Читать книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus - Страница 8
Hoofdstuk VII
ОглавлениеKeulen. – Bonn. – Men ontmoet interessante levenden, maar nog interessanter dooden.
In het hôtel Belle-vue, over de schipbrug te Keulen, zaten Polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den tweeden en laatsten dag van hun verblijf aldaar, aan de publieke tafel, in de nabijheid van eene familie, die zij spoedig bemerkten tot hunne landgenooten te behooren. Zij bestond uit man, vrouw en mans zuster, allen van een tamelijk gevorderden leeftijd. Mijnheer Dufduin was eigenaar van een zwart pruikje, dat zijne vroeg verdwenen haren remplaceerde. Hij had een weinig-sprekend, zeer gewoon gelaat, zoo men mond en ooren uitzondert, wier vorm geheel beantwoordde aan het model, dat Cats voor deze deelen des aangezigts aan die “wil reysen door het lant,” voorschrijft, als hij zegt:
“Hebt vooreerst een esels oyr,”
en
“Hebt dan nogh een verkensmuyl.”
Voorts was de man echtgenoot, maar geen vader, rijk aan wereldsch goed, maar niet aan wereldkennis, en reisde hij voor het eerst van zijn leven. Hij was een Amsterdammer van ouder tot ouder, rentenierde, en bezocht van tijd tot tijd uit liefhebberij de Beurs. Zijne vrouw was meer zwierig dan smaakvol gekleed, en wekte, bij gebrek aan beaux restes, geen spijt op, dat de schoonheid eene bloem is, die ras verwelkt. Zij was niet stom, maar maakte verwonderlijk weinig gebruik van haar spraakvermogen. Juffrouw Dufduin, de vleeschelijke zuster van den Amsterdammer, scheen wat oud om diep in de veertig en wat jong om even in de vijftig te wezen. Zij had dit boven haren kinderloozen broeder vooruit, dat zij ook nooit gehuwd was geweest. Zij behoorde tot de vetste menschensoort. Het eenmaal dunne huidsatijn, dat misschien vroeger doorschijnend geweest was, scheen haar nu als een goedgevoerde kamerjapon om de spieren te sluiten. Hare oogen hadden vóór dertig jaren welligt gloeijende vonken uitgezonden, maar lagen nu, in de wangen gezonken en door dikke oogleden overdekt, als uitgebrande kolen in een doofpot; de meeste harer overige ledematen schenen op nonactiviteit gesteld te zijn, met uitzondering evenwel van hare tong en haar gehemelte, daar de eerste voortdurend de gewaarwordingen der laatste verkondigde. Hare lippen schenen niet voor den kus, maar voor den soeplepel gevormd; iets, dat daarom vooral goed was, omdat hare laatste en misschien eenige liefde de volmaakte Kok was. Aan hem was haar hart, hare ziel, haar verstand gewijd. Aan hem denkende, sliep zij in; van hem droomende, sliep zij door; naar hem verlangende, ontwaakte zij. Zijne raadgevingen vervulde zij met nauwgezetheid; zijne uitvindingen wekten hare bewondering op; zijne handelingen waren haar eerwaardig. Geene Astarte of Isis zag zeker ooit met grooter welgevallen neêr op de voor haar ontstoken offervuren, dan zij op den keukenhaard, waarboven een Amsterdamsche kalfskop of een goedgeklutste pudding te koken hing. Haar geheele aanzijn droeg de kenteekenen, dat zij “den mensch een volmaakbaar wezen” beschouwde.
“De Heeren schijnen ook Hollanders?” zei Mijnheer Dufduin, zich tot Torteltak wendende, “maar zeker niet van Amsterdam.”
Torteltak beantwoordde het eerste toestemmend, het laatste ontkennend.
“En de Heeren gaan zeker ook een Rijntourtje maken? Zoo is ook ons plan. Ik zei in ’t voorjaar tegen mijne vrouw: “Kind! wij konden ook wel eens gaan reizen, want daar doen het wel minderen dan wij, en om het geld behoeven wij het niet te laten. Mijne vrouw was het met mij eens. Wij vonden het wel jammer om Amsterdam zoo met den zomer vaarwel te zeggen; want wij wonen op de Prinsengracht, en die is in dezen tijd net als een Engelsche tuin, als de boomen groen zijn, en de leeuwrikken, die ik in kooijen voor mijne deur heb, zingen. Maar toch, wij moesten ook eens iets meer zien dan regtuit. En morgen zal het drie weken worden, toen zaten wij nog hoog en droog in Amsterdam, en nu zitten wij al in Keulen. Wanneer zijn de Heeren uit Holland gegaan?”
“Verleden Donderdag,” was het antwoord van een der Heeren: “wij komen nu van Aken.”
“Te duiker!” riep Mijnheer Dufduin, “dat noem ik vlug reizen. Neen, wij leggen het langzaam aan. Wij zien den Rijn op ons gemak, en hebben ook nog een uitstapje naar Munster gemaakt. Dat ’s wel een aardig stadje, dat Munster; maar ’t is Amsterdam niet.”
