Читать книгу Jeanne d'Arc, de maagd van Orléans - H. E. Koopmans van Boekeren - Страница 5
HOOFDSTUK I.
ОглавлениеDomrémy.—Vaucouleurs.—Chinon.—Poitiers.
Il faut que tout écrivain, tout artiste, qui touche à un tel sujet, apprenne à quel ridicule définitif il s'expose, s'il s'éloigne de la simple et nue vérité.
Gabriel Hanotaux. „Jeanne d'Arc”.
De toestand, waarin Frankrijk verkeerde in de eerste dertig jaren van de vijftiende eeuw, dat is dus even vóór en tijdens het leven van Jeanne d'Arc, kan met één enkelen trek niet beter en vollediger geschetst worden, dan met dit woord van Jeanne zelf: „grande pitié était au royaume de France”. De toestand was erbarmelijk, de ondergang van het wettige koningshuis scheen nabij.
Nadat Karel VI in het eind van de veertiende eeuw krankzinnig was geworden, en dientengevolge de regeering aan zijne bloedverwanten had moeten overlaten, was onder dezen een heftige strijd ontbrand over de opvolging op den troon van Frankrijk.
In dezen krijg vinden wij aanvankelijk tegenover elkaar den Hertog van Orléans, wiens troepen onder bevel staan van Bernard, graaf van Armagnac en den Hertog van Bourgondië. Maar Bourgondië staat niet alleen en roept de hulp in van zijn bondgenoot Hendrik IV, koning van Engeland. Na den dood van Hendrik IV zet zijn opvolger Hendrik V den strijd tegen de Armagnacs voort en vernietigt in 1415 in den slag bij Azincourt hun leger en een voornaam deel van de Fransche adel. In 1419 valt Rouaan, ja geheel Normandië in handen van de Engelsche veroveraars, en eindelijk wordt bij het verdrag van Troyes, gesloten tusschen Isabeau de Bavière, de vrouw van Karel VI, en Filips de Goede, met de Engelschen in 1420 Frankrijk aan Engeland overgeleverd. Hendrik V en de ongelukkige Karel VI sterven in hetzelfde jaar 1422. De Engelschen en Bourgondiërs erkennen den nog zeer jongen Hendrik VI als erfgenaam van den dubbelen troon van Engeland en Frankrijk. Maar Karel VI had kinderen. Zijn aangewezen en wettige troonopvolger was dus zijn oudste zoon, tevens oudste kind, eveneens Karel geheeten. Deze dauphin was op zestienjarigen leeftijd gevlucht naar het eenige deel van Frankrijk dat hem trouw was, gelegen aan gene zijde van de Loire; daar werd hij te Bourges als Karel VII gekroond. De strijd van den jongen koning tegen zijn beide machtige vijanden scheen bijkans hopeloos; steeds drijven de Godoms (de Engelschen) zijn troepen verder terug. De eene ramp volgt op de andere.
De bewoners van de steden, maar vooral die van het platte land, lijden ontzettend onder deze oorlogen. De rondtrekkende legers zaaien overal op hun pad dood en verderf, en kleinere, ongeregelde benden loopen heele landstreken af, verwoesten den oogst, verbranden de dorpen, brengen overal schrik en ellende. Nergens is men zijn leven een oogenblik zeker. Dag en nacht moet men zich gereed houden, om op het eerste alarmgelui zijn have en goed te verdedigen of zich uit de voeten te maken.
Zoo is de toestand in Frankrijk als in de eerste maanden van 1429 een meisje van zeventien jaar aan het hof van Karel VII verschijnt en den koning belooft Frankrijk te zullen redden. Zij komt van Domrémy, haar naam is Jeanne d'Arc.
In den nacht van den 6en Januari 1412, dus in den nacht van het Driekoningenfeest, werd Jeanne d'Arc te Domrémy geboren. Dit is het simpele, geschiedkundige feit, maar wij willen volledigheidshalve melding maken van het gerucht, dat zich op het oogenblik van de geboorte van Jeanne, een gevoel van ongekende en geheimzinnige vreugde meester maakte van de bewoners van hare geboorteplaats, en alle hanen eensklaps lustig begonnen te kraaien; dat behoort natuurlijk thuis op het gebied van de zuivere legende en wij laten het voor rekening van den dichterlijken uitvinder.
