Читать книгу Andersens Sproken en vertellingen - H. C. Andersen - Страница 13

De bloemen van de kleine Ida.

Оглавление

Inhoudsopgave

«Mijn arme bloemen zijn heelemaal verwelkt!» zei de kleine Ida, «Wat waren zij gisteravond nog mooi, en nu laten ze al haar blaadjes slap hangen! Waarom doen zij dat?» vroeg zij aan den student, die op de canapé zat en van wien zij heel veel hield. Hij wist zulke aardige dingen te knippen: harten met kleine dametjes er in, die dansten, bloemen en groote kasteelen, waarvan men de deuren open kon doen; ’t was een vroolijke student. «Waarom zien de bloemen er vandaag zoo verflenst uit?» vroeg zij hem andermaal en liet hem een ruiker zien, die geheel verlept was.

«Wil ik eens zeggen, wat haar mankeert?» antwoordde de student. «De bloemen zijn van nacht op het bal geweest, en daarom laten zij haar kopjes hangen.»

«Maar de bloemen kunnen immers niet dansen!» bracht de kleine Ida in het midden.

«Wel zeker,» hernam de student. «Als het donker wordt en wij gerust liggen te slapen, dan springen ze lustig in de rondte. Bijna alle avonden houden ze bal.»

«Kunnen er ook kinderen op dat bal komen?»

«Ja,» zei de student, «namelijk kleine madeliefjes en lelietjes der dalen.»

«Waar dansen die mooie bloemen?» vroeg de kleine Ida.

«Ben je niet dikwijls buiten de poort bij het groote kasteel geweest, waar de koning des zomers woont en waar die prachtige tuin met al die bloemen is? Je hebt de zwanen immers wel eens gezien, die naar je toe zwemmen, als je hun kruimeltjes brood wilt geven? Geloof mij, daar buiten is het een groot bal.»

«Gisteren ben ik met mama in dien tuin geweest,» zei Ida, «maar al de bladeren waren van de boomen, en er waren in ’t geheel geen bloemen meer. Waar zijn ze toch gebleven? Van den zomer zag ik er zooveel!»

«Ze zijn binnen in ’t kasteel,» hernam de student. «Je moet weten, dat de bloemen, zoodra de koning en al de hovelingen naar de stad terugkeeren, dadelijk uit den tuin wegloopen en naar het kasteel toe gaan, en daar maken ze dan pret. Dat moest je eens zien! De beide mooiste rozen zetten zich op den troon neer, en dan zijn ze koning en koningin; al de roode hanekammen scharen zich aan beide kanten daarvan: dat zijn de kamerheeren.—Dan komen al de andere mooie bloemen, en dan is het groot bal. De blauwe viooltjes stellen adelborsten voor; zij dansen met hyacinten en krokusjes, die zij jonge dames noemen; de tulpen en de groote tijgerleliën zijn oude dames, die zorg dragen, dat er goed gedanst wordt en dat alles geregeld in zijn werk gaat.»

«Maar,» vroeg de kleine Ida weer, «is er dan niemand, die de bloemen kwaad doet, omdat ze in het kasteel van den koning dansen?»

«Eigenlijk weet niemand daarvan af,» zei de student. «Somtijds wel is waar komt de oude slotbewaarder ’s nachts wel eens met een grooten bos sleutels in de hand; maar zoodra de bloemen de sleutels hooren rammelen, houden zij zich stil en verschuilen zich achter de gordijnen, en steken het hoofd alleen er uit. Het ruikt hier naar bloemen,» zegt de oude slotbewaarder dan; «maar ik kan ze niet zien.»

«Dat is aardig!» zei de kleine Ida en klapte in haar handen. «Maar zou ik de bloemen ook niet kunnen zien?»

«Ja,» zei de student. «Denk er maar eens om, als je er weer voorbijkomt, dat je eens door het raam kijkt, dan zul je ze wel zien. Dat heb ik vandaag ook gedaan; er lag een lange gele lelie dood op haar gemak op de canapé uitgestrekt; dat was een hofdame.»

«Kunnen de bloemen uit den botanischen tuin daar ook komen? Kunnen die zoo ver loopen?»

