Читать книгу Jeanne d'Arc, de maagd van Orléans - H. E. Koopmans van Boekeren - Страница 6
ОглавлениеKamer in het huis waar Jeanne d'Arc te Domremy woonde. Het huis wordt zooveel mogelijk in den oorspronkelijken toestand bewaard. In het midden een standbeeld van Jeanne.
Naar een photographie.
Geheel gewonnen is Robert nog niet dadelijk. Hij zendt Jeanne naar Nancy om daar door den hertog van Lotharingen ondervraagd te worden. Deze geeft haar een geschenk in geld en zendt haar weer terug naar Vaucouleurs.
Zij komt daar aan den twaalfden Februari 1429, dus juist op den dag van de „Bataille des Harengs” te Rouvray bij Orléans, waarin de Franschen weer verslagen werden. Het is beslist onmogelijk, dat Jeanne op dien dag iets van dien veldslag en den uitslag daarvan heeft kunnen weten; toch zegt zij dadelijk bij haar aankomst tot de Baudricourt:
„In Godsnaam, gij talmt te lang met mij te zenden, want heden heeft de (gentil) dauphin bij Orléans een zeer groot verlies geleden. Hij loopt gevaar, een nog grooter verlies te lijden, wanneer gij mij niet spoedig naar hem toezendt”.
Als eenige dagen daarna het bericht van de nederlaag bij Rouvray Vaucouleurs bereikt, herinnert Robert zich de onheilspellende woorden van Jeanne. Er is m.i. voldoende grond voor het vermoeden, dat deze gebeurtenis er veel toe heeft bijgedragen, om hem voor de plannen van Jeanne te winnen. Hij neemt dan een besluit en laat haar vertrekken.
Voor haar vertrek uit Vaucouleurs ondergaat Jeanne in haar uiterlijk een belangrijke metamorphose. Zij legt het sjovele roode jurkje, waarin zij gekomen is, af en kleedt zich in een volledig, fonkelnieuw page-costuum, dat de bewoners van Vaucouleurs voor haar hebben laten maken. Verder laat zij zich de haren afknippen, tot boven de ooren, ook in den vorm, zooals destijds de pages het haar droegen. Zij acht het veiliger en behoorlijker, om in gezelschap van mannen ook als man gekleed te reizen. Vermoedelijk van het geld, haar door den hertog van Lotharingen geschonken, heeft zij zich een zwart paard gekocht en van Robert de Baudricourt heeft zij een zwaard ten geschenke gekregen. Volledig toegerust als een jong krijgsman, is zij dus gereed, den gevaarlijken tocht te ondernemen.
Haar escorte is zes man sterk en bestaat uit Jean de Novelompont, genaamd Jean de Metz, Bertrand de Poulengy, Jean en Julien, hun knechts, Richard, een boogschutter, en een boodschapper van den koning, Colet de Vienne genaamd. De reis is lang en gevaarlijk: de geheele streek, die zij moeten doortrekken, wordt nog onveilig gemaakt door vreemde krijgsbenden. Men heeft dus besloten, overdag te rusten en 's nachts te reizen. Jeanne alleen ziet geen gevaar: zij stelt een ieder, die haar waarschuwt, gerust:
„Messire zal mij een weg banen, om den dauphin te bereiken.”
Den 23en Februari, tegen den avond, heeft het vertrek plaats. Vrienden en kennissen van Jeanne vergezellen den kleinen troep tot aan de poort van Vaucouleurs. Ook Robert de Baudricourt is daar. Hij laat de mannen zweren dat zij goed zorg zullen dragen voor haar, die hij aan hunne hoede heeft toevertrouwd. Dan geeft hij Jeanne een brief voor den koning en neemt afscheid van haar met de woorden:
„Welnu, ga, en laat gebeuren wat wil.”
Vertrek uit Vaucouleurs, 1429.
Naar een schilderij van J. Scherrer, Orléans.
Nog eenige oogenblikken staren zij den kleinen page met zijn escorte na en luisteren naar den doffen hoefslag van de paarden, wier voeten met doeken omwoeld zijn. Dan verdwijnt het zevental in den mist en wordt het stil. Terwijl de ophaalbrug wordt opgehaald en de poort van Vaucouleurs gesloten, brengen wij den kleinen page het eere-saluut:
„Seigneurs, barons, inclinez-vous
Devant celui qui part, il est plus grand que nous.”
De geheele reis was buitengewoon voorspoedig. Jean de Metz en Bertrand de Poulengy waren dergelijke tochten door eene gevaarlijke, vijandige streek gewoon. Zij hadden alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen, kenden het land en wisten dus welke punten zij mijden moesten en waar zij de minste kans liepen, opgemerkt te worden.
Den eersten avond wordt doorgereden tot men tegen den nacht de abdij van Sint Urbain bereikt. Bij den Abt Arnoult d'Aulnoy, een bloedverwant van Robert de Baudricourt, vinden zij een veilig onderkomen. Den volgenden morgen voor hun vertrek hoort Jeanne de Mis.