De ouders van de kleine Jeannette, zooals zij in de eerste jaren genoemd wordt, zijn Jacquot d'Arc, wiens naam destijds uitgesproken werd d'Aï, en Isabelle Romée. Zij hebben behalve Jeanne nog vier kinderen, drie zoons, Jacquemin, Jean en Pierre en een dochter genaamd Cathérine.
Jacquot d'Arc is een eenvoudig burgerman, met een kleinen veestapel en een stukje bouwland, maar in zijn dorp geniet hij eenig aanzien, hij is deken van de gemeente, commandant van de wacht, en draagt zorg voor de bewaking van de gevangenen. De moeder van Jeannette is een brave, vrome vrouw. In 1429 neemt zij deel aan een pelgrimstocht naar het heiligdom van Notre Dame du Puy-en-Velay, en enkele geschiedschrijvers meenen zelfs dat zij den naam Romée te danken had aan een vroegeren pelgrimstocht naar Rome. De vervulling van hare kerkelijke en godsdienstige plichten belet haar niet haren kinderen een voor dien tijd behoorlijke opvoeding te geven. Als Jeanne later voor hare rechters verklaart, dat zij zich in de kunst van naaien en spinnen durft meten met elke vrouw in Domrémy, dan is dit een compliment aan hare moeder, die haar deze zaken geleerd heeft. Nog leerde de moeder haren kinderen de voornaamste gebeden, het Ave, het Pater noster en het Credo, en dat was al. Jeanne leerde lezen, noch schrijven, zij kende A noch B, zooals zij het zelf later uitdrukte, maar dat was niets bijzonders, dat had zij gemeen zelfs met zeer veel hooggeplaatste adellijke heeren en voorname dames van dien tijd.
Het geboortehuis van Jeanne d'Arc te Domremy, zooals dit thans nog bestaat.
Naar een photographie.
Van hare ouders ontving zij als kind een ring met het opschrift: „Jhesu-Maria”, hetzelfde dus, dat wij later terugvinden boven hare brieven en op haren standaard.
Omtrent de verdere familie-relaties van Jeanne, waarvan ons trouwens ook niet veel bekend is, kunnen wij volstaan met te vermelden, dat haar oom van moederszijde pastoor was te Sermaize, en haar germain-neef Nicolas Romée, genaamd de Vouthon, geestelijke aan de abdij van Cheminon. Met een anderen oom, Durand Laxart te Burey-le-Petit, maken wij later nog nader kennis.
Het dorp Domrémy, waar Jeanne geboren is, en waar zij hare jeugd heeft doorgebracht, is gelegen in het Noord-Oostelijk deel van Frankrijk, tusschen Neufchâteau en Vaucouleurs aan de Maas. De bevolking van Domrémy, die bestond uit kleine landbouwers, leefde van hare kudden en van de opbrengst van kleine wijngaarden op de naburige heuvels. Een beek verdeelde het dorp, dat op een heuvelhelling gebouwd was, in drie deelen, waarvan één, het deel waarin de kerk en het huis van Jacquot d'Arc zich bevonden, ressorteerde onder de heerlijkheid Vaucouleurs, en regelrecht stond onder het gezag van de kroon van Frankrijk. Eerst aan de overzijde van de Maas begon het gebied van het hertogdom Lotharingen. Het was dus ten onrechte, dat Jeanne in den volksmond dikwijls „Lorraine” werd genoemd; zij beschouwde zichzelf als en was ook inderdaad: „Française”.
De ligging van de geboorteplaats en zelfs van het geboortehuis van Jeanne is ongetwijfeld van grooten invloed op haar verder leven geweest. De groote weg, die Vlaanderen en Bourgondië verbond met de Rijnlanden, met Zuid-Duitschland en zelfs met Italië, loopt door Domrémy langs het huis van Jeanne's vader. Dagelijks trokken dus reizigers, kooplieden met hunne kleine karavanen en bedelmonniken hare woning voorbij. Dit gaf eenig vertier, ja zelfs gezelligheid, want de vermoeide reiziger vond in het gastvrije huis van Jacquot d'Arc een leger om te rusten en een stal voor zijn paard en ook de rondzwervende bedelmonnik vond er een stevig maal en in de kou een warm vuur.