«Wel zeker,» antwoordde de student, «want als ze willen, dan kunnen ze vliegen. Heb je die mooie kapelletjes wel niet eens gezien, roode, gele en witte? Zij zien er net als bloemen uit: dat zijn ze ook geweest. Zij zijn van den stengel af hoog in de lucht opgestegen en hebben daar met hun bladeren geklapwiekt, alsof het vleugeltjes waren, en zoo vlogen zij weg. En omdat zij dit zoo goed deden, kregen zij de vergunning, om ook overdag rond te vliegen en behoefden niet te huis en stil op den steel te zitten; en zoo werden de bladeren eindelijk tot werkelijke vleugels. Dat heb je zelf immers wel eens gezien. Het kan echter wel zijn, dat de bloemen uit den botanischen tuin nog nooit in het kasteel van den koning geweest zijn, of dat zij niet weten, dat het daar ’s nachts zoo vroolijk toegaat. Daarom zal ik je eens wat zeggen! Hij zal er vreemd van staan te kijken, de professor in de botanie, die hier naast woont: je kent hem immers wel? Als je in zijn tuin komt, moet je aan een van de bloemen vertellen, dat er buiten op het kasteel een groot bal is; die vertelt het dan weer aan al de anderen over, en dan vliegen zij weg. Als de professor dan in den tuin komt, is er geen enkele bloem en zal hij niet kunnen begrijpen, waar zij gebleven zijn.»

«Maar hoe kan de eene bloem het aan de andere vertellen? De bloemen kunnen immers niet spreken!»

«Dat kunnen zij ook niet,» antwoordde de student, «maar dan geven zij elkaar wenken. Heb je niet dikwijls gezien, dat de bloemen, als er een beetje wind is, elkander toeknikken en al haar bladeren bewegen? Dat is voor haar even goed verstaanbaar, als wanneer wij met elkaar spreken.»

«Kan de professor die wenken dan begrijpen?» vroeg Ida.

«Wel zeker. Hij kwam op zekeren morgen in zijn tuin en zag een groote brandnetel staan, die met haar bladeren aan een mooien, rooden anjelier allerlei wenken gaf. Zij zeide: «Je ziet er zoo lief uit, en ik mag je graag lijden.» Maar zoo iets kan de professor niet dulden; hij sloeg de brandnetel terstond op haar bladeren, want dat zijn haar vingers; maar toen brandde hij zich, en sedert dien tijd waagt hij het niet, een brandnetel aan te raken.»

«Dat is aardig!» zei de kleine Ida en lachte.

«Hoe kan men een kind nu toch zoo iets in het hoofd brengen?» zei een deftig oud heer, die een bezoek was komen brengen en op de canapé zat. Hij mocht den student niet lijden en bromde altijd, als hij hem al die kluchtige, grappige dingen zag knippen: nu eens was het een man, die aan een galg hing en een hart in de hand hield, want het was een hartendief, dan weer een oude heks, die op een bezemstok reed en haar man op den neus had. Dat kon de oude man niet velen, en dan zei hij, evenals nu: «Hoe kan men een kind nu toch zoo iets in het hoofd brengen? Dat zijn immers de grootste dwaasheden!»


Maar de kleine Ida scheen het toch heel kluchtig te vinden, wat de student van haar bloemen vertelde, en zij dacht dikwijls daaraan. De bloemen lieten haar kopjes hangen; want zij waren vermoeid, daar zij den heelen nacht gedanst hadden: zij waren zeker ziek. Nu ging zij er mee naar haar ander speelgoed, dat op een lief klein tafeltje stond, en in de schuiflade lagen allerlei mooie dingen. In het poppenledekantje lag haar pop Sophie, die sliep; maar de kleine Ida zei tegen haar: «Je moet maar opstaan, Sophie, en het voor lief nemen, van nacht in de lade te liggen. De arme bloemen zijn ziek, en daarom moeten ze maar in jouw bedje liggen; misschien worden ze dan wel weer beter!» En dadelijk nam zij de pop uit haar ledekantje; maar deze zag er verdrietig uit en sprak geen enkel woord; want zij ergerde er zich over, dat zij haar bedje moest ruimen.

Toen legde de kleine Ida de bloemen in het poppenbedje, sloeg het dekentje er over heen en zei, dat zij nu maar heel stil moesten liggen; dan zou zij wat vlier zetten, en dan zouden zij wel weer beter worden en den volgenden dag kunnen opstaan. Zij deed de gordijnen van het kleine ledekantje dicht, opdat de zon ze niet in de oogen zou schijnen.

Den heelen avond kon zij niet nalaten, aan datgene te denken, wat de student haar verteld had. En toen zij nu zelf naar bed moest, kon zij zich niet weerhouden, eerst eens achter de gordijnen te kijken, die voor de ramen hingen, waar de prachtige bloemen van haar mama stonden, zoowel hyacinten als tulpen; en nu fluisterde zij zachtjes: «Ik weet wel, dat je van nacht naar het bal toe gaat.» Maar de bloemen deden, alsof zij niets verstonden en verroerden geen blaadje; doch de kleine Ida wist toch, wat zij wist.

Toen zij te bed gegaan was, bleef zij een heelen tijd wakker liggen en dacht er over, hoe aardig het toch moest wezen, de mooie bloemen in het kasteel van den koning te zien dansen. «Zouden mijn bloemen er werkelijk bij geweest zijn?» zeide zij bij zich zelf. Eindelijk viel zij in slaap; maar midden in den nacht werd zij weer wakker; zij had van de bloemen en van den student, dien de oude heer berispt had, gedroomd. Het was doodstil in de slaapkamer, waar Ida lag; het nachtlampje brandde op de tafel, en haar pa en ma sliepen.