Op het verdere traject wordt meestal 's nachts gereisd en overdag gerust onder den blooten hemel. Jeanne ligt dan geheel gekleed in een deken gewikkeld tusschen Jean de Metz en Bertrand de Poulengy in. Zij slaapt gerust en vol vertrouwen in hare beide ridders, die gezworen hebben, haar behoorlijk te zullen geleiden. En inderdaad de heeren hebben woord gehouden en haar behandeld als een zuster.
Hun voorzichtige en geheimzinnige wijze van reizen heeft voor Jeanne één groot bezwaar: zij heeft daardoor niet de gelegenheid, dagelijks de kerk te bezoeken en de Mis te hooren. Het valt haar zwaar, daarin te berusten en zij beklaagt zich herhaaldelijk over dit gemis. Verder stelt zij hare geleiders onder weg steeds gerust en deelt hun mede dat hare „broeders in het Paradijs” haar steeds zeggen, wat zij doen moet.
De moeilijkste en gevaarlijkste punten van den tocht zijn wel de rivieren. De overkant van de Marne bereiken zij over de brug bij Sint Urbain, maar zij doorwaden de Aube bij Bar sur Aube, de Seine bij Bar sur Seine en de Yonne bij Auxerre en dat in Februari na een strengen winter, terwijl de rivieren nog breed en gezwollen zijn!
Als zij eindelijk Gien bereiken, bevinden zij zich op gebied van den dauphin en is dus het voornaamste gevaar geweken.
Van Gien trekt men verder naar Fierbois. Te Fierbois bevond zich een beroemd heiligdom van één van de patronessen van Jeanne n.l. van de Heilige Cathérine, die in het bijzonder de Fransche krijgsgevangenen beschermde. Jeanne bezoekt de kapel en hoort te Fierbois eenige malen de Mis. Ook zendt zij van daaruit een bode naar den dauphin met den brief van Robert de Baudricourt en met een brief door haar zelf gedicteerd, waarin zij verzoekt, te Chinon te mogen komen, daar zij honderd vijftig mijlen te paard heeft afgelegd om den dauphin mededeelingen te doen, die hem van nut kunnen zijn en die zij alleen weet.
Te Chinon arriveert zij na haar vermoeienden tocht in volkomen welstand tegen den middag van den 6en Maart en stapt er af in een klein logement.
Dienzelfden dag nog begeeft zij zich naar het koninklijk slot, maar wordt niet toegelaten. Karel VII kent haar niet, hij laat vragen, wie ze is en wat zij komt doen. De beide brieven, door Jeanne gezonden hebben hem dus blijkbaar niet bereikt. In zijn omgeving had men ze waarschijnlijk ter zijde gelegd en niet noodig gevonden, hem daarmede in kennis te stellen. Nog voor het eerste verschijnen van Jeanne aan het hof van Karel VII ondervindt zij reeds tegenwerking, doet zich die geheime macht reeds gevoelen die, voortkomende uit de onmiddellijke omgeving van den dauphin, haar zal blijven dwarsboomen en een politiek zal voeren tegen de hare in, tot het einde toe.
Jeanne moet drie dagen geduld hebben. Op de vraag, haar namens Karel VII gedaan, wat zij kwam doen, heeft zij niets willen antwoorden dan in het algemeen, dat zij kwam om Orléans te ontzetten en den dauphin voor de kroning naar Reims te geleiden. Jean de Metz en Bertrand de Poulengy worden ondervraagd; in den Raad van den koning kan men het evenwel niet eens worden, men aarzelt, tot het laatste oogenblik toe, zelfs nog nadat de meerderheid reeds besloten heeft, dat Jeanne moet toegelaten worden en zij ook reeds onderweg is. Na lang wikken en wegen, en op advies van de meerderheid van zijn Raad, besluit Karel VII echter ten slotte, Jeanne te ontvangen.
Pasquerel, die Jeanne later als biechtvader naar Orléans zal vergezellen, deelt nog mede, dat zij op weg naar het koninklijk slot een ruiter ontmoette, die haar onder luid vloeken en razen grof beleedigde, waarop Jeanne tot hem zou gezegd hebben: „Gij vloekt den naam van God, en dat terwijl de dood U zoo nabij is.”
Dienzelfden avond nog, ja volgens het verhaal van Pasquerel, voor er een uur verstreken was, viel de man in het water en verdronk.
In de verklaring van Pasquerel wordt de vermaning van Jeanne natuurlijk een profetie, een van de vele bewijzen voor haar helderziendheid, haar bovenmenschelijkheid.
Maar ook teruggebracht tot het gewoon menschelijke behoudt de episode voor ons haar waarde. Ook indien de woorden van Jeanne slechts bedoeld zijn geweest als „memento mori” voor den krijgsman in die bange dagen van moord en slachting, dan nog staat deze vermaning van het jonge meisje door haar waardigheid en bezadigdheid reeds op één lijn met zoovele van hare voortreffelijke antwoorden uit het latere proces.
