Читать книгу Andersens Sproken en vertellingen - H. C. Andersen - Страница 10

Vijf uit één schil.

Оглавление

Inhoudsopgave

Er zaten vijf erwten in één schil; zij en de schil waren groen, daarom dachten zij, dat de heele wereld groen was,—en dat was niet meer dan natuurlijk! De schil groeide, en de erwten ook; zij maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk; zij zaten op een rijtje.—De zon scheen van buiten en koesterde de schil, de regen maakte haar helder en doorzichtig; het was er overdag licht en ’s nachts donker in, zooals het wezen moet. De erwten werden, nu zij daar eenmaal zoo zaten, grooter en begonnen gedurig meer na te denken; want iets moesten zij toch doen.

«Moeten we hier nu eeuwig blijven zitten?» vroeg er een. «Als wij van het lange zitten maar niet stijf en stram worden! Ik zou toch wel zeggen, dat er buiten nog iets is; ik heb daar zoo’n zeker voorgevoel van.»

Weken verliepen er; de erwten werden geel en de schil werd geel.

«De heele wereld wordt geel!» zeiden zij, en daarin hadden ze gelijk.

Eensklaps voelden zij een ruk aan de schil; deze werd afgeplukt, raakte in menschenhanden, gleed in den zak van een buis en kwam in gezelschap van andere gevulde schillen. «Nu zal de schil wel gauw opengemaakt worden!» zeiden zij en wachtten daarop reeds.

«Ik zou wel eens willen weten, wie van ons het nu wel ’t verst zal brengen,» zei de kleinste der vijf. «Ja, nu zal dit al spoedig uitkomen.»

«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de grootste.

«Knap!»—daar ging de schil open, en nu rolden al de vijf er uit in den helderen zonneschijn. Daar lagen zij nu in de hand van een kind: een kleine jongen hield ze omklemd en zei, dat het mooie erwten voor zijn klakkebus waren, en terstond deed hij er een in en schoot er haar uit.

«Nu vlieg ik de wijde wereld in! Pak mij maar, als je kunt!» en met deze woorden vloog zij weg.

«Ik,» zei de tweede, «ik vlieg regelrecht in de zon; dat is een schil, die juist voor mij past!»

Weg was zij.

«Wij zullen ons te slapen leggen, waar wij te land komen,» zeiden de twee volgende, «maar wij zullen wel voortrollen!» Zij rolden dan ook voort en vielen op den grond, voordat zij in de klakkebus kwamen, maar er in kwamen zij toch. «Wij zullen het ’t verst brengen!»

«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de laatste, terwijl zij uit de klakkebus geschoten werd; zij vloog op een oud bloemenplankje voor het raam van een zolderkamertje in een reet, die met mos en aarde gevuld was; het mos sloot zich om haar samen,—daar lag zij, wel is waar gevangen, maar toch niet vergeten door den goeden God.

«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zeide zij.

Daar op dat kleine zolderkamertje woonde een arme vrouw, die overdag uitging om te wasschen, schoon te maken en dergelijken arbeid te verrichten, want zij was sterk en ook vlijtig; maar zij bleef toch altijd arm. Te huis in het kamertje lag haar eenig dochtertje, een meisje van acht jaar, dat zeer fijn en teer was; sedert een jaar was zij bedlegerig, en het scheen, alsof zij niet kon leven of sterven.

«Ze gaat naar haar zusje toe!» zei de vrouw, «Ik heb slechts twee kinderen gehad, en het was geen lichte taak, voor beiden te zorgen; en de goede God deelde met mij en nam het eene tot zich; maar nu zou ik toch graag het andere, dat mij nog overgebleven is, willen behouden; maar God wil waarschijnlijk niet, dat zij van elkaar gescheiden blijven, en mijn zieke lieveling zal naar haar zusje daarboven gaan!»

Maar het zieke meisje bleef, waar het was; het lag den heelen dag geduldig en stil in haar bedje, terwijl haar moeder buitenshuis werkte om iets te verdienen.