«Zouden mijn bloemen nu nog in het ledekantje van Sophie liggen?» dacht zij bij zich zelve. «Wat zou ik dit graag eens willen weten!» Zij kwam eventjes overeind en keek naar de deur, die op een kier stond: daar lagen de bloemen en al haar speelgoed. Zij luisterde, en nu kwam het haar voor, alsof er binnen in de kamer op de piano gespeeld werd, maar heel zachtjes en zoo mooi, als zij het nog nooit gehoord had.

«Nu zijn al de bloemen zeker aan het dansen!» dacht zij. «Och! wat zou ik dat toch graag eens willen zien!» Maar zij waagde het niet, op te staan, want dan zou zij haar pa en ma licht wakker maken!

«Als ze maar eens hier in de slaapkamer wilden komen,» dacht zij. Maar de bloemen kwamen niet, en het spelen op de piano bleef voortduren; nu kon zij het niet langer uithouden, want het was al te mooi; zij stapte uit haar bedje, sloop zachtjes naar de deur toe en keek de kamer in. O, wat was dat prachtig, wat zij nu te zien kreeg.

Er brandde geen nachtlampje in het vertrek, maar toch was het er licht in; de maan scheen door het raam midden op den vloer; het was bijna zoo helder, alsof het dag was. Al de hyacinten en de tulpen stonden in twee lange rijen in de kamer; er waren er volstrekt geen meer voor het raam te zien; daar stonden slechts de leege potten. Op den vloer dansten al de bloemen zeer sierlijk in de rondte en hielden elkaar bij de lange groene bladeren vast. Maar voor de piano zat een groote, gele lelie, die de kleine Ida bepaald in den zomer gezien had: want zij herinnerde zich nog heel goed, dat de student gezegd had; «O, wat lijkt zij op juffrouw Lientje!» Doch toen werd hij door allen uitgelachen; maar nu kwam het de kleine Ida werkelijk ook voor, alsof de lange, gele bloem op dit meisje leek; en zij had ook dezelfde manieren bij het spelen; nu eens boog zij haar glimlachend, geel gezicht naar den eenen, dan weer naar den anderen kant en sloeg met haar hoofd de maat bij de heerlijke muziek. Niemand lette op de kleine Ida. Toen zag zij een groot blauw krokusje midden op de tafel springen, waarop het speelgoed stond, regelrecht naar het poppenledekantje toe gaan en de gordijnen op zij schuiven. Daar lagen de zieke bloemen, maar zij richtten zich dadelijk op en knikten het krokusje toe, dat zij ook wel mee wilden dansen. De oude notenkraker, welks onderlip afgebroken was, stond op en maakte een buiging voor de mooie bloemen; deze zagen er volstrekt niet ziek uit: zij sprongen van de tafel af, gingen naar de andere bloemen toe en hadden heel wat pret.

Het was, alsof er iets van de tafel naar beneden viel; Ida keek dien kant uit: het was een houten soldaat, die naar beneden sprong: het scheen, alsof hij ingelijks tot de bloemen behoorde. Hij zag er ook zeer keurig uit, en een kleine wassen pop, die juist zulk een hoed met een breeden rand op het hoofd had, als de oude heer droeg, zat boven op hem. De soldaat huppelde midden onder de bloemen en stampte geducht, want hij danste de mazurka; dien dans kenden de andere bloemen niet, omdat zij te licht waren en niet zoo konden stampen.

De wassen pop op den soldaat werd op eens groot en lang en riep luide: «Hoe kan men een kind nu toch zoo iets in het hoofd brengen? Dat zijn immers de grootste dwaasheden!» En nu geleek de wassen pop sprekend op den ouden heer met zijn breedgeranden hoed; zij zag er even geel en gemelijk uit. Maar de bloemen sloegen hem tegen de dunne beenen; en nu kromp hij weer ineen en werd een kleine wassen pop. Dat was heel kluchtig om aan te zien; de kleine Ida kon zich niet van lachen onthouden. De houten soldaat ging met dansen voort, en de oude heer moest meedansen; het baatte hem niets, hij mocht zich nu groot en lang maken of de kleine gele wassen pop met den grooten zwarten hoed blijven. Nu deden de andere bloemen een goed woordje voor hem, inzonderheid die, welke in het poppenledekantje gelegen hadden, en toen stelde de soldaat zich tevreden. Op hetzelfde oogenblik werd er luide binnen in de schuiflade geklopt, waarin Ida’s pop Sophie bij veel ander speelgoed lag; de notenkraker liep tot aan den rand van de tafel, ging plat op zijn buik liggen en begon de lade een weinig uit te trekken. Nu stond Sophie op en keek verbaasd in de rondte. «Hier is zeker bal?» zei zij. «Waarom heeft niemand mij dit gezegd?»