Nog dikwijls zal het voorkomen, dat Jeanne grof beleedigd wordt, vooral later door hare doodsvijanden, de Engelschen, en steeds zal het haar diep grieven en pijn doen, ja een enkele maal zelfs b.v. wanneer tijdens den strijd om Orléans, de Engelschen haar den laagsten scheldnaam naar het hoofd slingeren, dien men voor een jong meisje bedenken kan, zal zij in snikken uitbarsten. Hare Heiligen zullen haar dan moeten troosten en moed inspreken.
Als Jeanne dan eindelijk in het kasteel van Karel VII is aangekomen, wordt zij door Louis van Bourbon, graaf van Vendôme, geleid naar de zaal, waar de koning zich bevindt.
De houding van Jeanne bij haar eerste verschijnen in de omgeving van den koning is hoogst merkwaardig. De kalmte, waarmede dit zeventienjarige boerenmeisje de meest ongewone dingen eenvoudig aanvaardt, is gewoonweg verbluffend. Alles wat haar wedervaart in verband met de vervulling van hare Goddelijke roeping wordt door haar beschouwd als vanzelf sprekend: geen moeilijkheden schrikken haar af, geen milieu kan haar verblinden, geen mise-en-scène kan haar imponeeren.
Met de rust en het zelfvertrouwen, waarmede wij haar in Vaucouleurs te paard hebben zien stijgen voor een levensgevaarlijken tocht van twaalf dagen, zien wij haar nu de groote receptiezaal van het kasteel te Chinon binnentreden, en zullen wij haar eenmaal zien verschijnen voor een rechtbank van Kardinalen en Bisschoppen.
Dien avond van den 8en Maart bevond Karel VII zich te midden van ongeveer driehonderd edellieden in de groote zaal van zijn kasteel. Onder dit uitgelezen gezelschap waren la Trémouille en andere leden van zijn Raad en vermoedelijk ook de Bisschop van Reims, tevens Rijkskanselier. Een houtvuur brandde onder de groote schouw, vijftig toortsen wierpen hun schijnsel op de bontgekleurde, kostbare gewaden van de hovelingen en krijgslieden en vormden een voor dien tijd voorwaar schitterende verlichting. Wie is in deze bonte menigte de dauphin? De mogelijkheid, dat Jeanne ooit te voren een beeltenis van Karel VII zou gezien hebben, is zoo goed als uitgesloten. Ook weten wij, dat de koning geen persoon was, die door zijne houding, zijne gestalte, of door de kostbaarheid van zijn costuum in het oog viel of de aandacht trok. (Bekend is, dat hij meermalen in een oud wambuis nieuwe mouwen liet zetten). Toch aarzelt Jeanne geen oogenblik en met vast beraden tred, maar volgens de verklaring van den heer van Gaucourt, een der voornaamste ooggetuigen, „met groote nederigheid en eenvoud” treedt zij op den koning toe. Dan ontbloot zij het hoofd en met een linksche buiging begroet zij hem met de woorden: „God schenke U een lang leven, gentil Dauphin.” Op de vraag van den koning, wie zij is en wat zij van hem verlangt, antwoordt zij, dat haar naam is „Jeanne la Pucelle” en zet zij in enkele woorden uiteen welke opdracht haar door „den Koning der Hemelen” gegeven is.
Daarna neemt Karel VII haar ter zijde, en heeft er tusschen hem en Jeanne een langdurig onderhoud plaats.
Hiermede zijn wij genaderd tot één van de groote vraagteekens in de geschiedenis van Jeanne d'Arc. Wat is er in dit onderhoud zonder getuigen tusschen haar en den koning verhandeld? Wat behelst „het Geheim van den Koning” en wat is geweest „het teeken te Chinon”? Met absolute zekerheid is dit niet te zeggen. Een rechtstreeksche verklaring hieromtrent van Karel VII bezitten wij niet en ook Jeanne heeft tot haar dood toe geweigerd, hiervan een volledig relaas te geven. De doktoren te Poitiers zullen er haar naar vragen en er haar mede lastig vallen, maar zonder het gewenschte resultaat. En dan later de rechters te Rouaan; telkens en telkens weer zullen zij terugkomen op datzelfde punt: het geheime teeken te Chinon. Maar Jeanne zal hun afschepen met ontwijkende antwoorden, of zij zal kort en bondig weigeren, eenig nader bescheid te geven. Zij zullen het beproeven met listen en strikvragen, maar Jeanne zal hun slimheid doorzien, zal ook op dat gebied hun meerdere blijven.
Er bestaan over dit vraagpunt enkele lezingen van tijdgenooten, verder een overvloed van commentaren van latere geschiedschrijvers.
Materiaal genoeg, maar er is veel kaf onder het koren, veel fantasie: schiften en oppassen is de boodschap.
