Читать книгу Andersens Sproken en vertellingen - H. C. Andersen - Страница 6
De ooievaars.
ОглавлениеOp het laatste huis in een klein dorpje was een ooievaarsnest. Het wijfje van een ooievaar zat daarin bij haar vier jongen, die er hun kopjes met de spitse zwarte bekjes uitstaken; want deze waren nog niet rood geworden. Een klein eindje daar vandaan stond op de vorst van het dak, stram en stijf, het mannetje; hij had zijn eenen poot in de hoogte getrokken, om toch iets te doen te hebben, terwijl hij op schildwacht stond. Men zou gezegd hebben, dat hij van hout gemaakt was, zoo stil stond hij. «Het zal zeker wel heel deftig staan, dat mijn vrouw een schildwacht bij het nest heeft!» dacht hij. «Ze kunnen immers niet weten, dat ik haar man ben. Ze denken zeker, dat zij mij bevel gegeven heeft om hier te staan!» En hij ging voort met op één poot te staan.
Beneden op straat speelde een troep kinderen; en toen zij de ooievaars zagen, zong een der moedigste knapen, en later allen tegelijk, het oude liedje van de ooievaars. Maar zij zongen het slechts zoo, als hij het zich kon herinneren:
«Ooievaar! waar vlieg je heen!
Sta niet steeds op je eene been!
Kijk, je vrouw zit in het nest,
Waar zij op haar jongen past.
Het eene wordt gehangen,
Het andere wordt verschroeid,
Het derde doodgestoken,
Het vierde aan ’t braadspit gloeit.»
«Hoor eens, wat die knapen daar zingen!» zeiden de jongen; «zij zingen, dat wij opgehangen en verbrand moeten worden!»
«Daar moet je je maar niet aan storen!» zei de moeder der ooievaars. «Luistert er maar niet naar, dan hindert het je niet!»
Maar de jongens gingen met zingen voort, en zij sliepten den ooievaar met hun vingers uit; doch één knaap, die Piet heette, zei dat het zonde was, die beesten zoo in het ootje te nemen, en hij wilde dan ook volstrekt niet meedoen. De moeder der ooievaars troostte hen door te zeggen: «Bekreunt je er maar niet om! Ziet maar eens, hoe bedaard je vader daar staat, en dat nog wel op één poot!»
«We zijn doodsbenauwd!» zeiden de jongen en trokken hun kopjes in het nest terug.
Den volgenden dag, toen de kinderen weer aan het spelen waren en de ooievaars zagen, zongen zij hun lied:
«Het eene wordt gehangen,
Het andre wordt verschroeid.»
«Zullen we dan toch opgehangen en verschroeid worden?» vroegen de jonge ooievaars.
«Wel zeker niet!» zei hun moeder. «Je moet leeren vliegen. Ik zal het je wel leeren! Dan gaan wij naar het land toe en leggen een bezoek bij de kikvorschen af; die buigen zich voor ons in het water en zingen: «Krok, krok, rekkekekkek!» En dan eten wij ze op. Dat zal een pret zijn!»
«En wat dan?» vroegen de jongen.
«Dan verzamelen zich al de ooievaars, die er in dit heele land zijn, en dan beginnen de herfstmanoeuvres; dan moet men goed kunnen vliegen; dat is van het uiterste belang. Want wie dan niet vliegen kan, wordt door den generaal met den snavel doodgestoken; past daarom goed op, dat je wat leert, als het exerceeren begint.»
«Dan worden we toch doodgestoken, zooals de jongens zeiden. En hoor eens! Daar zingen ze het weer!»
«Luistert naar mij en niet naar hen,» zei de moeder der ooievaars. «Na de groote manoeuvres vliegen wij naar de warme landen, ver hier vandaan, over bergen en bosschen. Naar Egypte vliegen wij toe, waar men driehoekige steenen huizen heeft, die in een punt uitloopen en tot boven de wolken reiken; zij worden piramiden genoemd en zijn ouder, dan een ooievaar zich wel kan voorstellen. Daar is een rivier, die buiten haar oevers treedt; dan wordt het geheele land tot slijk. Men loopt in het slijk en eet kikvorschen.»
