmogelijk klaar komen; dan weder kwam Mijntje, zoo hij meende, boven, daar hij wakker genoeg was, om te merken, dat hij nog geheel ontkleed was, en zij zag hem en profond negligé, en Mijntje bloosde, en Joachim zelf bloosde. Met een schrik ontwaakte hij, en gelukkig! hij was alleen, en het was nog donker. Niet voor op het laatst van den nacht sliep hij gerust in, en hij zou zich, met al zijne onrust en bezorgdheid, nog verslapen hebben, indien de nachtwacht niet aan de commissie van Mijntje en het toegezegde kwartje had gedacht. Maar toch, die publieke spreker, die altijd weet, dat hij weinige, en dan nog gewoonlijk slaperige of onopgewekte, toehoorders heeft, verlangt steeds, dat zijne welluidende stem gehoord en zijne vertrouwelijkheid met de stadsklok bekend worde aan wie het maar hooren wil, en bezit de middelen om zijne woorden ingang te doen vinden bij den hardnekkigsten sluimeraar. In ’t kort, Mijntje was spoedig wakker en gekleed; ook Pols ontwaakte, toen de welbekende stem hem wekte, en eenigen tijd daarna zat hij met zijne vrienden aan de ontbijttafel, schoon de meesten bleek zagen, geeuwden, en er een was, die dat vroeg opstaan een akelig reisinconveniënt vond.
Nu marcheerde het vijftal op. Mijntje kon nauwelijks een traan bedwingen, toen haar brave Heer voor zoo lang wegging, en dacht dat zij het wel eenig zou hebben. Pols vond Mijntje toch eene goede meid; de andere vrienden waren zeer weinig gevoelig voor hare verdiensten, en zeiden dus niets; maar allen stapten zij met stevigen tred naar de stoomboot: Pols zorgde voor de bagage, en nu wachtte men maar met ongeduld, tot het sein van vertrekken zou gegeven worden.
In de meeste reisbeschrijvingen, die in de laatste jaren het licht zagen, staat aangeteekend, dat een opmerkzaam aanschouwer, bij het vertrek van diligences en stoombooten, veel kan opmerken omtrent karakters van menschen; dat men uit de wijze van afscheidnemen soms het doel der reize kan gissen enz. Zoo zal het nu dan ook geweest zijn, daar de stoomboot, met vele passagiers beladen, ook vele betrekkingen van die passagiers op den kant achterliet; maar daar geen onzer reizigers zich bepaaldelijk heeft bezig gehouden met de waarheid dezer opmerking te onderzoeken, heeft ook geen hunner mij iets bepaalds dienaangaande medegedeeld, hetwelk mij reden genoeg is om er hier niets bepaalds over neêr te schrijven.
Ik zeide reeds, dat er vele passagiers aan boord waren. Met de meesten occupeerde de hofmeester zich meer dan onze vijf reizigers; sommigen evenwel zullen ons nader bekend worden. Onze vrienden vonden in ’t begin, dat zij zich onderling genoeg konden bezighouden; maar – hoe het aankwam weet ik niet – het discours kwijnde spoedig. Nu en dan keek men naar een medereiziger, die een vreemden pet droeg, of door iets dergelijks attentie trok; men wandelde eens heen en weder; sommigen gingen eens beneden kijken, en zoo geraakten de vrienden langzamerhand uiteen, behalve Pols en Dionysius, daar de laatste in een lange redenering aan den eersten betoogde, dat eene stoomboot niet gauw voortging en een onaangenaam vaartuig was; dat eene diligence dan toch nog beter wijze van vervoer was, en dat men dan zoo geen nood had, dat de ketel sprong. Hij beweerde, dat de boot voor Sliedrecht wel zou vast raken, schoon het water nog al hoog was, en wat dies meer zij van aangename verwachtingen. Joachim luisterde lang, en wederlegde nu en dan eens met goedhartigheid, zonder evenwel ooit zijnen vriend tot andere gedachten te brengen.
“Maar mijn lieve tijd!” (dit woord “lieve tijd” was een favoriet-woord van Pols, die, nooit vloekende, deze aanroeping aan den Tijd evenwel zeer gepast vond, en daardoor toonde, dat hij van het werkje der Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen, Schuitpraatje over het vloeken, misschien eenig nut, maar van het Koffiepraatje over de Stopwoorden zeker geen nut gehad had) “maar mijn lieve tijd! is dat mijn vriend Dikhorst niet?” En werktuigelijk stak Pols zijn kleinen arm uit, en bood zijne hand den naderenden Dikhorst aan.