Om te beginnen weten wij uit eene verklaring van Jeanne zelf, dat hare stemmen haar reeds in Domrémy hadden aangemoedigd met de woorden: „Ga en wees onverschrokken; wanneer gij bij den Koning zult zijn, zal hij een teeken krijgen om hem te overreden in u te gelooven, en u te ontvangen.”
Ook geeft zij in het proces te Rouaan nog een belangrijke bijzonderheid, wanneer zij mededeelt, dat het teeken in verband stond met hare eigen daden. Dit laatste détail is ook volstrekt niet in strijd met hetgeen Jeanne verder in het proces heeft losgelaten omtrent „den engel” die te Chinon verschenen is, en „de kroon” die zij er gezien heeft. Ook al nemen wij niet aan, dat, zooals in het ongeteekende deel van het procesverbaal vermeld staat, Jeanne zelf zou geëindigd zijn, met aan het einde van het proces haar verklaringen omtrent het teeken te Chinon te herroepen, door te zeggen, dat zij als zuivere symboliek bedoeld waren, toch is het voor ons duidelijk dat zij afkomstig zijn van den persoon, die geregeld in aanraking kwam met hemelboden en Heiligen uit het Paradijs.
En past ditzelfde détail ook niet volkomen in de omlijsting van het verhaal, afkomstig uit de onmiddellijke omgeving van Karel VII en volgens hetwelk Jeanne den koning tijdens dit eerste onderhoud het verhaal van hare zending zou bevestigd hebben door hem geheime en verborgen zaken mede te deelen.
Het is zeer wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat Karel VII in de laatste dagen voor de eerste ontmoeting met Jeanne bijzonder mismoedig was. Zijn zaak stond er op dat oogenblik slecht voor en „grande pitié était au royaume de France”. Orléans belegerd, zijne troepen bij Rouvray weer verslagen. Wanneer Orléans valt is het pleit verloren en rest hem niet veel anders, dan te trachten zijn leven althans in veiligheid te brengen, en te vluchten naar Spanje of Schotland. Waar de troepen, waar het geld vandaan te halen om Orléans te ontzetten en den vijand het land uit te drijven?
In de vergaderingen van zijn Raad wordt deze vraag druk besproken, men zoekt naar een oplossing, maar tot nu toe te vergeefs. Er zijn evenwel elementen in zijn Raad, die den koning drukken, ook daar durft hij niet alles uitspreken, wat in zijn binnenste omgaat, en zijn gemoed dikwijls angstig bezwaart. Karel VII is geen groote, krachtige figuur, die zijn gansche omgeving beheerscht, hij is verlegen en weifelmoedig. De tegenspoeden en rampen van den laatsten tijd hebben zijn zwak zelfvertrouwen nog ernstig geschokt en in het diepst van zijn ziel is twijfel gerezen aan zijn goed recht, aan het rechtvaardige van de zaak waarvoor hij strijdt, ja, zelfs aan het rechtmatige van zijne afstamming. Wanneer hij werkelijk de wettige opvolger op den troon van Frankrijk was, zou God hem dan geen hulp gezonden hebben en zijn legers hebben doen zegevieren? In zijn stille gebeden, want hij is zeer godsdienstig, heeft hij God gesmeekt, hem voor te lichten en den weg te toonen, dien hij volgen moet.
In deze gemoedsstemming treft hem Jeanne aan bij de eerste ontmoeting te Chinon. Men heeft den koning reeds verteld van den bijzonder voorspoedigen tocht, dien dit meisje uit Domrémy heeft ondernomen om tot hem te komen, en hem belangrijke mededeelingen te doen.
En daar staat zij nu voor hem, wel is waar in travesti als page gekleed, maar in hare volle, slanke gratie en jeugdige frischheid. Twee heldere, open oogen zien hem aan uit dat knappe gezicht, haar optreden is kalm en beslist, zonder eenige opdringerigheid.
Als zij daarna in gesprek raken, klinken hare woorden vol overtuiging en getuigt de groote bezieling, die van haar uitgaat, van de kracht van haar eigen, machtig geloof. Eén voor één neemt ze met groote beslistheid alle punten van twijfel en onzekerheid weg, door de verklaring van hare Missie. God heeft haar tot den dauphin gezonden om Orléans te bevrijden en om daarna hem, den koning, te doen kronen te Reims. Is dat niet juist het antwoord op de vragen, waarmede hij zich in zijne eenzame overpeinzingen had bezig gehouden, en waarover hij niemand ter wereld had durven raadplegen? Dan zou dit dus de voorlichting zijn, waarom hij God gebeden had, en de hulp hem door God gezonden, nu de nood op het hoogst gestegen is. Terwijl Jeanne tot hem spreekt, voelt hij zijn moed herleven, zijn zelfvertrouwen wederkeeren. Zonder dat hij haar iets gevraagd heeft, en zonder dat iemand haar op de hoogte kan gebracht hebben van de heimelijke angsten van den koning, stelt ze hem gerust, door hare houding, haar optreden, haar woord, haar geloof, door de bekoring en de bezieling, die er van haarzelf uitgaan. Zij heeft op den rechten toon, het rechte woord, op het rechte oogenblik gesproken.