Het was lente; en ’s morgens in de vroegte, toen de vrouw juist naar haar werk wilde gaan, scheen de zon liefelijk en vriendelijk door het kleine raam en wierp haar stralen op den vloer, en het zieke meisje vestigde haar blik op de onderste ruit.

«Wat zou toch dat groen zijn, dat daar boven het raam komt uitkijken?—Het beweegt zich door den wind!»

Haar moeder ging naar het raam toe en schoof dit half open. «Wel,» riep zij uit, «dat is waarlijk een kleine erwt, die hier ontkiemd is en haar groene bladeren doet uitspruiten. Hoe zou zij toch wel hier in die reet gekomen zijn? Dat is een klein tuintje, waarmee je je vermaken kunt!»

Het ledekantje der kleine werd dichter aan het raam geschoven, opdat zij de ontkiemende erwt zou kunnen zien, en de moeder ging heen, om te werken.

«Moeder, ik geloof, dat ik weer gezond zal worden!» zei het zieke meisje ’s avonds. «De zon heeft hier vandaag zoo liefelijk warm in mijn kamertje geschenen. De kleine erwt gedijt heerlijk, en ook ik zal zeker gedijen en opstaan en mij in den zonneschijn koesteren.»

«Dat geve God!» zei de moeder; maar zij geloofde niet, dat het zou gebeuren; doch het ontkiemende groen, dat aan het kind zulke blijde gedachten des levens ingeboezemd had, ondersteunde zij met een stokje, opdat het niet door den wind zou geknakt worden; zij bond een eindje touw aan de bloemenplank en aan het bovengedeelte van het raam vast, opdat de erwtenrank iets zou hebben, waarom zij zich heen kon slingeren, wanneer zij omhoogschoot: dat deed zij, en men kon zien, hoe zij met elken dag groeide.

«Waarlijk! Er komt een bloesem aan!» zei de vrouw op zekeren morgen, en nu herleefde ook in haar de hoop, dat haar ziek dochtertje zou herstellen; zij herinnerde zich, dat het kind in den laatsten tijd veel levendiger gesproken had, dat zij zich sedert verscheidene dagen ’s morgens in haar bedje opgericht en daar gezeten had, en met een oog, stralend van geluk, den kleinen erwtentuin, die uit een enkele erwt voortgekomen was, bekeken had. Een week later bleef de zieke voor de eerste maal een geheel uur op. Gelukkig zat zij in den warmen zonneschijn; het raam was opgeschoven, en daarvoor stond een erwteplant in vollen bloei. Het meisje boog zich voorover en drukte een kus op de teere blaadjes. Deze dag was voor haar als ’t ware een feestdag.

«De goede God zelf heeft haar geplant en laten gedijen, tot hoop en tot vreugde voor ons beiden!» zei de verheugde moeder en lachte den bloesem toe, alsof hij een goede engel Gods was.


Maar de andere erwten nu?—Ja, die, welke de wijde wereld ingevlogen was en gezegd had: «Pak mij maar, als je kunt,» viel in de dakgoot en raakte in een duivenmaag, en daar lag zij evenals Jonas in den buik van den walvisch. De twee luiaards brachten het even ver: ook zij werden door duiven opgegeten, en dus waren zij toch op eenigerlei wijze nuttig; maar de vierde, die naar de zon op wilde vliegen,—die viel in een riool en bleef daar dagen en weken lang in het morsige water liggen, en zwol geducht op.

«Ik word zoo mooi dik!» zei de erwt. «Ik zal nog barsten, en verder, geloof ik, heeft geen erwt het ooit gebracht of zal het immer brengen. Ik ben de merkwaardigste van de vijf uit de schil!»

En het riool was het met haar eens.

Maar het meisje stond daar voor het raam van het zolderkamertje met stralende oogen, met den blos der gezondheid op de wangen, en vouwde haar teere handjes boven den erwtenbloesem en dankte God daarvoor.

«Ik,» zeide het riool echter, «ik heb mijn erwt liever!»

Andersens Sproken en vertellingen

Подняться наверх