Dikhorst nu was een van die menschen, die alleen geschikt zijn om op stoombooten, diligences of publieke plaatsen te ontmoeten. Ik geloof daarom niet, dat er velen waren, die iets tegen den man hadden, maar ik zou ook niemand kunnen opnoemen, die iets bijzonders voor hem gevoelde, behalve misschien zijn oude tante, wier eenige bloedverwant hij was, – zijn barbier, wiens hulp hij dagelijks behoefde, – en de hondenvriend, die tweemaal ’s weeks zijn poedel, Caro geheeten, moest wasschen; want Dikhorst was even zindelijk op zijn hond, als op zichzelven, en dus kon men beiden tweemaal ’s weeks gewasschen en helder aanschouwen. De man had in Leyden gestudeerd, en zes jaren lang daar met Caro geleefd. Hij dronk dagelijks een bittertje op de Societeit, wandelde elken middag, na op zijne kamer gegeten te hebben, een Leyderdorperhekje om, en wandelde nog veel meer, maar binnen de stad, doch altijd alleen vergezeld van Caro; zoodat men de gewoonte had, als men hen beiden zag aankomen, te zeggen: “Daar komt de club van Dikhorst aan!” Caro evenwel had, gedurende zijn verblijf in Leyden, veel conversatie aangeknoopt met andere Akademische honden. Men zou zich vergissen, indien men om dit alles dacht, dat de man volstrekt in verachting was. O neen! iedereen groette hem. “Bonjour, Dikhorst!” zeide elk oud en jong student, die hem tegenkwam; maar het viel niemand in, om nader kennis met hem te maken, en Dikhorst zelf scheen daaraan geen behoefte te hebben. In de Societeit vroeg hij wel eens om de post van de courant, keek nu en dan eens naar een paar dominospelers (schoon hij in zijn Akademietijd zich daaraan niet schuldig maakte, want Caro, veel ongeleerder dan zijn medepoedel, de beroemde Munito, verstond dat spel slecht), vroeg wel eens aan Toon, of er geen nieuws was, en verliet dan de Societeit, fluitende en roepende: “Hier, Caro!” – Polsbroekerwoud, die ook in Leyden gestudeerd had, Dikhorst gedurig op straat ontmoetende, – want ook hij wandelde veel – vond zich gedrongen om kennis met hem te maken. Op zekeren tijd liet hij zich op den Leyderdorpschen weg door hem achterhalen, en beantwoordde zijn groet van “Bonjour” met een: “Zoo, Dikhorst! hoe maakt gij het?” – Deze recontre bevreemdde den baas en verbaasde den hond. De eerste kwam schichtig naar hem toe; de laatste snuffelende. Pols entameerde een discours, door het weêr in deszelfs aangezicht te prijzen, – zette dit voort, door naar Caro’s ouderdom te informeren, – en zoo, daar een en ander beantwoord werd, wandelden de nieuwe vrienden de Hoogewoerdspoort binnen, over de dingen van den dag redenerende, in welke wijze van redeneren Pols ongemeen te huis was. Zoo kwamen zij voor de kamers van Joachim, die, nu stilhoudende, op eens tegen zijn wandelcompagnon zeide: “Gaat gij meê theedrinken?” – “Met plaisir,” zeide de ander, die Caro riep; doch deze, hieraan ongewoon, wilde geen vreemden trap opklimmen, zoodat zijn baas gedwongen was hem naar boven te slepen. Maar nu bedacht Dikhorst zich onder weg, dat hij nog geen een der menigvuldige aangeknoopte en weêr afgebroken discoursen begonnen had, en hij rekende het zich tot pligt, ook iets in het midden te brengen. Daar hij nu een Litterator was, en nog al veel nieuwe Oude Litteratuur las (met regt de nieuwe Nieuwe litteratuur verachtende, als misselijke voortbrengselen van “Cabriolenmakers”), zei hij tot Pols, zoodra hij op de kamer kwam: “Kent ge Hirschig over Seneca?”
Nu was deze vraag voor Joachim zeer moeijelijk te beantwoorden; want hoe goed Jurist hij ware, daar hij al de dictaten in het net overschreef, Litterator was hij niet. En daarenboven, door de menigte dictaten, die hij bezat, was hij langzamerhand in het denkbeeld geraakt, dat gedrukte boeken minder noodig waren voor studerenden, en had hij ook in die overtuiging het Kosterfeest met ongemeen weinig opgewondenheid gevierd. Maar zijne vriendschap voor sommige Boekverkoopers, bij wien hij nu en dan thee dronk, hield hem terug dit gevoelen aan anderen meê te deelen. Integendeel, hij had bij die theeschenkende vrienden vele titels van boeken gezien en hooren noemen, en maakte van die kennis nu en dan gebruik; maar helaas! Hirschig over Seneca had hij nooit gezien, nooit hooren noemen. Wat nu te antwoorden? Ha! hij had nog, meende hij, met Hirschig gestudeerd, en dus kalm en peinzende zeide hij: “Hirschig, bij naam, ja.”
“Een gulden boeksken! een gulden boeksken!” zei de andere. “Hier, Caro!”
Pols vond het ongepast dit discours verder voort te zetten, en door zijn gordijntje open te schuiven, kreeg hij aanleiding tot Dikhorst te zeggen: “Hoe vindt ge het uitzigt hier?” – Dikhorst vond het mooi; want door een hoekspiegeltje kon men de geheele Papengracht, van Gravenstein af tot de Breedestraat toe, zien. Pols vond het daarenboven nog al een kalme stand, niet te veel passage; en toen hij met zijn nieuwen vriend dit onderwerp afgehandeld had, sprak hij over de wijze van theezetten, over het preferabele van armstoelen boven anderen, over het beter koop van pleeten theelepeltjes dan zilveren, over melk, melkboeren, melkemmers en schalkachtige anecdotes van melkmeisjes, en vele andere zaken, die aan Pols kwamen in te vallen. – Dikhorst vertrok; Pols beloofde hem ook eens op te zoeken, en gedurende de nog overige Akademiejaren, voor den Litterator twee in getal, toen hij privaat promoveerde, en Caro terwijl hij den hondenvriend zond, is Pols nog viermaal bij Dikhorst, en deze nog driemaal bij Pols geweest.