«Zoo?» zeiden al de jongen.
«Ja, daar is het heerlijk! Men doet den heelen dag niets anders dan eten; en terwijl we het daar zoo goed hebben, is er in dit land geen enkel groen blad aan de boomen; dan is het hier zoo koud, dat de wolken stuk vriezen en in kleine, witte lapjes naar beneden vallen!» Het was de sneeuw, die zij bedoelde: maar zij wist het niet anders te verklaren.
«Vriezen die ondeugende jongens dan ook stuk?» vroegen de jonge ooievaars.
«Neen, stuk vriezen ze niet; maar ze zijn er dicht aan toe en moeten in de donkere kamer blijven zitten kniezen. Jelui kunt daarentegen in vreemde landen rondvliegen, waar men bloemen en warmen zonneschijn heeft.»
Nu was er al eenigen tijd verloopen; en de jongen waren zoo groot geworden, dat zij rechtop in het nest konden staan en ver in de rondte kijken; en de vader der ooievaars kwam alle dagen met heerlijke kikvorschen, kleine slangen en alle ooievaarslekkernijen, die hij maar kon vinden. O, wat was dat aardig, als hij hun allerlei kunstjes voordeed. Zijn kop boog hij heelemaal achterover tot op zijn staart, met zijn snavel klapperde hij, alsof het een rateltje was, en dan vertelde hij hun geschiedenisjes allemaal van het moeras.
«Hoort eens, nu moet je leeren vliegen!» zei de moeder der ooievaars op zekeren dag, en toen moesten al de vier jongen het nest uit en de dakvorst op. Och, wat waggelden zij, wat balanceerden zij met hun vleugels; en toch scheelde het niet veel, of zij waren naar beneden gevallen.
«Kijkt maar eens naar mij!» zei de moeder. «Zoo moet je je kop houden! Zoo moet je je pooten zetten. Een, twee! Een, twee! Dat is het, wat je in de wereld vooruit zal doen komen!» Daarop vloog zij een klein eindje, en de jongen deden een kleinen, onbeholpen sprong. Bom! daar lagen ze, want hun lichaam was nog niet lenig genoeg.
«Ik wil niet vliegen!» zei een der jongen en kroop weer in het nest; «het kan mij niet schelen, of ik naar de warme landen toe ga!»
«Wil je hier dan doodvriezen, als het winter wordt? Moeten de jongens dan komen om je op te hangen, te verbranden of dood te steken? Dan zal ik ze maar dadelijk roepen!»
«O neen!» zei de jonge ooievaar en huppelde toen weer over het dak, evenals de andere.
Op den derden dag konden zij al een beetje vliegen, en nu dachten zij, dat zij ook konden zweven en op de lucht drijven. Dat wilden zij, maar bom! daar duikelden zij; daarom moesten zij hun vleugels gauw weer in beweging brengen. Nu kwamen de jongens beneden op de straat en zongen hun lied:
«Ooievaar! waar vlieg je heen?»
«Zullen we niet naar beneden vliegen en hun de oogen uitpikken?» vroegen de jongen.
«Neen, doet dat niet!» zei de moeder. «Luistert maar naar mij, dat is veel meer van belang! Een, twee, drie! nu vliegen we rechts. Een, twee, drie! nu links om den schoorsteen heen!—Kijk, dat ging waarlijk al heel goed! De laatste slag met je pooten was zoo netjes en juist, dat je permissie krijgt, om morgen met mij naar het moeras te vliegen. Daar komen verscheidene deftige ooievaarsfamilies met haar kinderen bijeen; toont hun dan, dat de mijne de flinkste zijn en dat je je fatsoenlijk weet te gedragen; dat staat goed en geeft aanzien!»
