Читать книгу De Groote Pyramide - H. J. van Ginkel - Страница 4

De Groote Pyramide. Hoofdstuk I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het is een vastgesteld feit dat elk belangrijk onderwerp van studie beschouwd kan worden van twee zeer uiteenloopende—dat wil zeggen schijnbaar uiteenloopende—standpunten, namelijk van het standpunt van hen die oordeelen volgens voor hen vaststaande feiten en van het standpunt van hen die oordeelen volgens hunne gevoelszienswijze. De eerste beschouwing wordt genoemd de wetenschappelijke, met de tweede bedoel ik die van hen, die door innerlijke kennis—door kennis van de ziel, niet door kennis van het tegenwoordig hersenverstand—weten van de werkelijke waarheid der dingen. En nu is het een treurige gewoonte geworden dat zij, die oordeelen volgens vaak zeer betrekkelijk vastgestelde feiten, hoegenaamd geen waarde hechten aan de beschouwingen, die omtrent zekere dingen bestaan, van hen die een innerlijk besef van de gnosis dezer dingen hebben. Bovendien is de eerstgenoemde school van denkers heden ten dage in de meerderheid doordien de groote massa nietdenkende menschen met hen meegaat, niet uit overtuiging, maar uit gemakzucht of onwetendheid.

In de eerste plaats dan zou ik mijnen lezers de vraag willen voorleggen: Berust de eerste beschouwing eigenlijk ook niet op een vooraf opgevat gevoelen omtrent zekere dingen? En dan zou ik hier zeker op antwoorden: ja. Want de geleerde die eene massa feiten, stoffelijke feiten verzameld heeft, en deze louter bijeengezameld heeft met het denkbeeld ze te analyseeren, aaneen te voegen enz., met de bedoeling een geschiedenis dier dingen op te bouwen, heeft behalve zijn denken als geleerde ook zijn gevoel als mensch, welk laatste niet alleen is opgebouwd gedurende zijn omgang in dit leven met verwante denkers, vrienden en bekenden, maar ook door zijn denken en omgang in voorafgaande levens. En het kan niet uitblijven of zelfs geheel tegen zijn willen in, zal ook een geleerde een onderwerp beschouwen door de glazen van zijn gevoelsbril, welke glazen niet in dit éene leven doch reeds ten deele in levens daaraan voorafgaande gevormd zijn.

Nu iets met betrekking tot de feiten zelf volgens welke zij hunne wetenschappelijke beschouwing vormen, bijvoorbeeld omtrent de geschiedenis der oudheid. De tegenwoordige onderzoekers hebben op dit punt zeker niet veel om mede te werken en allerminst op het punt van geschreven verslagen. Tot op een betrekkelijk kort geleden tijdstip was de beschouwing van hetgeen geschreven stond geheel onderworpen aan en beperkt door kerkelijke leerstukken, en was een vrije eigen gedachte over een onderwerp als het onderhavige louter onmogelijk. Wat dus in verschillende richtingen er over gedacht of geschreven is, kon eerst vrij ontwikkelen in de laatste eeuw en in die eeuw zijn juist belangrijke feiten eerst begonnen aan het licht te komen, en een ieder die weet hoe weinig feitenkennis er tot nog toe is, en ook de theorieën kent die door verschillende wetenschappelijke onderzoekers op deze feiten gegrond zijn, zal inzien dat deze theorieën niet door de feiten onaantastbaar worden gelaten. Wanneer, zooals bekende verslagen ons doen zien, de geschiedenis van het menschdom is na te gaan tot op een tijdperk van ettelijke duizenden jaren vóór Chr., en de feiten van het begin dier geschiedenis aantoonen dat er toen hooge beschavingen waren, is het misschien wetenschappelijk, maar zeker niet logisch, te zeggen dat dit de aanvang der menschelijke beschavingsgeschiedenis was, vooral met het oog op een ander wetenschappelijk vaststaand feit, dat de aarde millioenen jaren vóór dat tijdstip bestond. Want wij hebben te kiezen tusschen twee zienswijzen omtrent de dingen vóór dat tijdstip waarvan onze gegevens dagteekenen, namelijk de menschheid verkeerde gedurende duizenden, ja wellicht millioenen jaren in wilden staat, en dan was de ontwikkeling der volgende enkele duizenden jaren daarmede geheel in strijd, òf er bestonden beschavingen lang vóór dat tijdstip. Nu berust eene zienswijze omtrent dit tijdstip, tenminste als men er zich eene zienswijze van vormen wil, bij gebrek aan voldoende feitenkennis, geheel op gevoel en heeft voor dat tijdperk de Theosofische theorie evenveel waarde als de wetenschappelijke. Is dat dan voor een later tijdperk niet even waar, zal men vragen en niet ten onrechte. Ik voor mij vind dat dit zeker het geval is, maar alvorens dit te kunnen staven moet men in staat zijn de bekende feiten overeen te brengen met de theorie, en dit vereischt dus meer dan men van een leek verwachten mag. Hiertoe is noodig een wetenschappelijk man met theosofische theorieën, en deze ontbreekt op verscheidene gebieden van wetenschap nog. Doch wanneer wij, die niet in staat zijn voldoende feitenkennis te verzamelen om onze theorieën wetenschappelijk te staven, slechts volhouden op grond van ons innerlijk weten, zal de drang zoo groot worden dat ook dit overeenbrengen van de feiten en de theorieën welhaast niet meer tot de schoonste droomen zal behooren.