Daar zagen zij elkander na vijf jaren afzijns weder. Welk een wederzien! Dikhorst greep de hand van zijn besten Akademievriend, en schudde die met groote schudding. “Wel Pols, hoe gaat het je?”
“Mij stilletjes, man! Ik woon te Rotterdam. Ik ben gepromoveerd, maar ik practiseer niet. – Waar hang jij uit?”
Dit was nog een losse studententerm van Pols, die evenwel begrepen werd door zijn vriend, en beantwoord in een verhaal, hoe hij eerst huisonderwijzer geweest was, daarna een jaar niets om handen had gehad, en nu Praeceptor was in Zeeland; en hoe hij in de groote vacantie eens een uitstapje ging doen naar Gorkum, en over Woerkum zou terugkeeren. Op eens brak hij zijn verhaal af door te roepen: “Hier, Caro!”
“Wat! leeft Caro nog?” zei Pols. En waarlijk, daar kwam Caro aan; maar, ach! hij was oud geworden, en hij werd in Zeeland zoo dikwijls niet gewasschen als zijn baas; dus was Caro in verval, en had juist een schop gekregen van een reiziger, omdat hij, de eens zoo zindelijke Caro, nu niet meer zindelijk was.
Maar daar Dikhorst laat naar bed was gegaan, ging hij nu nog wat slapen, om frisch in Gorkum aan te komen, en Pols vervolgde zijn discours met Dionysius, die nog veel ten nadeele van stoombooten had in te brengen.
Terwijl was Torteltak, die eens naar beneden gegaan was, om te kijken, beneden gebleven, en eerst toen men Dordrecht was voorbijgevaren, kwam hij weêr boven, maar niet alleen. Een oud Heer, met een wijden, zwarten rok, ridderorde, bril, hoed met breeden rand, lichtblaauwen pantalon, eenigzins opgeschort, en lage schoenen, vergezelde hem. De vrienden, die Torteltak in zulk gezelschap zagen arriveren, waren verbaasd, want slechts zeer zelden werd hij met een oud Heer gezien, en hunne verbazing nam nog toe, daar zij opmerkten, dat hij zóó beleefd en voorkomend voor den man was, als hij alleen voor minder jaren en liever sekse gewoon was te zijn. Maar Pols, die nieuwsgierig een weinig was vooruitgedrongen, deed hunne verbazing eindigen, door meê te deelen, dat Torteltak aan den ouden Heer gezegd had: “Dunkt u niet, het zal voor de dames boven warm genoeg wezen?”
De oude Heer, die met onzen vriend bij den stuurstoel genaderd was, scheen het met dezen eens te wezen; doch minder driftig en geëmpresseerd dan hij, vond hij het niet noodig, zoo terstond weêr in de kajuit neêr te dalen, maar keek terwijl hij den rand van zijnen breed geranden hoed nog met zijne hand verbreedde, met een zeer deftig gelaat het luchtruim in, als wilde hij zich oriënteren, welke manoeuvre, door Torteltak nagevolgd wordende, hem, die zijne hand niet gebruikte, en geen breeden rand om den hoed had, belet werd door de stralen der helderschijnende zon. De oude Heer keek zeer lang, en even wijs als wijlen de Phenicische schippers bij nacht den sterrenhemel fixeerden, om hunne rigting niet uit het oog te verliezen. Eindelijk daalden zijne oogen tot de aarde neder, en het zij de blaauwe lucht, het zij de nabij zijnde torenspits, hem op dat denkbeeld bragt, hij uitte de gissing: “Wij moeten niet ver van Sliedrecht zijn!”
“Willen wij dan de dames niet waarschuwen, Mijnheer?” vroeg Torteltak ongeduldig; “want zoo iets geeft nog eenige variatie.”
“Wel ja, dat kunnen wij straks wel doen,” antwoordde de oude Heer heel geduldig. “Maar wat ik zeggen wilde, UEd. gaat van daag ook naar Nijmegen?”
“Zoo is ons plan,” zei de ander, tot den trap der kajuit genaderd.
“Ik heb berekend,” sprak de oude Heer, tot wanhoop van Torteltak de kajuit voorbij stappende, “dat wij er tegen vijf ure kunnen zijn.”