Dit is voor ons „het geheim van den koning” en „het teeken te Chinon”, zooals het geweest was het geheim van Burey le Petit, toen zij oom Durand moest winnen en het geheim van Vaucouleurs, toen zij den allesbehalve bijgeloovigen Robert de Baudricourt moest overtuigen.
Zeer zeker, de Engel, waarover men haar later ondervraagd heeft, is op dien avond in de groote zaal van het koninklijk slot te Chinon geweest, want Jeanne heeft hem immers gezien, hij heeft haar geleid te midden van die bonte menigte, tot zij stond voor den dauphin, en tijdens het geheime onderhoud met Karel VII heeft hij haar gesteund en terzijde gestaan. En wanneer de Koning hem ook gezien heeft en La Trémouille en de Gaucourt en mogelijk ook de Bisschop van Reims en alle andere raadslieden en edellieden van den Koning, welnu dan is die Engel Jeanne zelf geweest.
En toen Jeanne den Koning vertelde, dat het de wil was van „Messire” dat zij hem naar Reims zou geleiden om hem daar te doen kronen, droeg toen die Engel niet een kroon in zijn hand en wel een kroon van een edeler metaal en versierd met nog schitterender steenen, dan die waarvan men zich later bedienen zal bij de plechtigheid te Reims? En heeft Karel VII die kroon niet gezien, ja, moet hij die niet gezien hebben zooals Jeanne haar zag, terwijl zij tot den dauphin sprak over het tweede deel van hare Goddelijke opdracht, dat zou afloopen bij het einde van de kroning in de kathedraal te Reims?
Na afloop van zijn onderhoud met Jeanne wil Karel VII overleg plegen met zijn Raad. Hij is voorzichtig. In zijn omgeving trouwens wil men ook eerst de zaak goed wikken en wegen, voor men iets van belang durft ondernemen. Men is bang zich aan koud water te branden. Is Jeanne werkelijk door God gezonden tot redding van het koninkrijk, of is zij van den duivel bezeten en is alles wat zij zegt dus uit den booze?
Voorloopig wordt in elk geval besloten dat Jeanne te Chinon zal blijven. In den toren du Coudray van het kasteel krijgt zij een kamer: zij wordt toevertrouwd aan de zorgen van een officier van het Hof en zijn vrouw, en Louis de Contes, een jong mensch van vijftien jaar ongeveer, wordt haar toegewezen als page.
De koning bezoekt haar dikwijls en spreekt dan zeer vertrouwelijk met haar, hij voelt bij intuïtie, dat zij oprecht is en in elk geval te goeder trouw. Op een morgen, als Jeanne weer met haar „gentil dauphin” in een druk gesprek gewikkeld is in een van de zalen van het koninklijk slot, treedt daar een jongeling binnen; de hertog van Alençon. Jaren lang is hij krijgsgevangene van de Engelschen geweest en eerst kort geleden is hij uit die gevangenschap ontslagen en bij de zijnen teruggekeerd. Een koerier is hem komen berichten, dat aan het Hof een meisje verschenen is, door God gezonden om de Engelschen uit Frankrijk te verjagen. Dat meisje wil hij zien en daarom is hij onverwijld naar Chinon gekomen om haar te ontmoeten. Als Jeanne hem ziet nadertreden en van den koning vernomen heeft dat het zijn neef is, de hertog van Alençon en een schoonzoon van den hertog van Orléans, groet zij hem eerbiedig en spreekt hem aan met de woorden:
„Wees van harte welkom. Hoe meer bloed van den koning van Frankrijk hier vereenigd is, hoe beter het zal zijn.”
Beiden jong, strijdlustig en vol geestdrift voor een zelfde zaak, zullen zij in het vervolg steeds goede kameraden zijn en in den mond van Jeanne zal d'Alençon steeds heeten „mon beau duc”.
Intusschen is men te Chinon, op last van Karel VII reeds een voorloopig onderzoek naar Jeanne en haar verleden begonnen. Het voornaamste onderzoek zal evenwel plaats hebben te Poitiers, waar in die dagen het Parlement gevestigd was. Een commissie van onderzoek wordt benoemd; zij bestaat uit professoren, doctoren en geestelijken, waaronder twee bisschoppen. Voorzitter zal zijn: Regnault de Chartres, Rijkskanselier, Aartsbisschop van Reims. Evenals later de Rechtbank te Rouaan, heeft ook deze Commissie, voor den aanvang van het eigenlijke verhoor, alle mogelijke gegevens verzameld en zijn als getuigen gehoord allen, die te Domrémy, te Vaucouleurs of elders met Jeanne in aanraking zijn geweest. Als men met alle toebereidselen gereed is, vertrekt Jeanne zelf met een gewapend escorte naar Poitiers, en neemt daar haar intrek in hôtel de la Rose. In hetzelfde hôtel logeert Mr. Jean Rabateau, de advocaat-generaal, en aldaar zal ook het verhoor plaats hebben.