“En je eet er ook zoo goed niet, als te Amsterdam,” zei de zuster, die tot nu toe met zeer veel attentie soep gebruikt had. “Verbeeld u eens, Mijnheer!” zich tot Pols wendende: “daar hadden wij slaboontjes, doorgebroken, net of het dikke inmaakboonen waren, en met peterselie gestoofd. En dan geef ik u te raden, wat voor groente wij nog meer hadden, in dezen tijd van ’t jaar?”
“Misschien doperwtjes,” zei Pols heel goedig.
“Neen, Mijnheer! je raadt het nooit. Witte kool; zoo zondig als ik hier naast u zit, – witte kool, in de maand Juli!”
Pols was verbaasd, niet zoozeer over de naïve bekentenis, dat Jufvrouw Dufduin zondig naast hem zat, of over de witte kool in Juli, als over de verontwaardiging, waarmede deze woorden geuit werden.
“Maar in Dusseldorp hebben wij waarlijk goed gegeten, altijd voor een Duitschen pot; want dat zal iedereen mij moeten toestemmen, dat de Hollandsche keuken boven alles gaat. Dat hoor ik dan ook, dat alle vreemdelingen zeggen. Maar in Dusseldorp hadden wij eene heerlijke ossentong en een ontzettend lekkeren pudding, misschien wel met wat veel eieren, maar dat kan geen kwaad in een pudding.”
“Wat lastig is,” zei Mijnheer, “dat je hier geen Handelsblad hebt.”
“En geen nieuwe haring,” viel Juffrouw Dufduin in. “Hebt u daar ook iets van gehoord? Ik heb een brief van een goede vriendin, dat ze van ’t jaar ontzettend zout is. Ik had anders de reis nog gaarne een paar weken uitgesteld; want ik hou dol van nieuwen haring, en wij krijgen alle jaar een vaatje uit Rotterdam present, van den eersten jager. – Maar wat is dat nu weêr voor vleesch, dat die knecht mij daar geeft, met die gekookte biet en peterselie? Ik geloof, zoo zondig als ik hier zit, dat ze daar al eens soep van gekookt hebben.”
Pols en Torteltak waren geheel van hare opinie omtrent de voorgediende bouilli.
“En hebt u de Cathedrale gezien?” vroeg Veervlug aan Mijnheer Dufduin: “vindt u die niet heerlijk mooi?”
“Ja, gezien heb ik ze, voor zoover ze voltooid is, – let wel: voor zoover ze voltooid is. Ik houd niet van kerken, die niet voltooid zijn. ’t Is net daarmeê, als bij ons met de Amstelkerk.”
“Maar de bouworde, Mijnheer! puur Gothisch! hebt u ooit zulke zwaarmoedige, plegtige lijnen gezien?”
“Ja wel, ’t is heel mooi, dat moet ik toestemmen, alles zoo als u zegt; maar de Nieuwe Kerk bij ons is ook mooi, en die is geheel voltooid, en de preêkstoel is superber.”
“En wat zegt u dan van de schilderij van Rubens in de Pieterskerk?” vroeg Holstaff.
“Neen, die geloof ik niet dat wij gezien hebben; ten minste daar staat mij niets van voor. Maar ik heb in mijn leven zooveel schilderijen gezien; die hebben we bij ons op het Trippenhuis bij uitstek mooi.”
Successivelijk maakte Juffrouw Dufduin, die copieus dineerde, hare aanmerkingen op al de spijzen: het een was te bruin gebraden, het ander te veel gestoofd, het derde niet door en door gaar; alleen het reevleesch keurde zij de eer eener derde portie waardig, en de pudding was zoo overheerlijk, dat zij den Kellner verzocht haar daarvan het recept te bezorgen.
Mijnheer ging steeds voort, Keulen met Amsterdam te vergelijken; maar onze vrienden stonden spoedig op, daar het rijtuig, dat hen naar Bonn zou brengen, ingespannen was. Juffrouw Dufduin sloeg hare handen ineen, dat de Heeren vóór het dessert vertrokken. Haar broeder verheugde de vrienden door de mededeeling, dat ook zij nog dienzelfden dag naar Bonn vertrokken, en vond het vooruitzicht, daar alweêr Hollanders te zullen ontmoeten, alleraangenaamst.
Naauwelijks hadden Polsbroekerwoud en zijne compagnons hunne namen in het Hollandsche album van het logement Zum Stern te Bonn geteekend, en den kastelein op het hart gedrukt om het Handelsblad, dat zij daar aantroffen, toch dadelijk aan den Hollandschen Heer, die een weinig later zou aankomen, te presenteren, of zij wandelden op, om nog dien avond Clemensruhe en de Kreutzberg te bezoeken. Zij hadden op deze wandeling het geluk meer dan drie uren te dwalen; en na dus maar met een vlijtig oog de eerste der genoemde merkwaardigheden gezien te hebben, spoedden zij zich naar den Kreutzberg, aan welks voet zij niet arriveerden, voordat de avond reeds gevallen was. Dit hield hen evenwel niet terug den berg te beklimmen, om toch nog de kerk en den merkwaardigen grafkelder te bezigtigen, en Veervlug vond iets fantastisch in het denkbeeld, daar met flambouwen te zullen ronddwalen. Bijna aan den top genaderd, ontmoetten zij eene familie, die naar het haar wachtende rijtuig stapte, en hoe groot was hunne verbazing, toen zij in die personen de Dufduins herkenden.