En omdat ik dit voel en weet waar te zijn, durf ik mijn onderwerp hier te behandelen van een standpunt dat berust op gegevens die grootendeels geput zijn uit “onwetenschappelijke” boeken, geschreven door meerendeels “onwetenschappelijke” menschen, maar die voor mijn gevoel meer werkelijke kennis, en daardoor recht van spreken hadden over deze dingen, dan een feitenverzamelaar. Wanneer iemand iets voelt voor een zaak, is dit een bewijs dat er in zijne aura skandha’s zijn van uit een tijd toen hij zeer na betrokken was met die zaak en die zaak kende, en wanneer hij dezen skandha’s den vrijen loop laat, zal hij mijns inziens meer weten van die zaak dan eenig iemand die slechts van buiten af beoordeelt.

Doch reeds te ver dwaalde ik hier af van hetgeen ik wenschte te zeggen, namelijk welke twee groote theorieën wij met betrekking tot de oudheid en de geschiedenis van de menschheid hebben. De wetenschappelijke theorie dan beweert dat alle vooruitgang der menschelijke beschaving op een geleidelijke evolutie van den stoffelijken mensch en zijn stoffelijk hersenstelsel berust, en dat de mensch van het standpunt van den wilde zonder hulp van buiten af gekomen is tot het huidig standpunt van beschaving, dat men thans met den aan onzen tijd eigen zijnden eigenwaan als een zeer hoog, zoo niet het hoogste te bereiken punt van beschaving beschouwt. En wij willen nu hier niet er over uitweiden of er werkelijk eenige grond bestaat om onze hedendaagsche beschaving te beschouwen als een zeer hoogstaande, doch liever opsommen wat de hiertegenoverstaande of Theosofische theorie zegt. Deze dan leert dat de menschheid tot op een betrekkelijk kort geleden tijdperk geheel van buiten af geleid werd, evenals een jeugdig kind leert loopen aan de hand zijner ouders, en dat zij eerst nu begint te trachten alleen te staan. In deze jeugd der menschheid hebben groote beschavingen bestaan, die geheel geleid en opgebouwd werden door de Oudere Broederen der Menschheid, die van andere plaatsen in ons zonnestelsel kwamen om onze evolutie te leiden. Zij waren de Koningen, Ingewijden en Priesters in deze oude beschavingen en hadden alle kennis die binnen ons stelsel bestaat, te Hunner beschikking. Vandaar dat Zij de menschheid eene beschaving konden voorhouden als voorbeeld ter latere navolging. Nu beweer ik niet dat de jonge rassen welke Zij leidden geheel voldeden aan de plannen die deze hoogstaande Wezens met hen vóór hadden. Neen, want wij kunnen maar al te goed weten uit hetgeen ons geleerd wordt, dat Zij de menschen nimmer konden noch mochten dwingen Hunne plannen geheel ten uitvoer te brengen, en al was Hunne enkele tegenwoordigheid voldoende om een ras tot hooge beschaving en hoogen bloei te brengen, zoo verviel het evenzeer nadat Zij zich wederom terugtrokken. Het nut van Hunne tegenwoordigheid kon dan ook niet anders zijn dan de stoot die de machine der menschheid aan het werk bracht, doch thans zijn wij zoover als menschheid ontwikkeld, dat wij uit eigen aandrang tot dezelfde resultaten moeten trachten te komen.