«Maar moeten we dan geen wraak nemen op die ondeugende jongens?» vroegen de jonge ooievaars.
«Laat ze maar schreeuwen, zooveel als ze willen! Jelui vliegt toch naar de wolken op en komt in het land der piramiden, als zij kou moeten lijden en geen groen blad, geen zoeten appel hebben!»
«Ja, we zullen ons toch wreken!» fluisterden zij elkaar toe, en daarop werd er weer geëxerceerd.
Van al de jongens op straat was er geen erger op verzot, het spotlied te zingen, dan juist diegene, die er mee begonnen was, en dat was nog maar een heel kleine jongen; hij was zeker niet ouder dan zes jaar. De jonge ooievaars dachten wel is waar, dat hij honderd jaren telde, want hij was immers veel grooter dan hun moeder en hun vader, en wat wisten zij er van, hoe oud kinderen en groote menschen konden zijn! Al hun wraak zou op dezen jongen neerkomen: hij was het eerst begonnen, en hij bleef maar volhouden. De jonge ooievaars waren erg nijdig op hem, en toen zij grooter werden, konden zij hem nog minder uitstaan. Hun moeder moest hun eindelijk beloven, dat zij gewroken zouden worden, maar eerst op den laatsten dag van hun verblijf in dit land.
«We moeten eerst eens zien, hoe je je bij de groote manoeuvres zult houden! Gedraag je je slecht, zoodat de generaal je den snavel door de borst stoot, dan hebben de jongens immers gelijk, althans in een zeker opzicht. Laat ons nu eens zien!»
«Ja dat zult ge!» zeiden de jongen, en nu deden zij hun uiterste best; zij oefenden zich alle dagen en vlogen zoo netjes en zoo vlug, dat het een lust was om te zien.
Nu kwam de herfst. Al de ooievaars begonnen zich te verzamelen, om naar de warme landen te trekken, terwijl wij winter hadden. Dat waren de manoeuvres! Over bosschen en dorpen moesten ze, alleen om te zien, of ze wel goed konden vliegen; want het was immers een verre reis, die hun te wachten stond. De jonge ooievaars deden hun zaakjes zoo goed, dat zij: «Uitmuntend, met kikvorsch en slangen!» kregen. Dat was het allerbeste getuigenis, en den kikvorsch en de slangen konden zij opeten; en dat deden ze dan ook.
«Nu zullen we ons wreken!» zeiden zij.
«Wel zeker!» zei de moeder der ooievaars. «Wat ik er op bedacht heb, is het allerbeste. Ik weet waar de vijver is, waarin al de kleine menschenkinderen liggen, totdat de ooievaar komt en ze aan de ouders brengt. De lieve, kleine kinderen slapen en droomen zoo heerlijk, als zij later nimmer meer doen. Alle ouders willen graag zulk een klein kind hebben, en alle kinderen willen wel een zusje of een broertje hebben. Nu zullen we naar den vijver toe vliegen en een daarvan voor elk der kinderen halen, die dat leelijke lied niet gezongen en de ooievaars niet in het ootje genomen hebben.»
«Maar hij, die met zingen begonnen is, die ondeugende, leelijke jongen,» schreeuwden de jonge ooievaars, «wat moeten we met hem beginnen?»
«Er ligt in den vijver een klein, dood kind, dat zich dood gedroomd heeft; dat zullen we voor hem meenemen; dan zal hij schreien, omdat wij hem een klein, dood broertje gebracht hebben; maar dien goeden jongen,—hem ben je toch niet vergeten, hem, die zei, dat het zonde was, ons in het ootje te nemen?—hem zullen we zoowel een broertje als een zusje brengen. En daar de jongen Piet heet, moet jelui ook allemaal Piet genoemd worden!»
En het gebeurde, zooals zij zeide; en al de ooievaars werden Piet genoemd, en zoo heeten zij nog.