Читать книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus - Страница 5

Hoofdstuk IV

Оглавление

Verblijf der reizigers te Kleef. – Zij maken kennis met interessante landgenooten en naburen, spreken over menschen en zaken in gebonden en ongebonden stijl, en bereiden zich voor, te worden vergast op een verhaal van den ouden Heer Korenaar.

Het nachtelijk avontuur te Nijmegen behoorde voor onze reizigers niet tot de vermakelijkste ontmoetingen; maar hen daarom ongelukkig te noemen, zoo als sommigen hunner zich verbeeldden te zijn, is misschien een weinig roekeloos omspringen met een term, die op vele omstandigheden des menschelijken levens met meer regt kan worden toegepast. Het is wel onaangenaam, als men meer geld dan gewoonlijk besteedt, om ’s nachts behoorlijk te kunnen slapen, die duurgekochte rust te moeten opofferen, om niet misschien levend te verbranden; maar moet men zulke brandtooneelen in een belendend huis zien opvoeren, dan heeft dat in een logement dit voor, dat men zich gemakkelijker en zonder veel schade kan verwijderen, terwijl iemand, die onder dezelfde omstandigheden rustig zijn eigen huis in zijne eigene stad bewoont, doorgaans te veel wil redden, en zich daardoor aan aanmerkelijke schade blootstelt. En daarenboven vertrekt een reiziger den volgenden morgen, zonder dat hij lang aanschouwer behoeft te zijn van de treurige ruïnes en, wat bijna even erg is, toehoorder bij de menigvuldige verhalen, die nog wel een week na het ongeluk moeten uitgestort worden. Hij behoeft niet te vernemen, dat zijn goede kennis A bijna door een brandspuit overreden is, dat het bij B maar een duim breed gescheeld had, of hij was door een gloeijenden balk verpletterd; dat C brandgaatjes in zijn zwarten rok meent te ontdekken, schoon hij in zijn bruinen jas bij de vuurscène tegenwoordig was. Hij behoeft zijne deelneming niet te betuigen, wanneer zijne zenuwachtige vriendin P. hem verhaalt, dat zij zoo allerijselijkst geschrikt was, en dat zij niet anders meende, of haar eigen huis stond in brand. Hij is ontslagen om visites te ontvangen van Q of Z, die hem zouden vragen of hij den brand ook gezien had, dat hem vooral onaangenaam zou wezen, daar hij bijna door Q is omvergeloopen, en Z hem in de foule zeer gevoelig op de teenen heeft getrapt. Hij zal niet bedroefd worden door op de societeit te ontdekken, dat Spanje en het Oosten vergeten, en het biljart en domino genegligeerd worden. In één woord, hij behoeft zich niet in zijne kamer op te sluiten, om niet van verveling te sterven.

Gelukkig waren dus ook onze reizigers, die voor zoo vele rampzaligheden bewaard bleven, en reeds den volgenden middag, na een aangenaam tourtje, bij Roberts te Kleef aan de publieke tafel dineerden. Zij zaten daar rustig en op hun gemak; want daar het nog in het begin van het saizoen was, waren de logementen nog niet opgepropt vol. Het was daar nu beter voor menschen, die, om rust te genieten, het gewoel ontvlugten, dan voor die met hetzelfde doel het gewoel opzoeken. Mevrouw Korenaar scheen tot deze laatsten te behooren; althans zij vond, dat zij het heel ongelukkig troffen. Daar waren nog kamers au premier te krijgen, behalve die zij besteld hadden, en de knechts hadden een lui leven, want zij konden het nog bijhouden om de logés te bedienen. Ambrosine vreesde heimelijk, dat zij in Kleef niet zulke aangename kennissen zou maken, als het geval geweest was op de Nijmeegsche stoomboot. Misschien oordeelde zij voorbarig; want zij had aan de table d’hôte toch reeds drie zeer solide gekleede Goudenaars en eene Delftsche familie met zeven kinderen ontmoet. Een der Goudenaars was zeer spraakzaam, en de zeven Delftsche kinderen waren zeer woelig, de Delftsche papa zeer kinderbedervend, en de Delftsche mama heel slordig. De Goudenaars verhaalden veel van de hemelhooge bergen, die zij bij Kleef beklommen hadden, en hadden het met de Eunomianen en vele kleine tourtjesmakers gemeen, dat zij het bereiken van den hemel voor heel gemakkelijk hielden. Zij hadden kennelijk vergeten, of misschien nooit geweten, dat Enceladus en zijne medereuzen, schoon zij ook bergen, van meer omvang dan de Kleefsche, op elkander gestapeld hadden, toch den hemel nog niet hadden kunnen beklimmen. Ook Ambrosine was misschien van deze proefneming onbewust; althans Mama had, bij de vroegere opnoeming van hare qualiteiten, niet van ervarenheid in de oude fabelleer gewag gemaakt; maar zij had toch wel eens gehoord van bergen, met eeuwige sneeuw en ijs bedekt, en misschien klopte haar hartje van angst, daar zij gehoord had, dat Torteltak zoodanigen moest beklimmen; dus kon zij weinig achting en opgewondenheid gevoelen voor de Goudenaars, daar zij ze vergeleek met den jeugdigen held, die met vreugde van zulke ondernemingen sprak, zonder nog eens hoog daarvan op te geven. Torteltak scheen met Ambrosine meer van de bergen dan van de lieve badgasten gesproken te hebben.