Een duidelijk beeld van zulk een leiding en op de kleinere schaal van een onderdeel der evolutie, vinden wij bijvoorbeeld in de kunst.

In Griekenland hebben in onze bekende oudheid enkele groote ingewijden beeldwerken gewrocht, die niemand van hunne latere navolgers heeft kunnen benaderen, en die ook zelfs nu niet benaderd worden. Toch zijn zij daar als een beeld van hetgeen mogelijk is in die richting, en moet het betrekkelijk einddoel van onze kunstenaars zijn, hen te evenaren om op een toekomstig tijdstip tot hetzelfde standpunt te komen. Ook hier is dus schijnbaar eerst een ongewone en abnormale ontwikkeling en beschaving, vervolgens achteruitgang en een te komen beschaving die tot het eerste punt terugkeert, plus de innerlijke ontwikkeling door die navolging verkregen.

In ieder geval, hetzij wij dit nu kunnen aantoonen en staven door feiten of niet, de Theosofische theorie zegt ons dat de eerste beschavingen van onze menschheid, dus die van vóór het bekende geschiedkundige tijdperk en waarvan de eerst bekende Egyptische beschaving slechts een vervallen overblijfsel was, geleid werden en opgebouwd waren door Adepten of in enkele gevallen zelfs door zeer verheven Wezens van andere bollen in ons zonnestelsel.

Wanneer wij ons aan deze beschouwing houden, kan bij ons geen twijfel bestaan of alle zaken die wij omtrent deze beschavingen en bijvoorbeeld omtrent de ons bekende Egyptische beschaving eveneens gissen of kennen, moeten wij in een geheel ander licht zien dan zulks gedaan kan worden door een wetenschappelijk onderzoeker.

Wanneer wij nu in het licht van deze theorie het onderwerp beschouwen, dat ik mij voorstel in dit boek te behandelen, namelijk de verschillende theorieën die omtrent de Groote Pyramide, hare Bouwers, en het waarom van haar bouwen, enzoovoorts, bestaan, dan kunnen wij zeker niet de woorden beamen van een der grootste hedendaagsche Egyptologen, E. A. Wallis Budge, waar hij met betrekking tot dit onderwerp in zijn laatst verschenen werk1 schrijft:

“In de volgende bladzijden wordt geen melding gemaakt van de verscheidene vernuftige theorieën die zich steeds om ‘de Groote Pyramide’ verzameld hebben en die aan dat uitgebreide grafgedenkteeken verborgen doeleinden en beteekenissen zouden willen toeschrijven, want door alle bevoegde gezaghebbenden wordt nu erkend dat zij gebouwd werd voor een graftombe en niet om eenigerlei esoterische leeringen die in verband staan met de Hebreeuwsche Patriarchen en anderen te verduidelijken”2.

Deze uitspraak moge groot gezag hebben en heeft dit zeer zeker ook voor iedereen die de gewone wetenschappelijke beschouwingswijze toegedaan is, maar even zeker is het dat er velen zijn die, al mogen zij niet behooren tot de “bevoegde gezaghebbenden” over dit onderwerp, het toch stellig niet eens zullen zijn met deze uitspraak, en het nimmer zullen worden, omdat zij andere theorieën huldigen, en ook omdat zij in vele gevallen het gezag van de aangehaalde feiten niet zullen erkennen.

Doch om ons een juist denkbeeld te vormen van enkele der theorieën omtrent de Groote Pyramide, is het in de eerste plaats noodzakelijk te zien welke de theorieën en de gegevens zijn omtrent de bewoners van Egypte gedurende het tijdperk van den bouw der Groote Pyramide.