Op weg naar Poitiers is Jeanne een oogenblik in den waan, dat men haar reeds naar Orléans brengt. Zij is ongeduldig en er is reeds veel tijd verloren gegaan in Chinon. Ze is diep teleurgesteld, als men haar vertelt dat zij naar Poitiers gaat om door een commissie ondervraagd te worden.
„Bij God”, zucht zij, „ik weet dat ik het daar niet gemakkelijk zal hebben, maar Messire zal mij helpen. Laten wij dus gaan.”
Uit deze verzuchting blijkt wel, dat Jeanne van te voren erg heeft opgezien tegen het onderzoek van al die geleerde heeren, maar als eenmaal het eigenlijke verhoor is begonnen, beschikt zij weer over hare volle vrijmoedigheid en zelfvertrouwen. Hare antwoorden zijn duidelijk en scherp en de indruk, dien zij maakt, is bijzonder gunstig. Wij mogen hierbij evenwel niet uit het oog verliezen, dat deze commissie, in tegenstelling met de rechtbank te Rouaan, er niet beslist op uit was haar in het verderf te storten en op den brandstapel te brengen.
Zij deelt aan hare ondervragers mede, wat hare stemmen tot haar gezegd hebben en hoe zij haar hebben opgedragen naar Frankrijk en tot den koning te gaan om het land te redden.
Men merkt haar op dat God, wanneer hij Frankrijk wil redden, daartoe toch geen krijgslieden noodig heeft. Waarop Jeanne antwoordt:
„Bij God, de krijgslieden zullen vechten en God zal hun de overwinning geven.”
Na eenige séances begint het verhoor haar danig te vervelen. In haar onschuld begrijpt zij natuurlijk niet, wat men van haar wil. Zij is gekomen met een opdracht om Orléans te ontzetten. Waarom talmt men dan? Is dit niet allemaal verloren tijd? En dan, zij gevoelt zich niet zoo op haar gemak tegenover die doctoren en geleerde heeren met hunne dikke boeken en paperassen. Als op een morgen Gobert Thibault, een jonge krijgsman dien zij reeds te Chinon ontmoet heeft, met eenige commissieleden binnenkomt, stapt zij op hem af, klopt hem vertrouwelijk op zijn schouder en zegt:
„Ik zou een heelen troep van krijgslieden willen hebben, zoo goed gezind als gij”.
Ja, laat men haar soldaten geven, zij hunkert er naar de beloften, die zij gedaan heeft, te vervullen.
Hare antwoorden worden ietwat humeurig. Als zij mededeelingen doet over haar missie en hare stemmen en men spreekt haar tegen, dan bijt zij van zich af:
„Er staat in de boeken van Onzen Heer meer dan in de Uwe”.
Als later een priester uit Limoge haar met zijn eigenaardig accent vraagt:
„Welke taal spreken Uwe stemmen?”, dan antwoordt zij ondeugend:
„Een betere dan de Uwe.”
De commissie, hoewel zij Jeanne niet slecht gezind is, is moeilijk te voldoen. Zij dringt er steeds bij haar op aan, dat zij door een teeken bewijzen zal, dat zij door God gezonden is. En telkens weer geeft Jeanne hetzelfde antwoord, dat zij niet te Poitiers gekomen is, om teekens te geven. Het eenige teeken, dat zij geven kan, is dat zij volbrengen zal, wat zij beloofd heeft: zij zal Orléans bevrijden en den dauphin te Reims doen kronen.
In Poitiers dicteert zij ook een brief aan de Engelschen. Bovenaan staan de woorden †Jhesu Maria† en dan vervolgt zij:
„Koning van Engeland en gij, hertog van Bethfort, die U regent noemt van het koninkrijk Frankrijk, Guilleaume la Poule, graaf van Suffort” etc. De namen van den hertog van Bedford en den graaf van Suffolk werden door de Franschen in dien tijd wel zonderling geradbraakt, en opmerkelijk is ook dat Jeanne William Pole, graaf van Suffolk, in dit schrijven en ook later aanspreekt als „la Poule” en William Glansdale, baljuw van Alençon, voor den koning van Engeland als „Glasidas” of „Glasdas”. Wij kunnen niet meegaan met Hanotaux, die haar Thomas de Scales als „Glasidas” laat aanspreken. In dien brief eischt zij van den koning van Engeland en van zijn veldheeren, kort en bondig, dat zij de sleutels van de steden, die zij veroverd hebben, zullen teruggeven aan haar „la Pucelle” die door God gezonden is, en dat zij het land zullen verlaten. Zij is blijkbaar in hare verbeelding reeds aan het hoofd van hare troepen, want zij noemt zich „chief de guerre” en dreigt, de Engelschen die niet in haar en hare Goddelijke Missie gelooven, bij de eerste ontmoeting tot den laatsten man te zullen vernietigen, maar degenen, die zich onderwerpen, en haar gehoorzamen willen, zal zij in genade aannemen.