“Ja, dat moet wel wezen,” zei de jongeling, steeds op zijne plaats blijvende staan, en nu besluitende den ouden Heer tot hem te doen komen. Maar deze, die nog steeds geen de minste haast had om naar beneden te gaan, riep Torteltak, met wien hij reeds gemeenzaam geworden was door een anderhalf uur lang discours in de kajuit, waarin hij hem ontwikkeld had, in hoeverre de Engelsche handel aan den Hollandschen nadeelig was. Deze had alles met een engelengeduld aangehoord, om den wil van de zeer aardige dochter des handelaars, die ondertusschen in eene aangename rust gezonken was, schoon de oogen des verliefden jongelings alles in het werk gesteld hadden, om de dame eer onrustig dan rustende te doen worden. Hij was daarom door deze eerste mislukking niet uit het veld geslagen, en beklaagde het lieve kind in zijne ziel, dat zij, in plaats van haars vaders handelsdiscoursen, niet liever zijne vleijende complimenten mocht aanhooren. Hij had eindelijk den ouden Heer naar het dek gelokt, zich voorstellende, in de vrije lucht bevrijd te zullen worden van verdere mededeelingen, en bereidde zich om een vervelend kwartier met mama te passeeren, in hoop van daarna een triomf op het hart der dochter te behalen. Maar helaas! de vader was te zeer ingenomen met des jongelings oplettend toeluisteren. Hij verbeeldde zich, schoon zijne gade hierin met hem van gevoelen verschilde, dat zijne jaren, pruik en bril hem interessant maakten. Hij gevoelde al “het belangrijke van een zestigjarigen leeftijd,” en, schoon hij nooit iets in de wereld gepresteerd had, hij kon spreken van de revolutie van ’95; hij had den vreeselijken Tiran, in ik weet niet welk jaar, door de havens van Rotterdam zien varen; hij wist van een tijd, toen men cichorei voor koffie gebruikte, en de suiker zoo duur was, dat iedereen verbitterd werd. Wat wonder dus, dat hij zich een hoogst belangwekkend wezen beschouwde voor een jongeling, die nooit eene revolutie had beleefd dan die van 1830, die nooit een tiran gezien had, die nooit cichorei had gedronken, en nooit suiker gebruikt, duurder dan 50 cents het oude pond. Ach! hij vergat, dat zoovelen, helaas! van dien tijd wisten te spreken, en dat nooit papa’s, ooms, neven, bejaarde nichten, goede kennissen, schoolmeesters, bakers, en allen, die maar eenigzins belangrijk oud zijn, verzuimen, den jongelieden deze wetenswaardige zaken meê te deelen. De oude heer Korenaar (want hij was het, die, met zijne gade en dochter Ambrosine, door Torteltak was aangetroffen) had dus niet nagelaten, in het belangrijk gesprek over den Engelschen en Hollandschen handel, deze dingen in te vlechten, en Torteltak had hem met een goedwillig: “ha, hoe interessant!” – “ijselijk, hoe duur!” – “ach, hoe treurig!” – ondersteund. – Maar was het dan nu ook vreemd, dat de jongeling met papa naar beneden wilde gaan en de dames naar boven inviteren? – En toch, hij moest nog langer geduld hebben; maar één belangrijk ding moest de oude Heer mededeelen: voor de machine moest hij aan Torteltak bekend maken, dat in zijne jeugd de stoombooten nog niet waren uitgevonden; dat men toen twee lange dagen noodig had om van Rotterdam naar Nijmegen te reizen; dat men in een bolderwagen naar die plaats, in een wagen van zessen over dien zandweg moest, dat het zooveel geld kostte; dat de herbergen op weg nog niet waren ingerigt als de tegenwoordige; en toen dit alles afgeloopen was, besloot de veel sprekende oude Heer, met aan den zwijgenden jongeling te vragen: “En hoe oud ziet ge mij nu aan?” – Torteltak hield hem voor diep in de zestig, maar daar hij wist, dat men, na de vijf en twintig jaar gepasseerd te zijn, gewoonlijk liever voor jonger aangezien wordt dan men is, antwoordde hij zeer beleefd: “Zoo wat een vijftig jaren.”
“Neen, Mijnheer!” zei de oude Heer: “doe er nog een kruisje bij, dan ben je er nog niet; ik ga in het najaar in mijn vierenzestigste.”
Torteltak wilde juist zeggen, dat dit hem frappeerde, dat hij zijne jaren met eer droeg, of iets dergelijks, toen hij eensklaps, tot zijne verbazing en vreugde, de dames aan zijne zijde zag, en mama, die de laatste phrase verstaan had, hoorde zeggen: “Ja, het is al een heele leeftijd; wij verschillen ook achttien jaren.”
Zoo was het dan op eenmaal aan Torteltak duidelijk geworden, welken ouderdom de Heer en Mevrouw Korenaar bereikt hadden; en daar Mevrouw later in het gesprek te kennen gaf, dat zij een zoon had, die ouder was dan Ambrosine, en twintig jaren telde, en nog eene dochter, die de jongste was, van bijna achttien, meende hij daaruit veilig te kunnen opmaken, dat hij in Ambrosine eene negentienjarige schoonheid aanschouwde. Deze leeftijd had altijd iets heel aanlokkelijks voor hem, en hij verschilde hierin met zijn vriend Polsbroekerwoud, die bij voorkeur zijn hof maakte aan dames boven de dertig, omdat deze hem in het discours te gemoet kwamen, zijn persoon niet zoo bijzonder klein schenen te vinden, en evenmin op te merken, dat hij tot die rampzalig ongelukkigen behoorde, die altijd onder een slechten kleermaker gebukt gaan.
De wenschen van Torteltak waren nu vervuld. Mama en dochter waren boven en bleven boven; men liet vouwstoeltjes komen, zocht een plaatsje, waar het niet erg tochtte en de zon niet te fel brandde, hoedanigen men op eene stoomboot weinig vindt; en de oude Heer scheen wat van zijn discoureren te zullen rusten, daar hij uit een schildpadden koker een cigaar en gouden pijpje deed te voorschijn komen, terwijl hij met een schaartje de punt van het tabaksrolletje afknipte. En nu zich in rookwolken hullende, bereidde hij zich, als een gehoorzaam gemaal, die 18 jaren ouder is dan zijne dierbare wederhelft, om, terwijl deze sprak, aan te hooren, of ten minste te zwijgen.