De Delftsche familie had nog niets beklommen; want zij was gisteren pas gearriveerd. Zij had dien morgen een wandeling van een half uur gedaan; maar toen waren vier van de zeven telgen ook tamelijk vermoeid, en de oudste, een jongen van 16 jaren, had ronduit verklaard, dat hij den weg van Delft naar de Kethel mooijer vond, dan dien van de Diergaarde naar Berg-und-Thal. Zijn vader, die in hem veel genie en een opmerkende geest meende te vinden, had dezen zet onbetaalbaar gevonden. De moeder had niets gezegd; want zij zwoegde onder haren driejarigen jongsten telg, die van het eerste oogenblik der wandeling had geroepen: “Dragen – dragen – Jantje wou niet loopen, – Mama stout – Mama Jantje dragen.” – Jantje was ten laatste redelijk zoet geworden, toen Mama aan zijn verlangen voldaan had. Deze berigten had Ambrosine ingewonnen, en zij verwachtte niet veel genoegen van de conversatie met de Delftsche familie.

Na het diner begaven onze vijf reizigers met de familie Korenaar zich naar Schwanenburg, en hoorden uit den mond van Holstaff de oude legende. Op de plaats zelve beviel dit verhaal vrij goed, als onder de veelvuldige legendes niet de naarste; maar toen zij, op hunne retour, van den goeden Holstaff niets hoorden dan: “Hoe akelig was dat voor de arme Beatrix, dat toen de zwanenridder zoo op eens verdween, en hoe zal zij nooit een zwaan hebben kunnen zien, zonder aan hare noodlottige nieuwsgierigheid te denken?” toen wenschten velen der reizigers, dat Erlin nooit vertrokken was, en Torteltak hield ten laatste staande, dat hij van goederhand vernomen had, dat de ridder acht dagen later was teruggekomen en een mooi cadeau voor zijne gemalin uit Keulen had meegebragt.

Toen zij in het logement waren teruggekeerd, sprak Mevrouw Korenaar van vroeg naar bed gaan; maar Torteltak zag haar zoo treurig aan, en Ambrosine slaakte bij die gelegenheid zulk een diepen zucht, dat Mama vermurwd werd. Mijnheer had nog een verhaal in zijn hoofd, dat hij de vrienden gaarne wilde meêdeelen, en waagde het dus tot zijne gade te zeggen: “Nu, bout! wij zullen toch niet met de kippen op stok gaan.” En Mevrouw antwoordde nu, hare dochter de wangen streelende: “Neen, lieve! dat juist niet.” En alzoo werd er besloten, niet met de kippen op stok te gaan.

De vrienden namen nu plaats in de groote eetzaal. Daar zaten, behalve de drie Goudenaars, de Delftsche papa en mama en vijf Delftsche kinderen, die dien avond mogten opblijven, en nog twee Heeren van Elberfeld, zoo even gearriveerd. Juist toen de familie binnenkwam, had een der Goudenaars, een schoolmeester en opgewonden vaderlander in everlasting jas, na een paar trekken van Duitsche gastvrijheid te hebben aangehoord, de daad van Van Speyk opgehaald, en sprak op een uithalenden toon, aan sommige van zijne stadgenooten als aan hem eigen: “Ja, Mijnheeren Duitschers! dat was een groot stuk van Van Speyk.”