In de eerste plaats dan de wetenschappelijke. In zijn voorwoord van het reeds aangehaald werk zegt Budge: “dat de archeologen langen tijd beweerden dat het tijdperk van drie of vierduizend jaren, dat velen voldoende achtten voor de opkomst, den groei, de rijpheid en het verval van de oude Egyptische beschaving, onvoldoende was, en dat de schoone reliefwerken en schilderingen, en de reusachtige Pyramiden, die het werk waren der Egyptenaren van de IVe Dynastie, nooit voortgebracht konden zijn door een volk dat enkele honderden jaren tevoren volkomen of nagenoeg wild was. De juistheid van deze zienswijze is nu bewezen, en het is bekend dat Menâ of Menes niet de eerste Koning van Egypte was3, en dat het beschavingstijdperk dat ons onthuld wordt door de werken der dynastische Egyptenaren, niet als het ware pasklaar te voorschijn sprong gedurende de regeering van dien koning. Het is ook zeker dat een aantal onafhankelijke koningen zoowel in de Delta als in Boven-Egypte moeten geregeerd hebben lang vóór Menâ, hoewel het zeer wel mogelijk is dat hij de eerste geschiedkundige koning was, die er in slaagde zich tot koning van zoowel het Zuiden als het Noorden te maken4”.

Nu stemt dit zeer zeker in één opzicht goed overeen met onze Theosofische theorie van voorhistorische beschaving, want behalve het hier aangehaalde is het ook een bekend feit dat Menes, hoewel hij enkele groote publieke werken deed uitvoeren (zooals het verleggen van den loop van den Nijl door het opwerpen van een grooten dijk) en in verderen algemeenen zin een groot heerscher was, die veel deed voor de stoffelijke welvaart en den bloei van zijn volk, ook in dezen te ver ging en groote weelde en overdaad invoerde bij zijne hofhouding, waardoor blijkt dat hij reeds materialistisch en in geen geval een Koning-Ingewijde was, tenminste niet van dien graad als wij gewoonlijk bedoelen met die benaming. Zeker is het, dat het invoeren van een weelderig leven bij een groot volk steeds het kenmerk geweest is van een begin van verval, getuige het ons bekende geschiedkundige Romeinsche Rijk, zoodat wij mogen aannemen dat het hoogste punt van bloei van het rijk niet was ten tijde van Menes, doch lang vóór dien tijd, en dat dus de aanvang van die beschaving nog veel verder in de grijze oudheid terugligt. Wij zien tot dusver nog geen verschil tusschen beide theorieën omtrent de oudheid der Egyptische beschaving. Echter komt een groot verschil aan het licht, wanneer wij nagaan wat de wetenschap leert omtrent de bestanddeelen van de bevolking en de wijze waarop het land bevolkt werd. Op één punt zijn de Egyptologen het vrijwel eens, namelijk dat het bekende geschiedkundige Egyptische ras een mengeling was van Afrikaansche negerstammen en Aziatische kolonisten, doch dat gedurende het bekende geschiedkundige tijdperk de Egyptenaren niet meer bekend waren met hunne eigenlijke voorvaderen, dat de typen zeer vermengd waren, en dat in hun type dat van alle rassen, die beurtelings Egypte overheerschten, gevonden werd. Prof. Maspéro brengt de Egyptenaren terug tot de proto-semitische rassen5, die uit Azië kwamen over de landengte van Suez en aan de oevers van den Nijl een ander ras, dat waarschijnlijk een negerras was, vonden,—hetwelk zij in de binnenlanden terugdrongen. Wanneer dit nu plaats vond is moeilijker te zeggen, en wij bevinden dat de Egyptologen zooals Flinders, Petrie, Budge, Maspéro, Wiedemann e.a. geen datums geven en eerst een bepaalde tijdrekenkunde volgens dynastieën invoeren sedert Menes. Dat het zeer lang vóór Menes plaats vond, blijkt uit het voorgaande. Deze kolonisten schijnen zich het eerst gevestigd te hebben in Boven-Egypte, ten zuiden van het geschiedkundige Thebe, zelfs vóór het vormen van de Nijldelta, en zich langzamerhand meer en meer naar het Noorden hebben uitgebreid. Dat dit zoo was, kan ons nog blijken uit de legenden die onder de bekende mededeelingen der latere priesters voorkomen omtrent de bewoners van het Zuiden, die zij als een soort voorouderlijke Goden beschouwden, genaamd de Zonen van Horus of Schesoo-Hor. Deze waren de bewoners van de landen gelegen in de nabijheid der bronnen van den Nijl, genaamd Poent, en waarvan gesproken werd als het heilig land van Khent. Altijd bleef voor de noordwaarts getrokken volkeren het zuiden het groote Heilige verblijf en al hunne legenden zijn vol verwijzingen er naar. Blijkbaar niet zonder reden, al moeten wij deze zoeken in Theosofische en niet in wetenschappelijke geschriften. H. P. Blavatsky zegt in de Geheime Leer6 dat deze oorspronkelijke bewoners van Poent een Arische stam waren die van uit Azië naar de bronnen van den Nijl trok.