Gedurende de lange winteravonden zaten deze passanten, deze gasten voor één nacht, genoegelijk met het gezin om de groote schouw, en verhaalden van hunne wederwaardigheden, of wat zij onder weg gehoord hadden. Zij maakten groote reizen en konden dus veel vertellen, maar in dien tijd van rampspoed liepen de gesprekken en handelden hunne verhalen steeds over hetzelfde onderwerp, waarover men nooit uitgepraat raakte: de verschrikkingen van den oorlog en de „grande pitié qui était au royaume de France”.
De kleine Jeanne zat daarbij en hoorde die verhalen aan. Is het te verwonderen dat zij op haar jong, ontvankelijk gemoed een diepen, onuitwischbaren indruk hebben gemaakt? Is het niet zeer natuurlijk zelfs, dat die telkens herhaalde beschrijvingen van bloedige tafereelen, van plundering, brand en moord haar voortdurend voor den geest bleven, haar zelfs niet verlieten in hare droomen, en haar vervulden met een groot en innig medelijden met het zwaar beproefde volk?
Een andere omstandigheid van groot gewicht is, dat het huis, waarin Jeanne is groot gebracht, gelegen was in de onmiddellijke nabijheid van de kerk van Domrémy; de tuin grensde aan het kerkhof. Van hare vroegste jeugd af hoorde zij dagelijks op gezette tijden het vroolijke beieren van de klok; zij luisterde er naar, want ze hield van dat geluid, zij onderbrak er haar werk of haar spel een oogenblik voor, en soms ook stond ze er op te wachten met ongeduld, wetende dat het komen zou. De klokkenluider van Domrémy was een jongen, dien Jeanne dagelijks zag, dien zij kende en met wien zij sprak. Zij kon hem niet vergeven, dat hij lui was en dikwijls te laat kwam, en beloofde hem eenmaal zelfs een mandje witte wol van de schapen van haren vader, als hij in het vervolg beter op zijn tijd wou passen en op tijd de klok wou luiden.
Een natuurlijk en bijna onvermijdelijk gevolg van de onmiddellijke nabijheid van de kerk was nog, dat Jeanne daar behalve voor het bijwonen van een dienst, het hooren van een Mis, ook op andere tijden dikwijls binnen liep. Zij zag daar enkele beelden en schilderijen, afbeeldingen van Heiligen. Vergeten wij niet, dat voor een kind, levende op het platteland, in de eerste jaren van de vijftiende eeuw, de kerk doorgaans de eenige plaats was, waar het iets kon zien, dat naar een beeld of schilderij geleek. Jeanne had voor de afbeeldingen, die zij in de kerk van Domrémy zag, alle aandacht van een kind, dat zich rekenschap geeft van hetgeen zij om zich heen ziet. Zij werd langzamerhand vertrouwd tot zelfs met de kleinste bijzonderheden van de naïeve voorstellingen die zij dagelijks bewonderde, en als later hare stemmen tot haar zullen spreken en hare Heiligen haar zullen verschijnen, zullen deze laatsten gekleed en versierd zijn als de figuren in de kerk te Domrémy.
Vele bijzonderheden zijn ons uit de eerste kinderjaren van Jeanne niet bekend. Wij weten slechts, maar dit is juist van groot belang, dat zij een gezond en vroolijk kind was, dat met hare kornuitjes speelde en stoeide op zijn tijd. Men heeft haar later dikwijls voorgesteld in woord en beeld als herderinnetje; wij weten uit eene verklaring van Jeanne zelf, dat deze voorstelling niet zeer juist is; zij heeft duidelijk gezegd, dat zij slechts zelden de kudde van haren vader gehoed heeft.
De talrijke getuigen uit Domrémy in het proces van Rehabilitatie weten ons allemaal te vertellen, dat een ieder op zijn beurt er op uit trok, om het vee van alle bewoners te zamen te weiden en dat Jeanne dit ook slechts gedaan heeft, wanneer het haar beurt was.
Geen dweepstertje dus was de kleine Jeanne, dat zich van andere kinderen afzonderde en leefde met hare droomen; neen, een klein meisje, waaraan aanvankelijk niets bijzonders was, en dat men dus niet opmerkte.