Mama Korenaar deelde nu, in vele bijzonderheden tredende, aan onzen jongen vriend mede, hoe zij, 20 jaren oud zijnde, haren tegenwoordigen echtgenoot had leeren kennen. “Ik logeerde toen,” zoo sprak zij op een langzamen toon, aan alle syllaben den vollen eisch gevende, en vooral de laatste, die op n eindigden, bijzonder drukkende, “bij eenen oom, bij wien Korenaar heel groot aan huis was; en, zoo als het dan bij jonge menschen gaat, het eene woord kwam uit het andere, en eer ik er aan dacht, waren wij geëngageerd. Ik had wel partijen kunnen doen met jongeren; maar ik heb altijd op ware verdiensten gelet, en Korenaar had een uitgebreiden zeehandel, schoon die in de laatste jaren niet vooruitgegaan is; maar anders, klagen hebben wij Goddank niet, en wij kunnen onze kinderen ook nog wel een stuivertje meêgeven, en dat is ook genoeg. Die groote rijkdommen brengen niet altijd geluk aan.”
Torteltak knikte toestemmend, sprak van andere dingen, die wezenlijk geluk aanbrengen, en gluurde naar de dochter, die bescheiden voor zich zag.
“En daarenboven, het is niet alles goud wat er blinkt,” ging mama voort. “Ik ken er wel, die den naam hebben van heel rijk te zijn, en als men het eens op den keper kon beschouwen, zou het misschien bitter tegenvallen. – Och, Ambrosine! wil je eens even mijn parasol van beneden halen; want het is toch nog al zonnig.”
Ambrosine ging naar beneden, hoewel Torteltak natuurlijk opvloog, en zich zeer gelukkig zou gevoeld hebben die dienst te bewijzen. Maar mama zeide, dat haar dochter hare parasol kende en hij zich ligt zou vergissen, en nam de gelegenheid waar om tegen Torteltak van hare lieve dochter te spreken. “Die Ambrosine is zulk een goed meisje, Mijnheer! Niets is haar ooit te veel. Wanneer ik haar iets vraag, zij is altijd gereed. Nu, indien ik het zeggen mag, wij hebben haar ook eene goede opvoeding gegeven. Zij spreekt zoo beelderig Fransch, en kent wat Engelsch ook. Zij teekent zoo heel lief, en speelt waarlijk mooi op de piano, schoon zij nog zoo jong is. Mijnheer Bax, de dansmeester, zegt, dat hij nooit zoo gracieus heeft zien dansen; en de catechiseerjufvrouw – Korenaar, hoe heet die catechiseerjufvrouw ook weer? – nu, die zegt, dat ze ook heel godsdienstig is. Ik zeg altijd, het is wel mijn eigen dochter, maar als Ambrosine ooit trouwt, dan kan de man, die haar krijgt, wel zeggen, dat hij een lot uit de loterij heeft getrokken. Ze is ook zoo huishoudelijk, dat ik mij haast met niets te bemoeien heb, en…”
“Daar, mama, is de parasol. Wilt u ze ook opzetten?”
“Dankje, lieve Ambrosine! de zon is nu al weer een weinigje weg. Maar à propos! heb je geen teekeningen bij je? Ik geloof gemerkt te hebben, dat Mijnheer veel van teekeningen houdt.”
“O, indien het niet te veel gevergd ware!” zei Torteltak.
“Maar, mama! denkt u, dat ik die nu meêgenomen heb? en daarenboven, ik ken er zoo heel weinig van!”
Hier waagde de heer Korenaar het, om dit discours af te breken, door op den toren van Gorkum te wijzen, en iets over de vestingwerken te zeggen, welke interruptie door de dochter met eenen lieven glimlach beantwoord werd, en door de moeder met een dito, minder lief dan grimmig; doch de oude Heer, die zoodanigen reeds velen gezien had, gedurende den langen tijd, dat hij gehuwd was geweest met zijne egade, die achttien jaren jonger was dan hij, ontroerde niet bijzonder sterk. Torteltak vond, dat gezegde gezigtsplooi aan mama geen nieuwe charme bijzette.
Mijnheer Korenaar vond het gepast, op te staan en naar het voorste gedeelte der stoomboot te gaan, om alzoo eene scheepslengte dichter bij Gorkum te wezen. Hij schaarde zich daar onder de menigte, die op stoombooten altijd belang stelt in de plaatsen, welke men passeert; en zijne wederhelft verzelde hem, na aan Torteltak en Ambrosine verzocht te hebben hunne plaatsen te bewaren. Nu mogt dan de jongeling eindelijk zelf het discours leiden; en daar hij alleen door stilzwijgen en toeknikken het hart der oude lieden gewonnen had, gevoelde hij, dat hij een anderen weg moest inslaan, om dezelfde overwinning bij de dochter te behalen. Gaarne zouden wij onze lezers veel van dit gesprek meêdeelen; maar het had geene getuigen, en Torteltak hield het voor ons steeds geheim. Wij weten dan ook niets, behalve dat Pols, die nieuwsgierig om hen heen gedwaald had, bij zijne eerste omwandeling Torteltak heeft hooren zeggen, “dat hij zou wenschen haar nooit gezien te hebben, zoo deze eerste maal ook tevens de laatste moest zijn;” en bij zijne tweede omwandeling Ambrosine: “Gij zult papa altijd aangenaam wezen.” – Misschien zal het vervolg der geschiedenis ons nadere opheldering geven.