“Dat zijn wij de Heeren voor geweest,” riep Mijnheer. “Kijk! dat moet je gaan zien, ’t is waarlijk heel aardig; maar ik moet toch eens onderzoeken, of wij te Amsterdam ook zulke grafkelders niet hebben.”
“En let eens,” fluisterde Juffrouw Dufduin Pols in, “op het souper van dien koster. Zoo zondig als ik hier voor je sta, ze eten daar gebakken aardappelen met zuring en krenten.”
“Tot weêrziens!” riep Mijnheer de vrienden na.
Torteltak mompelde tot antwoord:
“Fare thee well! and if for ever,
Still for ever, fare thee well!”
Het oude klooster op den Kreutzberg is geheel verwoest, en alleen de kerk is in stand gebleven. Met eene flambouw in de hand, ging een tweeënnegentigjarige grijsaard het laat aangekomen reisgezelschap in die kerk voor, en ontsloot hun daarna de deur van den merkwaardigen grafkelder, waarna zij nog zestien trappen afdaalden, en zich toen in het midden der dooden verplaatst vonden.
De vrienden zagen eenige oogenblikken zwijgende het ongewone schouwspel aan, totdat Veervlug fluisterende zeide: “Het is toch vreemd, dat de stilzwijgendheid der dooden, en gedeeltelijk zelfs hunne onbewegelijkheid, zich aan de levenden mededeelt.”
“Maar het is niet vreemd,” zei Torteltak, “dat het gezigt van lijken alle stervelingen tot ernst stemt.”
“Met uitzondering van lachende hyena’s en doodgravers,” viel Veervlug in.
“Ik word altijd met treurigheid vervuld, wanneer ik ontslapenen zie,” zei Holstaff; “maar toch, daar is iets zoets voor mij in die treurigheid, iets rustigs, iets dat mij aantrekt en niet dan met moeite doet besluiten om tot de wereld der levenden weêr te keeren.”
“Behalve wanneer de sporen der ontbinding ons met weêrzin het hoofd doen afwenden,” zei De Morder.
“Ja, daar is wel iets van aan,” merkte Pols op. “Hoort eens! ik kan wel dooden zien, als het noodig is; maar zonder noodzaak vind ik het toch nog al akelig.”
“Maar wat is hier dan akeligs?’ vroeg Veervlug: “zoo ergens, dan kan men hier den dood een slaap noemen. In dezen grafkelder heeft het verderf geen magt over de dooden. Ziet ze maar aan in hunne kribben! Kunt gij het wel gelooven, dat sommigen daar al eeuwen liggen uitgestrekt? Zijn hunne gelaatstrekken nog wel iets veranderd? En zou niet de koude wind, die om ons waait, ons bijna in het denkbeeld brengen, als wij hun gelaat en handen betasten, dat wij eene andere koude dan die des doods gevoelen?”
“Niet waar?” zei de grijsaard, die zich intusschen op den rand eener ledige kribbe had neergezet, terwijl hij met bevende hand de flambouw naar de nabijzijnde dooden uitstrekte: “niet waar? zij rusten hier goed. Het is hier beter dan onder de aarde. Geen worm knaagt het vleesch van hun gebeente. Geen verscheurend dier zou hunne rust kunnen verstoren. – Maar,” ging hij zuchtende voort, “niet altijd zijn zij voor de menschen veilig. Ziet gij daar aan de regterzijde broeder Fhilippus, den naamgenoot van onzen Heiligen Benitius van Florence? Hij had 400 jaren rustig doorgeslapen; maar toen kwam vóór drie jaren een Engelschman, en terwijl ik mijn hoofd naar mijne vrienden hier had gekeerd, sneed hij hem een vinger af, om dien als een antiquiteit mede naar zijn land te nemen. Ik zag het niet voordat hij vertrokken was; maar toen ik het bemerkte, beefde ik terug voor zulk eene gruweldaad. Nu, de ongelukkige is dan ook wel gestraft. Twee jaren lang is hij gekweld geweest door de wroegingen van zijn geweten, en misschien ook door de verachting van zijne medemenschen. Toen kon hij het niet langer uithouden, en hij zond mij verleden jaar den vinger terug, en verzocht mij in eenen brief, dien aan den doode weêr te geven. Ik heb ook voor den berouwhebbende gebeden; en ik hoop dat ook broeder Philippus het hem om zijne boete zal vergeven hebben, en niet eenmaal als getuige tegen hem zal optreden.”