Als het verhoor van geleerden en geestelijken is afgeloopen, moet Jeanne nog een ander onderzoek ondergaan, dat voor haar zeker niet minder onaangenaam is. Terwijl kort na haar aankomst te Chinon eenige dames hadden moeten nagaan van welk geslacht zij was, wordt thans aan een commissie, eveneens uit dames bestaande, opgedragen te onderzoeken of zij werkelijk maagd is. Hoe onkiesch, smakeloos en belachelijk ons dit ook voorkomt, toch was dit voor dien tijd een punt van groot gewicht.
Maagdelijkheid gold toenmaals voor een groote kracht en was het symbool van het weerstandsvermogen tegen de voortdurende hinderlagen van den duivel. Jeanne zelf was trouwens hiervan ook volkomen doordrongen. Had zij niet zelf haren Heiligen bij een van hun eerste bezoeken de gelofte gedaan, Maagd te zullen blijven, zoolang het God behagen zou? Noemt zij zich zelf niet steeds met fierheid „Jeanne la Pucelle” en zal zij niet later, bij het hooren van haar doodvonnis, jammeren en weeklagen „dat haar lichaam, dat zij tot het einde toe rein en ongerept heeft weten te bewaren, verbrand en tot asch verteerd moet worden?” Zoowel te Poitiers als later te Rouaan zal zij zich telkens gedwee en gelaten aan het onderzoek onderwerpen.
Het rapport van de dames-commissie, waarin o.a. zitting hadden genomen de koningin van Sicilië en Jerusalem en de vrouw van den heer de Gaucourt, luidde volkomen gunstig voor Jeanne: „que c'était une vraie et entière pucelle.”
Dan eindelijk is het onderzoek afgeloopen: het heeft zes weken geduurd. De commissie heeft hare conclusies opgesteld, die hier op neerkomen: Men is van oordeel, dat de beloften, door Jeanne gedaan, geen Goddelijken oorsprong hebben, doch zuiver menschelijk zijn, maar men heeft in haar geen kwaad, doch uitsluitend goede eigenschappen kunnen vinden; zij is nederig, maagd, vroom, eerlijk en eenvoudig. Aangezien zij beloofd heeft, het bewijs van hare Goddelijke Missie te zullen leveren voor Orléans, adviseert men, haar met hare soldaten en onder behoorlijk geleide naar Orléans te laten oprukken, omdat men zich Gods hulp, wanneer die wordt aangeboden, niet onwaardig mag toonen.
Een afschrift van deze conclusies, waarin één en ander behoorlijk gestaafd wordt met aanhalingen en teksten uit de Heilige Schrift, wordt gezonden naar alle steden van het koninkrijk en aan alle vorsten van de bekende wereld.
Opgewekt en vol goeden moed, innig dankbaar, dat voor haar nu eindelijk spoedig het oogenblik van handelen zal aanbreken, en zij weldra aan de wereld zal kunnen toonen, wie zij is en wat zij met Gods hulp vermag, vertrekt Jeanne van Poitiers naar Tours waar men voor hare bewapening en uitrusting zorg zal dragen.
De Franschen van de eerste helft der vijftiende eeuw betoonen zich, evenals hunne nakomelingen van den tegenwoordigen tijd, meesters in de kunst der régie en mise-en-scène. Van het oogenblik af, dat men besloten heeft Jeanne naar Orléans te geleiden, om haar in de gelegenheid te stellen, hare beloften te vervullen, heeft men tevens ingezien, dat bij eene onderneming als deze „een goede aankleeding” van groot belang is.
Aan een kundig wapensmid te Tours wordt op bevel van den koning opgedragen, op maat voor Jeanne en haar krijgsros, een volledig harnas te vervaardigen. In plaats van het lichte page-costuum, waarin zij uit Vaucouleurs is vertrokken, krijgt het jonge meisje nu een blanke, stalen wapenrusting te torsen, die bestaat uit een helm met beweegbare kinband en vizier, een kuras, verder stalen platen ter bescherming van armen, ellebogen en schouders, beenen, voeten en knieën, dan handschoenen, met stalen plaatjes bekleed en een soort maliënkolder, die als een korte rok onder uit het kuras op de dijen hangt.
Jean de Metz en Bertrand de Poulengy schaffen zich ook bij denzelfden wapensmid een wapenrusting aan, die met het harnas van Jeanne op één en dezelfde nota voorkomen.