Men was Gorkum voorbijgevaren. Eenige passagiers waren tegen anderen uitgewisseld. Voor Dikhorst, vier commis-voyageurs, drie tweede luitenants, twee bejaarde dames en Caro, had men een Rus, een bejaard majoor met zijn vierjarig klein dochtertje, en een koopman, die voor zijn genoegen en geheel zonder wasdoeken pakjes reisde, terug ontvangen. De oude Korenaar en zijne gade bekwamen gelukkig nieuwe vouwstoeltjes, want de anderen waren door de jonge lieden onattent bewaakt; maar de goede mama Korenaar was hierover niet knorrig. Ieder ging voort met zich op zijne wijze te amuseren, of niet te amuseren. Pols was nu ook tot zitten gekomen, en in gezelschap met Veervlug, De Morder en een Luitenant van de koloniale troepen. Men praatte, lachte, morde en streek de knevels op. Veervlug was heel vrolijk, en dronk zijn tweede glaasje bitter, daar zij Loevestein voorbijvoeren, op Hugo Grotius, of, gelijk hij hem noemde, den Grooten Huig, die een type was van de harmonie der vijf faculteiten. Pols, als een oud student, riep: “Bravo!” De Luitenant van de koloniale troepen boog met een verbaasd gelaat. Pols begon een discours met hem over de garnizoensplaatsen, en vroeg hem, of hij wél gecantonneerd geweest was; de Luitenant vroeg hem excuus, en zeide, dat hij bij de troepen voor de Koloniën diende. Pols vroeg of hij campagnes gemaakt had; de Luitenant vroeg hem andermaal excuus, en zeide, dat hij steeds te Harderwijk was. – Alles ging goed; maar, helaas! daar ziet Veervlug bij toeval, dat de Luitenant rood haar, een bleek gelaat en een blaauwen uniformhals heeft, en kan niet nalaten aan De Morder eene aardigheid van eene Hollandsche vlag in te fluisteren. De luitenant hoort het woord Hollandsche vlag, en ziet de vrienden, vooral Veervlug, uitbundig lachen, denkt dat de vlag beschimpt wordt, en meent voor het wapperend dundoek partij te moeten trekken. Verwoed staat hij op: “Ik ben Officier in Hollandsche dienst, Mijnheer! Ik zal de Hollandsche vlag tot mijn laatsten ademtocht verdedigen!” Pols tracht hem te bevredigen en op zijn stoel terug te trekken. De Luitenant stoot hem terug; het vouwstoeltje kantelt – Pols verliest zijne balans – zijn stroohoed vliegt in het water – zijn lichtblaauw jasje scheurt. Een edeldenkend commis-voyageur raapt hem op, en verwijdert zich voorzichtig met hem van de plaats des gevechts. Maar Joachim wil terugkeeren, om nog meer te bevredigen; doch gelukkig is de strijd spoedig geëindigd. De woede van den Luitenant is geweken; want Veervlug heeft zich zoo goed mogelijk verontschuldigd, en daarenboven, de Officier was buiten adem (zoo als Veervlug naderhand grinnekende aan Torteltak vertelde); dus had hij de vlag tot zijn laatsten ademtocht verdedigd. Pols kwam dus juist bij tijds, om de Madera voor de verzoeningsdronken te bestellen.
Torteltak had dit alles in de verte aangezien, als iemand, die zich over het gedrag zijner vrienden schaamt, en wenschte zich (evenwel mèt Ambrosine) honderd mijlen ver. Intusschen, wij moeten het tot zijne eer zeggen, indien het geval erger geworden was, hij zou zich niet aan het gevaar onttrokken hebben; want was hij een onstandvastig minnaar, toch was hij een standvastig vriend.
Holstaff had evenwel niets van dat alles gemerkt; want hij zat in de voorkajuit. Hij had namelijk, van het begin der reize af, naar menschen gezocht, die hem interessant voorkwamen, dat is: die hij voor ongelukkig mocht houden. Maar hij had op het dek niets dan vrolijke gezigten gezien, en beneden zag hij Engelschen, die verachtelijk gerust sliepen; zijn ergernis steeg ten top, toen hij een gelukkig jong paar zag, dat dus (naar de Morders berekening) nog geen volle week kon gehuwd zijn. In eene onaangename stemming verliet hij de eerste rangen, en hoopte in de voorkajuit gelukkiger te zijn, waar hij meer ongeluk vooronderstelde, schoon, helaas! daar moeijelijker van poëtischen aard. Bijna waren evenwel al zijne nasporingen vruchteloos, toen hij eindelijk duidelijk hoort zuchten. Pijlsnel daalt hij neder, en waarlijk, daar ziet hij aan de tafel eene vrouw niet jong meer, want zij heeft rimpels, en grijze haren komen door haar mutsje te voorschijn. “Zij zal toch nog niet oud zijn,” denkt hij; “maar de smart zal dat, eens zoo gladde, voorhoofd doorploegd hebben; die haren kunnen in één nacht grijs zijn geworden.” Zuchtende neemt hij plaats tegenover haar, en ziet haar van tijd tot tijd aan. In het begin had de oude vrouw hem naauwelijks opgemerkt, maar toen zij den welgekleeden jongeling aanziet, rijst zij uit hare achtelooze houding op, en wil het op den schoot gevallen breiwerk opnemen. Nog één oogenblik, en alle illusie ware voor Holstaff verloren geweest; want het denkbeeld van eene breijende ongelukkige wilde er niet bij hem in. Was het nog borduren geweest bij een ellendig lichtje, met verzwakte oogen en vermagerde vingeren; maar breijen…
“Neen, neen vrouwtje! laat mijne komst u in uwe overdenkingen niet storen! Ik eerbiedig uwe smart; want gij zijt ongelukkig.”