“Dat was het wel,” zeiden de andere Goudenaars. Veervlug, die zich terstond bij dit gezelschap gevoegd had, kon niet nalaten te zeggen: “Ja, Mijnheeren! Van Speyk voerde zoo’n groot stuk uit, dat er maar een klein stukje van hem overbleef.”

“En onze dichters hebben hem bezongen,” zei de schoolmeester.

“Dat is ook zoo,” zeiden de andere Goudenaars.

“En daar was er een,” ging Veervlug voort, “die, toen hem gevraagd werd, waarom hij Van Speyk niet bezong, antwoordde:

“Bewondren kan ik hem!.. tot zingen faalt mij kracht.”


Maar naderhand schijnt hij berouw gekregen te hebben; althans hij zingt in een liedje, Rood en zwart:

”Die kleuren dekten eens het hart,

Des eedlen Wees in Amstels wallen;

Ach! weinig dacht dien Held toen nog,

Als ’t geel (de kleur van snood bedrog),

Zich daaraan paart, zal ik eens vallen.”


’t Was jammer dat de dichter maar alleen kon zeggen, wat de held weinig dacht; ik had liever geweten, wat hij veel dacht. Hij wist anders nog al wat van hem te zeggen, zelfs hoe het met zijne ziel afliep, blijkens het derde Van Speyk’s gedicht: Aan ***, mij een pijpenkop vereerende, met de beeldtenis van Van Speyk. (Wit porselein met gouden rand).

”Gewis men had geen ongelijk

Om ’t beeld van dapperen Van Speyk,

In wit, met goud omzet, te malen;

Zijn ziel zoo rein als ’t zuiver wit,

Is in ’t ontsterfelijk bezit

Van ’t goud van ’s hemels zalen.”


Deze door Veervlug aangehaalde regels werden slechts door een klein gedeelte van het gezelschap uitbundig toegejuicht. De Goudsche schoolmeester zag den Elberfelder triomferend aan. Deze glimlachte, en één hunner zeide: “Bij ons zouden er nog wel menschen gevonden worden, die de daad van Van Speyk konden verrigten; maar geene die door zulke verzen zijne schim zouden verontrusten.” Dit zeggende, sloeg hij op de tafel, en kommandeerde nog eene flesch Hochheimer.

De schoolmeester zag naar Veervlug met een veelbeteekenend gezigt; maar daar deze terwijl met de Delftsche dame in discours was geraakt, vond zijn gelaat het gepast, maar weêr de gewone onbeduidendheid aan te nemen.

“Heden, Mijnheer!” zei de Delftsche dame: “watte mooije versjes zijn dat! En dat maar zoo op een pijpenkop? Ik weet heusch niet, waar de dichters het tusschenbeide van daan halen. Zoo heb ik ook een neef, die zulke alleraardigste versjes schrijft, en dat ook maar op alles, wat je wilt; laatst nog op een kip, die in ’t water gevallen was, bij ons op ’t Oud Delft. Ik meende te scheuren van ’t lagchen, toen hij ’t me voorlas. Niet waar, Van der Kaas?” ging zij voort, haren man tot getuige roepende: “ik spreek van de versjes van neef Sander.”

Het is opmerkelijk, dat de meeste menschen een neef hebben, die wel versjes maakt, en die al heel dikwijls Alexander of bij verkorting Sander heet. Gelukkig, indien deze neven zich alleen tot boertige stukjes bepalen; die blijven nog al veel privaat eigendom van de familie. Maar gaan zij somtijds verder, – dichten zij nu en dan een wiegeliedje of grafschriftje, dat al heel lief is, – rijmen zij ook wel Hymnes aan den Tijd, of Odes bij gelegenheid van de Eeuwigheid, of Dithyrambes bij het afsterven van een onvermoeid Catechiseermeester en doorkundig Krankbezoeker, dan zijn, helaas! te dikwijls de gevolgen voor de Drukkers, Uitgevers en het lezend Publiek onberekenbaar.

“Wel ja, wijfje!” antwoordde de Heer Van der Kaas aan zijne kolossale Delftsche wederhelft: “Neef Sander is er al heel ver in. Is dat ook niet van hem?

“De zon rookte een cigaar; de maan borduurde een boordje.”

“Abuis, Papa!” viel de jongen van zestien jaren in, die veel genie en eenen opmerkenden geest had; “abuis, Papa! dat is uit dat gedrukte boek, dat van het begin tot het einde boertig is, en daar ook in staat van de trekschuit.”