Jaarlijks, op vaste dagen, trokken de kinderen uit de omstreken van Domrémy in optocht naar het zoogenaamde „bois chesnu”. Dit was een bosch van statige eiken, gelegen op een heuvel op een kleine mijl afstands van het dorp. Aan den zoom stond bij een beek een beukeboom, de schoone Mei genaamd. Volgens oud gebruik brachten de kleinen bloemen en kransen, door henzelf gevlochten, aan den voet van dien beuk of hechtten ze aan zijn takken. Men mompelde iets van de verschijning van feeën bij dien boom en van wonderdadige geneeskundige kracht van het water van de beek, maar die praatjes waren verdacht en riekten naar den mutserd. Jeanne, hierover later ondervraagd, verklaarde die verhalen wel gehoord, maar er nooit aan geloofd te hebben; zij hield ze voor bakersprookjes. Wel was zij trouw altijd medegetrokken met hare kameraadjes, vroolijk zingend langs den weg, en had ook zij haar eigen gevlochten kransje neergelegd aan den voet van de schoone Mei of zooals hij ook wel genoemd werd de Boom der Feeën.
De eerste jeugd van Jeanne verliep dus heel gewoon zonder eenige belangrijke of schokkende gebeurtenis voor het kind. Maar in den zomer van 1425, als zij dus dertien jaar is, krijgt zij haar eerste visioen. Het was op een middag tegen twaalf uur, zoo vertelt zij zelf. Zij wandelde rustig in den tuin van haar vader, toen zij eensklaps een stem hoorde, die haar bij haar naam noemde. Zij zag op naar de zijde, vanwaar zij geroepen werd, en zag aan haar rechterhand, aan den kant van de kerk, een helder licht. Dan roept dezelfde stem haar nogmaals en vermaant haar zich behoorlijk te gedragen.
Die eerste maal schrikt Jeanne hevig, zij is bang, maar als de visioenen zich kort daarna eenige malen herhaald hebben, begrijpt zij, dat zij haar door God gezonden worden en bij de derde gelegenheid weet zij reeds, dat het de stem is van den Heiligen Michaël, die tot haar spreekt. Zij heeft den Heilige duidelijk voor zich zien staan in het groote licht rechts aan de zijde van de kerk; hij was als ridder gekleed en omringd van een breede schaar van engelen.
De zekerheid, dat het een Heilige was, die tot haar sprak en die haar door God gezonden was, stelt haar gerust, zoodat zij het ook niet noodig acht, met iemand, zelfs niet met hare moeder, over hare visioenen te spreken. Eerst later te Chinon vertelt zij alles aan den koning, en eindelijk aan hare rechters te Rouaan deelt zij er van mede, wat zij oordeelt, dat zij er van vertellen mag.
De visioenen herhalen zich twee of driemaal per week en verschijnen nu eens, terwijl de kerkklok luidt, dan weer, als alles stil is in den omtrek. Na eenige malen is het niet meer uitsluitend de Heilige Michaël, die zich aan Jeanne vertoont, maar ziet zij ook de Heilige Cathérine en de Heilige Marguérite. Zooals zij zelf verklaart, herkent zij deze Heiligen door de namen, waarmede zij elkaar aanspreken en aan de wijze, waarop zij haar groeten. Bij hun verschijnen dragen zij kostbare kronen op het hoofd en verspreiden een heerlijken geur. Als Jeanne ze voor de eerste maal ziet, knielt zij neder, en steekt biddend hare handen op. De Heiligen zegenen dan den ring met het opschrift „Jhesu-Maria” en Jeanne doet hun plechtig de gelofte, dat zij Maagd zal blijven, zoolang het God behagen zal.