De Heiligen van Jeanne hebben haar gezegd, waar zij het zwaard kan vinden, dat zij dragen moet. Zoodra dan ook de overige deelen van de wapenrusting gereed zijn, zendt zij haar wapensmid met een brief naar de Gouverneurs van de kapel van de Heilige Cathérine van Fierbois. Volgens hare aanduiding kan het zwaard dat voor haar bestemd is, gevonden worden in de nabijheid van het altaar, waar het begraven is. Het is een roestig zwaard, waarop vijf kruisjes gegraveerd staan.
Inderdaad vinden de priesters van de kapel na eenig graven op de aangegeven plek een zwaard, als door Jeanne beschreven. Het wordt zonder eenige moeite roestvrij gemaakt en blank geschuurd en daarna Jeanne toegezonden met een schede, als geschenk van de priesters te Fierbois.
Dit geheimzinnige verhaal omtrent het zwaard van Fierbois, dat wij hierboven wat de hoofdpunten betreft, weergeven naar de verklaring van Jeanne zelf in het proces te Rouaan, is natuurlijk door hare geloovige tijdgenooten gretig aanvaard als een wonder. Er is op dit dankbare thema dadelijk ijverig voortgeborduurd.
Nauwkeurig volgens voorschrift van Jeanne en onder haar toezicht zijn intusschen door een Schotschen schilder, genaamd James Power, hare vaandels vervaardigd. Ze zijn drie in getal: een banier, een standaard en een vaan.
De banier vertoonde een crucifix zonder meer. Zij wordt voortaan voor Jeanne uitgedragen door een van de geestelijken uit haar gevolg.
Op de vaan, gedragen door een van hare dienaren, en die als herkenningsteeken dienst deed, zag men een voorstelling van Maria Boodschap: een engel, die de Heilige Maagd een lelie aanbiedt.
Het voornaamste van de drie was haar standaard. Hierover verklaart zij in het proces te Rouaan:
„Dien droeg ik zelf, wanneer ik den vijand aanviel, om te voorkomen, dat ik iemand doodde.... want ik heb nooit iemand gedood.”
Hij was van wit linnen, bezaaid met Fransche lelies; in het midden, gezeten op een regenboog, God de Vader, de Koning der Hemelen, de eene hand zegenend uitgestrekt en met de aardbol in de andere hand; aan weerszijden lag een engel geknield, het zijn de Heilige Michaël en de Heilige Gabriël, die God een lelie aanbieden. In het midden bovenaan stond haar devies: „Jhesu Maria.”
Nu nog het gevolg van Jeanne.
Enkele personen, die met haar uit Poitiers gekomen waren, maakten van het oponthoud te Tours gebruik, om deel te nemen aan de groote pelgrimstocht naar het heiligdom van Notre Dame du Puy en Velay. Bertrand de Poulengy was vermoedelijk een dier bedevaartgangers. De terugreis maakte hij in gezelschap van een jongen Augustijner, Broeder Pasquerel. Bertrand dringt er bij den Broeder op aan, dat deze kennis zal maken met Jeanne. Op een morgen bezoeken zij haar samen in het hôtel van Jean du Puy, waarin Jeanne haar intrek had genomen. Zij ontvangt den jongen priester op hare gewone, hartelijke wijze met de woorden: „Het doet mij genoegen, den eerwaarden vader te ontmoeten; ik heb reeds over hem hooren spreken en morgen zal ik bij hem te biecht gaan.”
Van dien dag af werd broeder Pasquerel haar vaste biechtvader, haar veldprediker. Hij bleef getrouw aan haar zijde, tot het einde toe, tot den laatsten dag in Compiègne.
Verder vinden wij in het gevolg van Jeanne haar beide pages, Louis de Contes en Raymond, twee herauten, de beide getrouwen Jean de Metz en Bertrand de Poulengy, eenige gewone dienaren, en eindelijk haar trouwe, brave schildknaap Jean d'Aulon, die zich te Blois onder hare bevelen stelde, en die haar, evenals broeder Pasquerel niet meer verlaten zal en zelfs aan hare zijde en tegelijk met haar te Compiègne zal worden gevangen genomen.
Waarschijnlijk hebben ook te Tours reeds de beide broeders van Jeanne, Pierre en Jean, zich bij haar staf aangesloten.
Na het vertrek van Jeanne uit Vaucouleurs was oom Durand aan de familie te Domrémy gaan mededeelen, wat er gebeurd was. Toen men bekomen was van den eersten schrik, besloot men zich te schikken in het onvermijdelijke, en werden haar beide jongste broeders haar achterna gezonden om haar te volgen en zoo noodig te beschermen.
Het eenvoudige boerendeerntje, dat in Februari van hetzelfde jaar (1429) op bloote voeten en in een schamel, rood wollen jurkje haar dorpje had vaarwel gezegd, verlaat thans Tours een van de laatste dagen van April in een schitterende wapenrusting, voorafgegaan door hare banieren, aan het hoofd van een groot gevolg, en in gezelschap van nog vele andere voorname personaadjes, waaronder Regnault de Chartres, Rijkskanselier en Aartsbisschop van Reims, om zich naar Blois te begeven, waar zij den 27en aankomt.