«Wil je met mij dansen?» vroeg de notenkraker.

«Nu, je bent me nog al een mooie kerel om mee te dansen!» zeide zij en draaide hem den rug toe. Daarop zette zij zich op de schuiflade neer en dacht, dat er wel een van de bloemen zou komen, om haar ten dans uit te noodigen; maar er kwam er geen. Nu knikte zij eens; maar toch kwam er geen. De notenkraker danste nu alleen, en dat ging alles behalve slecht!

Daar geen van de bloemen Sophie scheen op te merken, liet zij zich van de schuiflade op den grond neervallen, zoodat het een geducht leven maakte. Al de bloemen kwamen nu naar haar toeloopen en vroegen, of zij zich niet bezeerd had, en zij waren allemaal heel vriendelijk jegens haar, vooral de bloemen, die in haar ledekantje gelegen hadden. Maar zij had zich niet bezeerd, en de bloemen van Ida waren dankbaar voor het lekkere bedje, en namen haar midden in de kamer, waar de maan in scheen, en dansten met haar; en al de andere bloemen vormden een kring om haar heen. Nu was Sophie blijde en zei, dat zij wel altijd in haar bedje mochten liggen; het kon haar volstrekt niet schelen, in de schuiflade te slapen.

Maar de bloemen zeiden: «Wij bedanken je hartelijk; maar we kunnen op deze wijze niet lang leven! Morgen zijn wij dood. Maar zeg tegen de kleine Ida, dat zij ons dan maar buiten in den tuin, waar de kanarievogel ligt, moet begraven; dan ontwaken wij in den zomer weer en worden veel mooier!»

«Neen, je moogt niet sterven!» zei Sophie en kuste de bloemen. Nu ging de kamerdeur open, en een menigte prachtige bloemen kwam dansend naar binnen. Ida kon maar niet begrijpen, waar zij vandaan gekomen waren; dat waren zeker allemaal bloemen uit het kasteel van den koning. Voorop liepen twee prachtige rozen, die gouden kronen op hadden; zij waren een koning en een koningin. Toen kwamen de violieren en de anjelieren, die naar alle kanten groetten. Zij hadden muziek bij zich: groote papavers en pioenen bliezen op erwtenschillen, zoodat zij heelemaal rood in haar gezicht werden. De blauwe druifhyacinten en de kleine witte sneeuwklokjes klingelden, alsof zij schellen bij zich hadden. Dat was een merkwaardige muziek! Verder kwamen er vele andere bloemen en dansten allemaal met elkaar: de blauwe viooltjes en de roode duizendschoonen, de madeliefjes en de lelietjes der dalen. Al de bloemen kusten elkaar; het was alleraardigst om aan te zien.

Eindelijk zeiden de bloemen elkander goeden nacht; toen sloop ook de kleine Ida naar haar bed en droomde van alles, wat zij gezien had.

Toen zij den volgenden morgen opstond, ging zij terstond naar de kleine tafel toe, om eens te zien, of de bloemen er nog waren. Zij schoof de gordijnen van het kleine ledekantje weg. Daar lagen ze allemaal verwelkt, veel meer dan den vorigen dag. Sophie lag in de schuiflade, waarin zij haar neergelegd had: zij zag er erg slaperig uit.

«Weet je niet, wat je tegen mij zeggen moet?» vroeg Ida. Maar Sophie zag er heel dom uit en sprak geen enkel woord.

«Je ziet er zoo boos uit,» zei Ida, «en toch hebben ze allemaal met je gedanst.»

Daarop nam zij een papieren doosje, waarop mooie vogels geteekend waren, deed dit open en legde er de doode bloemen in. «Dit zal je doodkist zijn,» zeide zij, «en als mijn neven hier komen, dan moeten zij mij helpen om je buiten in den tuin te begraven, opdat je in den zomer weer kunt groeien en mooier worden.»

Deze neven waren twee vroolijke knapen; zij heetten Jonas en Adolf; hun pa had hun twee nieuwe handbogen gegeven, en deze hadden zij meegebracht, om ze eens aan Ida te laten kijken. Ida vertelde hun van de arme bloemen, die gestorven waren, en toen kregen zij de vergunning om ze te begraven. De beide knapen liepen met de bogen op de schouders voorop, en de kleine Ida volgde met de doode bloemen in het mooie doosje. Buiten in den tuin werd er een klein graf gedolven; Ida gaf de bloemen eerst een kus en legde ze toen met het doosje in den kuil; Adolf en Jonas schoten met hun bogen over het graf; want geweren en kanonnen hadden ze niet.

Andersens Sproken en vertellingen

Подняться наверх