Aanvankelijk bepalen de stemmen er zich toe, Jeanne te vermanen, zich goed te gedragen en trouw ter kerke te gaan, maar al spoedig beginnen zij er op aan te dringen, dat zij zich op zal maken om „naar Frankrijk” te gaan, om het land te redden. Het arme kind, hoewel langzamerhand beseffende, dat zij door God is uitverkoren, acht de taak, dien men haar opdraagt, te zwaar. Hoe wil zij, een arm meisje van nog geen veertien jaar, dat niets weet, niets geleerd heeft, haar land te hulp komen? In dien zin antwoordt zij ook haren stemmen, zeggende: „Ik ben een arm meisje, dat kan paardrijden, noch oorlogvoeren”. Maar de stemmen houden aan, en laten haar niet los. Zij herhalen hunne oproepingen soms tweemaal in één week en dat gedurende geruimen tijd, ja gedurende eenige jaren. In deze periode van grooten, innerlijken tweestrijd merkt ook de omgeving van het jonge meisje eenige verandering in haar op. Van een dartel, vroolijk jong ding, wordt zij nu meer teruggetrokken, zij verlaat nu dikwijls het spel van hare kameraadjes en zondert zich af in de eenzaamheid of verdiept zich in de kerk in gebed. Voor al haar doen en laten vraagt zij raad aan hare Heiligen, die haar blijven steunen en leiden. Maar helaas, hunne bezoeken duren slechts kort. Jeanne, telkens verrukt als zij de Heilige Cathérine en de Heilige Marguérite voor zich ziet, valt ze eerbiedig te voet, kust hunne voeten en den zoom van hun schitterend kleed. Zij stort haar hart voor hen uit en smeekt ze, haar mede te nemen naar het Paradijs. Maar de Heiligen trachten haar gerust te stellen, wijzen haar op hare verheven taak, en als zij verdwijnen, blijft Jeanne schreiend achter, diep bedroefd, dat zij haar verlaten en niet medegenomen hebben.
Niemand is er, met wien Jeanne durft spreken over hare Visioenen, over hare stemmen, en de opdracht, die zij haar gegeven hebben.
In het proces wordt haar later verweten, dat zij haar biechtvader er niet over geraadpleegd heeft. Maar Jeanne achtte dit niet noodig. Worden hare Heiligen haar niet rechtstreeks door God gezonden, waartoe dan zou zij menschelijke hulp inroepen in een zaak uitsluitend tusschen Messire en haar?
Steun, d.w.z. medewerking voor hare groote plannen, zou zij bij hare ouders zeker niet gevonden hebben. Bekend is, dat haar vader, blijkbaar geen vriend van halve maatregelen, in die dagen een droom gehad heeft, waarin hij Jeanne zag, die met een gewapenden troep ten strijde trok. Maar aan zijn zoons, wien hij zijn droom vertelde droeg hij op, dat zij haar, wanneer zoo iets ooit gebeurde, moesten verdrinken, en voegde hij er aan toe, wanneer zij het niet deden, zou hij haar zelf verdrinken.
Hoogst merkwaardig is zeker, dat Jeanne soms met hare stemmen in discussie treedt. Zij is in haar verzet dan steeds volkomen logisch en bewijst dat zij ook in tegenwoordigheid van hare Heiligen of als hare stemmen tot haar spreken, de volle beschikking behoudt over haar gezond verstand. Zij wijst in deze eerste jaren hare stemmen op de schier onoverwinnelijke moeilijkheden aan haar taak verbonden: hoe kan zij wegkomen van het ouderlijk huis, hoe zal zij den Dauphin bereiken, die in een van zijne kasteelen aan de Loire vertoeft, dus op een afstand van eenige honderden kilometers van Domrémy, terwijl de tusschengelegen streek onveilig wordt gemaakt door vijandige Engelsch-Bourgondische troepen of ongeregelde plunderende benden?
Maar ook later, als zij met hare stemmen spreekt over haar plan, om uit het kasteel Beaurevoir te ontsnappen, zijn hare tegenwerpingen zoo nuchter verstandig, zoo zuiver menschelijk. Nu het er echter om gaat haar de aangevoerde moeielijkheden uit het hoofd te praten, weten hare stemmen haar een middel aan de hand te doen, dat een groot deel van hare bezwaren opheft, en waaraan Jeanne zelf niet gedacht had. Zij behoeft zich niet regelrecht bij den Koning aan te melden, houden zij haar telkens voor; zij kan beginnen met zich te wenden tot Robert de Baudricourt, kapitein van Vaucouleurs. Vaucouleurs is slechts eenige mijlen van Domrémy verwijderd en de bevolking van de plaats is den Koning trouw gebleven. De naam van den kapitein was Jeanne ook niet onbekend. Robert de Baudricourt was het type van een ruw soldaat, een echte houwdegen, maar een open, ronde kerel, hij deed genoeg van zich spreken in de gansche streek, en Jacquot d'Arc was meermalen persoonlijk met hem in aanraking geweest, o. a. bij de onderhandelingen over eene schadevergoeding aan Robert de Saarbrück, waarbij de kapitein als scheidsrechter optrad.