“O ja, de trekschuit!” zei Mevrouw Van der Kaas; “dat is ook al heel aardig. Vindt uwé niet, Mijnheer? Dat is net, of je er in zit.”

“Ik zit niet graag in trekschuiten,” antwoordde Veervlug.

“Zulke verzen lees ik nu altijd met plaisir,” zei Polsbroekerwoud; “daar kan een bedaard mensch nog bij op zijn stoel blijven zitten. Soms zweven die dichters zoo geweldig hoog, dat men er geen oog op kan houden. Ik weet waarlijk niet, waarom ze zich dikwijls zoo vermoeijen; ze moeten toch altijd weêr op de aarde te land komen. Nu, daar zorgen de meesten ook wel voor, vooral als het naar etenstijd loopt.”

“’t Is net of ik Sander hoor,” zei Mevrouw Van der Kaas.

“Dan merk ik,” riep Veervlug verontwaardigd uit, “dat uw neef nog al niet veel hinder heeft van zijn Poëtisch gevoel.”

“Neen maar,” zei Mevrouw, “als het op stuk van zaken aankomt is hij extra gevoelig. Zoo herinner ik mij nog van een vers, dat hij gemaakt heeft, en dat heel aandoenlijk was: Uitboezeming aan mijne overledene grootmoeder, bij het zien van haar breitobbetje. De meid, die vijfenvijftig jaar bij de goede vrouw gediend had, heeft er bij staan huilen als een kind.”

“Ja, vaak doet ons de dichter weenen,” merkte Holstaff aan; “althans zoo is het mij dikwijls gegaan, wanneer ik in den avond ronddwaalde, met mijn lievelings-auteur in de hand, terwijl ik, door het zachte maanlicht beschenen, nog eens de regelen van Eduard aan de Maan nalas, die mij anders toch ook wel in het geheugen gegrift waren:

“Teedre maan! gij kunt mijn hart

Nimmer weêr bekoren —

Teedre maan! uw vriendlijk schoon

Is voor mij verloren!”


En dan verder, daar hij schreijende zegt:

“En de beek ziet staâg een traan.

Met een golfje vlugten.


Zilte tranen! spoeit vrij voort,

Fanny voelt u vlieden —

Spoeit – een bleeke straal der maan

Zal u slechts bespieden.”


Jammer maar, dat in het laatste vers, waar Fanny op het graf van Eduard treurt, niet van een slepend koortsje gewag gemaakt wordt, dat haar ondermijnt, en hoop geeft, spoedig onder de groene zoden naast haren Eduard te rusten.”

“Je spreekt er over als een doodgraver,” zeî Pols; “je zoudt alle menschen maar in het graf willen helpen. Juffrouw Fanny zal zich naderhand misschien nog wel wat getroost hebben. Wie weet of ze niet nog eens een goede partij gedaan heeft! Zulke dingen trekken nog wel eens bij.”

“IJskoude ongevoeligheid!” bromde Holstaff, en hij besloot den geheelen avond geen woord meer te spreken.

De vaderlandlievende Goudsche schoolmeester vond, dat het discours over Van Speyk een weinig te spoedig was afgebroken, en de rigting, die het in de laatste oogenblikken genomen had, kon hem maar niet bevallen. Hij wilde gaarne Hollands roem bij vreemdelingen handhaven, en daartoe scheen hem het best toe, met enkele particulieren, die een bijzonder goed figuur gemaakt hadden, voor den dag te komen. Hij doorzocht nu zijn geheugen, daar men over gedichten sprak, om het een of ander vaderlandsch stuk te vinden. Maar, helaas! daar wilde hem niets invallen; want poëzij werd op zijne school niet geleerd, en was dus zoo zijn vak niet. Zijne reiscompagnons, die ook niet gewoon waren hem zoolang zwijgende te zien, schenen ook iets te verwachten. Eindelijk herinnerde hij zich nog een fragment van een vaderlandsch stukje. En dus zoodra er eene pauze was, wendde hij zich weêr tot de Elberfelders:

“Ja, Mijnheeren Duitschers! zoo opgewonden de Hollanders zijn voor helden, die hun bloed voor de heilige zaak des Vaderlands veil hebben, zoo laag zien zij neêr op baatzuchtigen, die om eigen gewin die zaak afvallen.”

“Dat is wel waar,” zeiden zijne mede-Goudenaars.