“O ja, dat ben ik wel!” zuchtte de vrouw.
“Ongeluk is ons deel, moedertje! wij zijn op aarde om te lijden.”
“Maar men kan toch gelukkig wezen, Mijnheer! Ik was het zelve eens; en daar zijn er, die nooit behoeven te treuren. Maar ik wil ze niet benijden.”
“Neen, wat ik u bidden mag, benijd ze niet! Het is ongelukkig om altijd gelukkig te wezen.”
De vrouw zag bevreemd op. Zij begreep hem niet.
“Niet waar?” ging Holstaff voort: “toen gij gelukkig waart, hebt gij u niet kunnen begrijpen, dat er zooveel zoets in de smart is.”
“Dat weet ik niet, Mijnheer! maar dit weet ik: eens was ik heel gelukkig; nu ben ik heel ongelukkig.”
“Maar toch, gij moet u daarom niet beklagen; gelukkig, wie voor ongeluk vatbaar is! Maar kan ik door medelijden u troosten?”
“Ach! wat zoudt gij mij troosten, Mijnheer! misschien is uw hart wel goed. Gij ziet, Mijnheer! ik ben oud (Holstaff schrikte; dus niets van subiete vergrijzingen enz.); het zal zoolang niet meer met mij duren; dit is mijn beste troost. O, kon ik maar iets voor mijn zoon, voor mijn goeden Pieter gedaan hebben! – Ja, Mijnheer! ik had voor drie jaren nog vijf kinderen, en voor zes jaren mijn man nog, en wij leefden zoo vergenoegd, en wij hadden ons dagelijksch brood. Maar toen mijn man dood was, toen is de zegen uit mijn huis gegaan. Mijne drie meisjes en mijn Willem zijn aan de cholera gestorven, en toen hield ik niets over dan mijn Pieter. Een knappe jongen was altijd mijn Pieter, en iedereen hield veel van hem, en Dominé zei altijd, dat hij zoo heel best leerde, en hij zou acht dagen na Sint Jan in zijn zesentwintigste jaar gegaan zijn. Hij ging bij ons, te Nijmegen, op het schoenmaken, en de baas was ook zoo tevreden. Maar toen is die baas verleden jaar ook al gestorven, en toen is Pieter naar Rotterdam gegaan, daar hij een anderen baas kon krijgen, en toen moest ik te Nijmegen blijven, want daar had ik mijn vaste huizen, om aan de wasch te helpen en te strijken en te plooijen. En mijn Pieter schreef mij in het eerst alle maanden een brief met zijn eigen hand, en zoo kostelijk geschreven, dat mijn Neef Jacob altijd zei, dat hij voor ondermeester had moeten leeren. Maar op het laatst schreef hij mij niet meer, en ik hoorde niet meer van Pieter, dan zoo te hooi en te gras. Maar nu, overmorgen zal het veertien dagen worden, toen kreeg ik een brief van zijn baas, dat Pieter op den dood leî, en ik nam gauw het beetje spaargeld, dat ik had, meê, en mijn mans horlogie nam ik ook meê, dat ik Pieter na Sint Jan had willen geven voor zijn verjaardag, en ik ging naar Rotterdam, en toen ik er kwam, was hij net den vorigen avond gestorven. En, Mijnheer! ik heb mijn geld gegeven en mijn mans horlogie verkocht, om hem een eerlijke begrafenis te geven; en nu heeft de kapitein van de stoomboot, die mijn man en Pieter zelf nog wel gekend heeft, mij voor niet meêgenomen. En was de jongen nog maar dood, zooals mijn meisjes en mijn Willem! Maar de vrouw van den baas heeft mij gezeid, dat Pieter te Rotterdam op slechte paden gegaan is en dat hij geen Dominé heeft willen hebben, toen hij op zijn laatste leger leî. En de baas heeft zijne vrouw wel bekeven, omdat zij het me gezeid had; maar Pieter zou het er nu toch niet beter om hebben, al had ik het niet geweten. Zie je, Mijnheer! nu zeg ik, als Koning David van Absalom: “Ach! ware ik in uwe plaats gestorven!” En Koning David is altijd bedroefd geweest over Absalom, meer dan over al zijne kinderen, die hij in het graf had, en zoo zal ik ook altijd over mijn Pieter treuren.”