Hem kan Jeanne haar plan mededeelen; hij zal haar helpen en de noodige manschappen te harer beschikking stellen, die haar veilig en wel bij den Koning zullen brengen.
Maar Jeanne aarzelt nog en geen wonder.
Juist alles, wat zij over de Baudricourt gehoord heeft, doet haar betwijfelen of hij nu wel de rechte man is, die haar gelooven zal, en dien zij voor haar groote zaak zal kunnen winnen. Zal deze krijgsman haar wel ontvangen en aanhooren?
Hare stemmen houden aan, steeds dringender. De nood stijgt hooger; reeds hebben de vijanden het beleg voor Orléans gelegd en troepen worden gezonden, om ook het oosten van het land, de streek van Vaucouleurs, te onderwerpen.
Dan eindelijk, in de eerste dagen van Mei 1428, is haar besluit genomen. Jeanne vertrekt. Het is Gods wil, zij kan niet anders. Niets kan haar nu meer tegenhouden, en „al had zij ook honderd vaders en moeders gehad, al was zij eene koningsdochter geweest, zij zou toch vertrokken zijn”.
Zij verlaat de ouderlijke woning onder een voorwendsel. Zij krijgt toestemming van hare ouders, om voor eenige dagen naar haar „oom Durand Laxart” te Burey-le-Petit te gaan. Deze „oom”, in werkelijkheid een neef, die door de kinderen van Jacquot d'Arc, omdat hij veel ouder is, oom genoemd wordt, zal zij eerst in vertrouwen nemen, in de hoop dat hij haar helpen zal, om met Robert de Baudricourt in aanraking te komen.
Maar oom Durand schijnt niet op het eerste gehoor van de hooge roeping van zijn nicht overtuigd geweest te zijn en Jeanne heeft gedurende een week al hare overredingskracht noodig, om hem te winnen. Zij herinnert hem o.a. aan eene oude voorspelling „dat een vrouw het Fransche koninkrijk zou te gronde richten, en dat een Maagd het zou redden”.
Durand kent deze voorspelling en dit laatste argument van Jeanne stemt hem tot nadenken. De eerste helft van de voorspelling is reeds droeve waarheid geworden: heeft Isabeau de Bavière, de weduwe van Karel VI, het land niet aan zijn vijanden overgeleverd en verkocht? Waarom zou dan de tweede helft.... en waarom zou dan zijne nicht niet kunnen zijn de Maagd, gezonden door God, om te volbrengen, wat zij allen zoo vurig wenschen? Durand geeft eindelijk toe en met Jeanne vertrekt hij den 13en Mei naar Vaucouleurs. Daar aangekomen, begeven zij zich regelrecht naar het kasteel. Men brengt hen in de zaal, waar Robert zich bevindt in gezelschap van eenige andere krijgslieden. Maar Jeanne behoeft geen oogenblik te aarzelen, hare stemmen duiden haar aan tot wien zij zich wenden moet en vastberaden treedt zij op den kapitein toe met de woorden:
„Ik ben door Messire tot U gezonden, opdat gij den dauphin zult doen weten, dat hij stand houde en zijnen vijanden geen slag moet leveren.”
De bijzonderheden omtrent deze eerste ontmoeting tusschen Jeanne en Robert de Baudricourt zijn ons bekend uit de getuigenis van Bertrand de Poulengy, een schildknaap, die bij de samenkomst aanwezig was. Hij kende Domrémy en zijne bewoners, had meermalen zelfs Jacquot d' Arc bezocht, zoodat vermoedelijk Jeanne zelf ook geen vreemde voor hem was.
Seigneur Robert, hoewel voor geen kleintje vervaard, staat het eerste oogenblik toch eenigszins verwonderd tegenover Jeanne; de verschijning van dit jonge meisje, gekleed in een eenigszins armoedig rood jurkje, en dat hem zonder eenige inleiding, op kalmen en beslisten toon een opdracht geeft voor den dauphin, overvalt hem wel wat onverwacht.