“Zoo herinner ik mij,” ging hij voort, “een vers, door een onzer dichteren gemaakt, op een verrader des Vaderlands. Krachtige taal; hoor slechts het begin;

“’t Was nagt, toen u uw moeder baarde,

Een nagt, zoo zwart als immer was.”…


“Met uw verlof!” viel Polsbroekerwoud in: “dat vind ik niet bijzonder krachtig gezegd; want de meeste kindertjes komen bij nacht ter wereld.”

“En,” voegde Veervlug er bij, “dat het een zwarte nacht was, bewijst alleen, dat het geen lichte maan was.”

“Mijnheeren,” riep de schoolmeester verontwaardigd, “op zulk eene wijze kunt ge alle verzen wel uitkleeden.”

“Dat kunt ge ook,” zeiden de twee andere Goudenaars.

“Mits,” grinnikte Veervlug, “dat er eerst inkleeding heeft plaats gehad.”

Het goede plan van den schoolmeester, om Hollands roem bij vreemdelingen te handhaven, mislukte door deze interruptie geheel. De vrienden verzochten, om hem te bevredigen, wel, dat hij zou voortgaan; maar hij bedankte er voor, en hield zich stil. Zijne reiscompagnons vonden, dat hij gelijk had. Niemand vernam dus iets van “de helsche geesten, de krassende vogelen, de woedende zee en de verschrikte engelen;” en de Elberfelders waren van het genoegen verstoken, iets meer van Hollands roem te hooren.

De Delftsche Mevrouw had met bewondering toegeluisterd. Haar gemaal had nu en dan gelagchen om zijn oudste zoontje, dat veel genie en een opmerkenden geest had; want hij had achter den stoel van den schoolmeester gestaan, en, als deze sprak, grimassen achter zijn rug gemaakt. Hij had ook nu en dan tegen de andere Heeren, die hem niet aanzagen, de tong uitgestoken. De overige kinderen liepen de kamer op en neder, plukten aan de stoelen, trokken aan de gordijnen, en kwamen nu en dan Mama aan den schoot hangen en een ulevelletje afdwingen om, na ontvangst daarvan, onderling te kibbelen en te harrewarren.

Mevrouw Korenaar was gedurende de discoursen in eenen zoeten slaap geraakt, en droomde zich misschien op de bruiloft van Ambrosine’s eersteling. De oude Heer had zijne tweede cigaar opgestoken en hulde zich in rookwolken. Torteltak sprak zeer druk met Ambrosine, en ook door de dichterlijke stemming, waarin de andere vrienden verkeerden, bezield, had hij alle mogelijke verzen, die hij zich herinnerde en die hij begreep dat een jong meisje uit zijn mond aardig in de ooren zouden klinken, fluisterende meêgedeeld en te gelijk met zijne oogen meesterstukken verrigt. Hij was nu eens teeder, dan weder dartel, soms ook hoogst gevoelig. Het verwijt “aan den stroeven wijsgeer,” die niet erg veel met kusjes op had, werd niet vergeten; het speet hem, dat hij moeijelijk kon te pas brengen het:

“Een wreede onpaslijkheid heeft mij aan huis gebonden:

Wat heeft mijn ziel al ondervonden

Van droefheid, smart en kommernis,

Vooral daar mijn vertrek zoo kort ophanden is.”


want hij vreesde, dat de eerste regel het effect van den laatsten zou benadeelen. Daarom bepaalde hij zich nu bij een ander gedicht, dat toch ook heel aandoenlijk was, na vooraf te hebben aangemerkt, dat men zich in sommige omstandigheden zoo gaarne de woorden van dichters zou willen toeëigenen.

”Ja, geen der wreedste folteringen,

Die ooit den Stervling viel te beurt,

Kan zoo het hart zijn moed ontwringen,

Als ’t oogenblik dat ons een Zielsgeliefde ontscheurt!


Helaas! wen eensbezielden voelen

Hoe zalig ze in elkander zijn:

Wen al het heil dat zy bedoelen,

Het deelen is van vreugde en pijn:


Wen ’t hart niet langer voor zich-zelven,

Maar voor zijn ander harte slaat;

De zucht een afgrond schijnt te delven,

Die zijns Geliefden borst ontgaat.”


Hier slaakte Ambrosine een diepen zucht, die echter bij deze bijzondere gelegenheid voor Torteltak geen afgrond scheen te delven, maar veeleer een demping te bewerkstelligen van den kleinen afgrond, die er nog tusschen hem en Ambrosine bestond.