De oude vrouw had haar verhaal onder het storten van vele tranen geëindigd, en Holstaff had met haar geweend. “Ach!” zeide hij, “wat is de aarde een tranendal! Mochten dat al die vrolijke menschen begrijpen! Eene keten van jammeren verbindt de wieg des menschen aan zijn graf. Moedertje! geef mij de hand! ik lijd met u; ik wil met u weenen.”
“Mijnheer! komt u dineren?” vroeg de hofmeester, binnenkomende. “De soep is gediend.”
“Ja, ik ga meê. – Nu, vrouwtje, ik zal u straks nog wel eens komen bezoeken.”
“Wilt gij ook wat te eten hebben?” vroeg de hofmeester aan de oude vrouw.
“Dank je wel, kastelein!” zei de vrouw, want zij had geen geld; maar zij had toch ook geen honger.
Het zou er in de groote kajuit schraal voor Holstaff hebben uitgezien; want daar waren overdadig veel gasten, en de hofmeester had niet overdadig veel eten. Maar Pols, die voor zijne vrienden, als eene moeder voor hare kinderen, zorgde, had zich op twee stoeltjes naast elkander geplaatst, om er een voor Holstaff te bewaren. Hij had met hetzelfde doel twee borden soep genomen, en zoo vond August, binnenkomende, een warm stoeltje en koude soep. Zijne aandoeningen beletten hem evenwel, om naar eisch dankbaar te zijn, schoon niet om zeer spoedig de vrienden in te halen en zich in tijds eene verbazende portie roastbeef toe te dienen. Al de vrienden aten smakelijk, schoon De Morder het eten infaam slecht vond, en het wel verwacht had, omdat hij het altijd zoo trof. Pols vond, dat het waarlijk nog al schikte, en schoon er niet te veel eten was, prees hij den hofmeester, dat er niet nog minder was; alleen hinderde het hem, dat men zoo verbazend schielijk at. Veervlug merkte hierop aan, dat op eene stoomboot alles door stoom moest gaan. Holstaff zeide, dat zijne aandoeningen hem belettenden met smaak te eten, en vroeg eene tweede portie roastbeef. Torteltak at weinig; want hij zat naast Ambrosine, en Ambrosine was engelachtig.
Na het diner spoedde men zich, om in de vrije lucht te komen; men voer Bommel voorbij, waar men den Luitenant van de Kolonialen verloor, die eene oude tante ging bezoeken. Pols vond het nog al aangenaam, dat zij van dien driftigen reisgenoot bevrijd raakten; want hij had vrees, bij eene nieuwe scène ook zijn paardenharen petje te verliezen, en het lichtblaauw jasje, dat door de hand van des hofmeesters vrouw luchtig aaneengehecht was, kon geen nieuwen aanval weêrstaan. Het diner en een glas wijn had anders den goeden man weêr tot zichzelven gebragt; doch hij kon niet nalaten er nog eens bedaard met Veervlug over te praten. Deze hield staande, dat niet hij, maar drie glaasjes bitter, de oorzaak van ’s mans verbittering waren geweest, en Pols, die niets anders verlangde dan bevredigd te worden, berustte gemakkelijk in die explicatie.
De nog overige uren tot Nijmegen werden door den ouden Heer Korenaar (wiens gade sliep) besteed, om eene zeer belangrijke geschiedenis uit zijne jeugd aan Torteltak mede te deelen; doch daar dezelfde oude Heer dezelfde historie nog eens, en nagenoeg in dezelfde bewoordingen, aan al onze vrienden te Kleef heeft verhaald, zullen wij ze op die plaats neerschrijven, daar dit Hoofdstuk toch nog al lang is geworden.
Holstaff was nog eens naar de voorkajuit gegaan, maar had de vrouw in gesprek gevonden met den bejaarden Majoor, die haar op de best mogelijke wijze troostte, die naderhand boven kwam, en, aan de passagiers de historie mededeelende, eene kleine ondersteuning voor de arme weduw vroeg. Velen gaven met genoegen eene aalmoes. Holstaff zeer misnoegd; want geld te geven aan ongelukkigen scheen hem toe, de smart te ontheiligen. Pols zeide, dat, indien de vrouw te Rotterdam kwam wonen, zij dan alle weken vrijdags, een dubbeltje bij hem kon halen, maar gaf nu toch met vreugd een halven gulden. Torteltak gaf veel; want hij was verliefd, en Ambrosine was getroffen. Mevrouw Korenaar raadde Mijnheer, om er te Nijmegen eerst naar te onderzoeken. De Morder gromde en liet een kwartje vallen; de edeldenkende commis-voyageur raapte het kwartje op, en voegde er een pietje van zichzelven bij (hoedanige geldstukjes hij velen bij zich had). De bejaarde Majoor bracht zijne collecte aan de oude vrouw; en daar hij steeds voortging, om haar op eene verstandige wijze te troosten en zooveel mogelijk hoop voor haren Pieter te geven, was de vrouw, toen zij te Nijmegen aankwam, weêr een weinig opgebeurd. Al de reizigers verheugden zich hierover, en bejegenden den bejaarden Majoor met veel achting. Maar Holstaff zuchtte en zeide: “Ja, wel te recht zegt La Fontaine: ‘Wij moeten het meest treuren, omdat onze smart niet eeuwig duurt.’”
En weldra waren onze vrienden, benevens de familie Korenaar, in een druk en vrolijk logement geëtablisseerd.