Jeanne vervolgt en voorspelt: „Voor mi-carême zal Messire hem hulp zenden.”
Dan zet zij in enkele woorden uiteen een deel van de taak, die zij zich gesteld heeft: „In waarheid is het koninkrijk niet in het bezit van den dauphin. Maar Messire verlangt, dat de dauphin koning zal zijn en heerschen zal over het koninkrijk. Ondanks zijne vijanden zal de dauphin tot koning gekroond worden, en ik zal het zijn, die hem naar de kroningsplechtigheid geleiden zal.”
Robert begrijpt haar niet. Toch vraagt hij nog: „Wie is Messire?” en Jeanne legt hem uit: „De Koning der Hemelen.” Maar deze verklaring maakt voor den kapitein het geval niet duidelijker. Te drommel, wat wil ze van hem, die knappe verschijning met hare heldere oogen en haar manhaftig optreden? Tegenover de overige aanwezigen, zijn krijgsmakkers en onderhoorigen, redt hij zijn figuur door eenige ruwe, ongepaste soldatengrappen ten koste van het jonge meisje, dat tegenover hem staat; dan wendt hij zich tot oom Durand en stuurt hem weg met Jeanne: „Breng haar terug bij haar vader en wasch haar maar eens ferm de ooren!”
Deze eerste tegenslag doet Jeanne den moed niet verliezen. Haar vertrouwen heeft niet in het minst geleden, zij behoeft slechts te wachten op eene betere gelegenheid. Teruggekeerd in de ouderlijke woning, vertelt zij niets omtrent haar bezoek aan Vaucouleurs en ook oom Durand schijnt haar geheim trouw bewaard te hebben. Alleen in vage termen spreekt Jeanne met sommige personen over de groote dingen, die te gebeuren staan, maar zij verzwijgt de rol, die zij daarin vervullen zal. Zoo neemt zij b.v. Michel Lebuin, een knaap van haren leeftijd, in vertrouwen, en voorspelt hem (23 Juni):
„Er woont tusschen Coussey en Vaucouleurs een meisje, dat, vóór er een jaar verstreken is, den koning van Frankrijk zal doen kronen.”
De vijand zit intusschen niet stil. Er worden toebereidselen gemaakt om het werk der onderwerping van het geheele koninkrijk te voltooien. De regent van Hendrik VI in Frankrijk, de hertog van Bedford, draagt aan Antoine de Vergy, gouverneur van Champagne, op om een troepenmacht van een duizend man te verzamelen en het oostelijk deel van Frankrijk, de streek van Vaucouleurs, in bezit te nemen. In de tweede helft van Juli rukken de twee gebroeders Antoine en Jean de Vergy met hun leger op. Zooals het oorlogsgebruik van dien tijd medebrengt, worden de dorpen, die zij op hun marsch door trekken, geplunderd en verbrand en de bewoners, die zich niet tijdig uit de voeten hebben gemaakt, vermoord. Als zij Domrémy naderen, verlaten de bewoners met hun vee en alles, wat zij redden kunnen, het dorp en vluchten naar Neufchâteau in Lotharingen. Onder deze vluchtelingen bevindt zich ook Jacquot d'Arc met zijn gezin.
Jeanne en hare familie vinden een onderkomen bij eene vrouw, genaamd La Rousse die een herberg, wij zouden zeggen een klein hôtel, hield.
Valsche getuigen, booze tongen, hebben later verklaard, dat Jeanne in die dagen in die herberg met vrouwen van lichte zeden een losbandig leven heeft geleid. Maar de verklaringen van verscheidene geloofwaardige personen uit Domrémy, die met haar waren uitgeweken, zijn daar om te bewijzen, dat dit slechts vuile laster is.
Wel had Jeanne tijdens het korte verblijf te Neufchâteau een voor haar onaangename zaak te beredderen. Zij werd voor den rechter te Toul geroepen op aanklacht van een jongen man uit Domrémy, die beweerde, dat Jeanne hem trouwbeloften had gedaan. Later, in het proces te Rouaan, keert men de zaak om en verwijt men Jeanne, dat zij den jongen man had doen dagvaarden. Zij zet dan uiteen, hoe de zaak zich werkelijk heeft toegedragen: zij was gedaagde, zij had geen trouwbeloften gedaan, en wordt ook door den rechter in het gelijk gesteld, zeer tegen den wensch van haar vader, die het jongmensch genegen was, en hem gaarne met zijne dochter Jeanne had zien huwen.