De aankomst van een Engelsch Heer en Dame brak hier deze gesprekken af, die anders misschien ook nog onder het souper zouden hebben voortgeduurd en voor velen den maaltijd vergald. Terwijl de Heer naar boven ging om de kamers te bezigtigen, plaatste de Dame zich op een stoel aan het einde der zaal, na den groet van diegenen der reizigers, die haar begroet hadden, beleefd te hebben beantwoord.

De Goudsche schoolmeester, die volstrekt geene notitie van haar binnenkomen genomen had, vond het gepaster dadelijk aan het gezelschap te zeggen: “Ik houd niet van Engelschen. Zij zijn mij te stuursch en onbeleefd.”

“Dat is wel waar, dat zult ge altijd zien,” zeiden de andere Goudenaars, die misschien voor het eerst van hun leven Engelschen van zoo nabij zagen.

Een der Elberfelders maakte de opmerking, dat dit toch eigenlijk meer in naam, dan inderdaad was; dat hij heel veel Engelschen ontmoet had, en nooit die bijzondere onbeleefdheid had ondervonden.

“Dan hebt u wel rare Engelschen ontmoet,” zeî de schoolmeester; “maar zoo veel is althans zeker, dat zij denken dat er geen een land boven Engeland gaat, en dat zij ondragelijk trotsch zijn op den roem van hunne natie.”

“En kunnen zij wel één Van Speyk opnoemen?” vroeg de Elberfelder.

De schoolmeester antwoordde niet; want de knecht bragt het souper binnen, en allen plaatsten zich aan den disch, behalve de Engelschman, die, aan het einde der tafel gezeten, tea for Mylady en voor zichzelven een glas brandy hot besteld had, en eenige aanteekeningen in een zakboekje maakte, terwijl Mylady een guide doorbladerde.

“Die Engelschen lijken wel gek, dat zij niet souperen,” zeide de schoolmeester; “maar misschien zijn zij daar te gierig toe. Wat doen ze dan te reizen?”

“Maar als ze nu geen honger hebben,” zei Pols.

“Dat maakt mij geen mensch wijs, dat je ’s avonds om tien ure geen honger zoudt hebben. ’t Is te gek om van te spreken. Ik kan ’s avonds wel een pond vleesch aan.”

“Ik ook,” zeiden de andere Goudenaars.

De andere reizigers vonden het nu maar gepaster, de Engelschen met hunne thee en cognac in vrede te laten, en zelve rustig te souperen; vooral scheen de lieve Delftsche jeugd geenszins onverschillig voor de praeparaten van den Kleefschen kok. Daar heerschte zelfs ongeduld en ongerustheid dat er niet genoeg zou zijn onder de jeugdige Van der Klaasjes. Mevrouw had het waarlijk druk met haar kroost, daar Geertje, voordat nog iemand gediend was, uitriep: “Mama! ik heb nog geen cotelettes,” en dus moest gerustgesteld worden, en Pietje spoedig daarna opmerkte, dat Aernout veel grooter stuk vleesch had dan hij, en waarschijnlijk niet zou gezwegen hebben, indien niet Mama een stukje van haar eigen bord ten behoeve van Pietje had afgestaan. De jongen van zestien jaren, die veel genie en een opmerkenden geest had, mogt zichzelven dienen en nam opmerkelijk groote portiën, en Papa dit ziende, kon niet nalaten, aan Mama te zeggen: “Die Evert is toch een olijke gast van een jongen.”

Toen het souper afgeloopen was, zouden de lievelingen vertrekken, omdat zij niet langer blijven wilden. Maar toen zij tot vreugd van het gezelschap reeds op weg waren, ontmoetten zij den knecht, die een schaal met aalbessen binnen bracht. IJlings vlogen zij naar hunne plaatsen terug en riepen eenstemmig, dat zij aalbessen moesten eten. Mama werd met deze luide kreten een weinig verlegen; maar Papa vond het nog al een aardige trek van zijne kinderen, dat zij zoo dadelijk, toen zij de vruchten zagen, waren teruggekomen.

“Ik wou meer bessen,” riep Pietje.

“Ik heb geen suiker genoeg,” riep Geertje.

“Nou heb ik geen een trosje witte,” griende Aernout.

De zestienjarige jongen, met genie en een opmerkenden geest begaafd, had opgemerkt, dat zijn zusje gewoonlijk schreeuwde, als hij haar onder de tafel in de knieën kneep, en scheen haar gaarne te hooren schreeuwen.

“Aw, Aw, je doet me zeer!” huilde Antje.

“Is ’t niet lekker, Pietje?” zei Polsbroekerwoud in eene heel kinderlievende bui.

“Daar heb jij ook wat,” antwoordde Pietje, en smeet hem een steeltje toe.

“Foei, Pietje!” zei Mama, en kreeg eene kleur.

“’t Wordt ook al een gannefje,” zei Papa glimlachend.

“Geeft u ze maar van die bessen, Mevrouw!” zeî Pols; “dat is gezond voor kinderen.”

“Ja,” zei Veervlug, “gezond en frisch. Dit herinnert mij eene Ode aan de aalbes, van een onzer dichters:

“’t Lust mij zingend u te loven,

Ed’le bes, gezond en frisch!

Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,

Sieraad van der burgren disch!

Mijne zangster, die haar toonen

Aan ’t eenvoudig-ed’le wijdt,

Zal ook met een lied u kroonen,

Die eenvoudig edel zijt.


Andren zingen abrikozen;

Perzik, uw verheven zoet!..”


“’t Is of ik Sander hoor,” riep Mevrouw Van der Kaas.

“Ja,” zeî Veervlug, “ik kan het u niet geheel reciteren; maar nog ééne passage klinkt zeer schoon.

“Juich, verhef u vrij, Germanje!

Roem uw, druivenrijken Rijn!

Juich Bourgonje, bral Champagne!

De aalbes schenkt ons ed’len wijn.”


“Mooi, mooi,” riep een der Elberfelders. “Kellner! hebt ge ook aalbessenwijn?”

“Ja wel, Mijnheer!” zeî de Kellner.

“Geef mij dan nog een flesch Hochheimer. Die Hollandsche Mijnheer daar zal den bessenwijn waarschijnlijk prefereren.”

Veervlug scheen evenwel niet bijzonder nationaal te wezen; want hij hield zich met zijne vrienden bij den Rijnwijn.

De Delftsche familie trok op. Mijnheer zou gaarne nog wat beneden gebleven zijn, maar Geertje riep met luider stem: “Papa meê!” en Papa ging als een gehoorzaam vader meê naar boven.

Ook de Elberfelders vertrokken een weinig later; en de Goudsche schoolmeester zeide geeuwend, dat hij een beetje slaap kreeg.

“Ik ook,” zeiden de mede-Goudenaars, en bragten met veel moeite geeuwingen voort.

Mevrouw Korenaar en Ambrosine vertrokken insgelijks, de laatste met een eenigzins treurig gezigt. Zij wist dat het reisplan der vrienden meêbragt, om den volgenden morgen ten 6 ure Kleef te verlaten. Vier hunner namen met groote bedaardheid van de Dames afscheid; één hunner met bijzonder empressement; hij hoopte na zijn rétour het geluk te mogen hebben, bij de familie eene visite te maken. Hij nam met een eerbiedigen handdruk van Mevrouw, met een teederen dito van Ambrosine afscheid, en zoo wel hij, als het meisje, zuchtte bij deze gelegenheid hoorbaar.

“Ik heb hoofdpijn, Mama!” zeî Ambrosine, bovenkomende; “ik ga dadelijk slapen.”

Misschien had zij waarlijk hoofdpijn, maar zij sliep niet dadelijk.

Mijnheer Korenaar presenteerde aan de vrienden een cigaartje, en proponeerde nog een half uurtje op te blijven. Niemand had slaap, en dus bleef men zitten. Men sprak nog ter loops over de Goudsche, Delftsche en Elberfeldsche reizigers: maar spoedig geraakte men aan algemeene opmerkingen, en een van dezen, welke weten wij niet, werd door den ouden Heer opgevangen, die daarop zeide: “Ja, zoo heb ik eene ontmoeting gehad, die ik onlangs nog aan iemand, ik weet niet wien, meêdeelde,” (Torteltak wist wel aan wien, maar ’t was hem nu om ’t even, of hij oude of nieuwe verhalen hoorde) “die waarlijk nog al interessant is. Wil ik ze u eens meêdeelen?”

“Heel gaarne,” riepen de vrienden.

De Heer Korenaar legde zijn bril af, deponeerde zijn cigaar op een boord, en deelde de volgende geschiedenis mede.

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Подняться наверх