Na een dag of veertien keeren de vluchtelingen naar hunne haardsteden terug, of beter gezegd, naar de plek, waar die zich eenmaal bevonden. Zij vinden van het dorp nagenoeg niets terug. Hunne huizen, de kerk, alles is verbrand en geplunderd en de oogst is verwoest.
Wij kunnen gerust aannemen, dat de gebeurtenissen van de tweede helft van Juli en van begin Augustus 1428, de vlucht naar Neufchâteau en de terugkeer in het verwoeste dorp, Jeanne buitengewoon gesterkt hebben in hare overtuiging, dat voor haar het oogenblik om te handelen gekomen was, dat spoedige hulp voor den dauphin en voor Frankrijk noodzakelijk was.
Ook laten hare stemmen haar geen dag met vreê. Steeds met meer nadruk dringen zij er bij Jeanne op aan, dat zij haar dorp zal verlaten en naar Frankrijk zal gaan. De nood is op het hoogst, ook Orléans wordt reeds door den vijand belegerd.
In het begin van 1429 komt het toeval Jeanne te hulp. De vrouw van oom Durand Laxart ligt in het kraambed en laat nu vragen, of Jeanne eenigen tijd in Burey-le-Petit mag komen, om voor het huishouden en de kleine te zorgen. Dit verzoek, dat volstrekt niets buitengewoons had onder familieleden in dien tijd, wordt toegestaan. In gezelschap van oom Durand, verlaat Jeanne dus, één van de eerste dagen van Februari, het ouderlijk huis en Domrémy, om er nooit meer terug te keeren. Zij is opgewekt en vol goeden moed. Onderweg groet zij vroolijk alle kennissen, haren speelkameraadjes, Guillemette de Greux en Mengette, roept zij toe „Adieu, ik ga naar Vaucouleurs.” Zij ontloopt alleen haar oudste vriendinnetje, Hauviette genaamd, dat eerst later verneemt, dat Jeanne vertrokken is, en dan zeer verdrietig is. In Vaucouleurs neemt zij haar intrek bij de vrouw van een wagenmaker, Henri Le Royer, eenen goeden bekende van hare familie.
Ditmaal schijnt Robert de Baudricourt moeilijker te genaken te zijn geweest. Er verloopen ten minste eenige dagen, voor het Jeanne gelukt, hem weer te spreken te krijgen. Zij brengt die dagen door met het verrichten van huishoudelijk werk voor hare gastvrouw, en verder met bidden in de kerk. Het eerste bezoek van Jeanne aan Robert de Baudricourt en het doel van haar komst waren in Vaucouleurs geen geheim gebleven.
De kapitein had er later met zijne krijgsmakkers nog eens hartelijk om gelachen. Eén van hen, Jean de Metz, een dappere jonge man van dertig jaar, vindt Jeanne op een morgen voor de deur van den wagenmaker en roept haar toe:
„Wel, beste meid, wat doe je nog hier? Moet de koning uit zijn rijk gejaagd worden en moeten wij Engelschen worden?”
Jeanne legt hem uit, dat het haar nog niet gelukt is met Robert de Baudricourt te spreken. Zij wilde hem verzoeken, haar naar den koning te zenden, want zij alleen kan Frankrijk redden. Dan geeft Jean de Metz haar heel kameraadschappelijk een hand en vraagt: „Welnu, beste meid, wanneer vertrekken wij?”
En Jeanne antwoordt:
„Liever nu dadelijk dan morgen, en liever morgen dan later.”
Jean de Metz en Bertrand de Poulengy, met welken laatste Jeanne een dergelijke ontmoeting had, dringen er bij den kapitein op aan, dat hij haar ontvangen zal. Hun moeite heeft het gewenschte resultaat. Nu, bij de tweede ontmoeting, hoort Robert Jeanne kalm aan en jaagt haar niet weg. Zij vertelt hem, dat Messire haar heeft opgedragen, naar den dauphin te gaan, daarna Orléans te ontzetten en vervolgens den koning te doen kronen te Reims.