Zij beschrijft dezen kolonisatietocht zeer uitvoerig. Een nadere beschrijving, wie de Koningen van de voorouders der Egyptenaren waren, geeft zij in de Geheime Leer, deel II, blz. 402, 403.

“In dit tijdperk nu moeten wij zoeken naar het eerste optreden van de voorvaderen dergenen, die wij de oudste volkeren der wereld noemen—thans onderscheidenlijk genaamd de Ârische Hindoes, de Egyptenaren en de eerste Perzen aan de eene en de Chaldeeën en Phoeniciërs aan de andere zijde. Deze werden door de Goddelijke dynastieën bestuurd, d.w.z. Koningen en Heerschers die van den sterfelijken mensch slechts zijn stoffelijk uiterlijk, zooals dat toen was, bezaten, doch wezens waren van Bollen, hooger en hemelscher dan onze Bol nog over vele Manwantara’s zijn zal. Het is natuurlijk nutteloos te trachten het bestaan van dergelijke wezens aan sceptici op te dringen.”

Hoe de Aziatische stammen, namelijk de Oostersche Ethiopiërs—de machtige bouwers—van uit Azië trokken naar hun nieuwe vaderland, Egypte, verhaalt H. P. B. ons eveneens duidelijk in de Geheime Leer, waar zij eene verklaring geeft van de fabel van Io, weergegeven door Prometheus.

“Io is de Maan-godin van de voortbrenging—want zij is Isis, en ook Eva, de Groote Moeder”, zegt zij, en geeft dan de navolgende verklaring van deze legende. “Io is de moeder en het zinnebeeld van de fysieke menschheid.7 In de legende nu worden de zwerftochten (der rassen) zoo duidelijk weergegeven als woorden het maar kunnen. Zij (Io) moet Europa verlaten en naar het vasteland van Azië gaan, tot zij den hoogsten berg van den Kaukasus bereikt,.... vervolgens moet zij, na den ‘Kimmerischen Bosporus’ overgetrokken te zijn naar het Oosten reizen, en trekken over hetgeen klaarblijkelijk de Wolga en het tegenwoordige Astrakan aan de Kaspische zee is.... en van die plaats naar het land der ‘Arimaspische schare’ (ten oosten van Herodotus’ Scythië)”. H. P. Blavatsky zegt verder dat Prof. Newman terecht vermoedt dat hiermede de Oeral bedoeld is. De legende zegt verder iets dat een raadsel is voor alle Europeesche vertolkers, nl. Io moet nu een kolonie stichten, en daarom “oostwaarts reizen tot zij aan de rivier Ethiops komt, die zij volgen moet tot deze in den Nijl valt.” De oudste Grieken meenden dat “de Nijl, ergens in Indië ontspringend en door vele woeste streken stroomend, waarbij hij zijn naam Indus verliest,.... vervolgens door bewoond land vloeide en thans door de Ethiopiërs van die streken en later door de Egyptenaren Nijl genoemd werd.8”.

Dit denkbeeld is klaarblijkelijk ontstaan omdat men geen andere Ethiopiërs kende dan die welke Noord-Afrika bewoonden, doch H. P. Blavatsky zegt dat de bedoelde rivier zeer zeker de Indus is, die door de Oostersche Ethiopiërs de Ethiops, of ook wel Nîl en Nîlâ genoemd werd.9

En verder: “Indië en Egypte waren twee verwante volkeren, en de Oostersche Ethiopiërs—de machtige bouwers—zijn uit Indië gekomen, zooals naar wij hopen, in Isis Unveiled tamelijk wel bewezen is.”10

“Het ras van Io, de ‘de koehoornige jonkvrouw’, is derhalve eenvoudig het eerste ras van pioniers der Ethiopiërs, dat zij van den Indus naar den Nijl bracht, die zijn naam ontving ter herinnering van de Moederrivier der kolonisten uit Indië. Daarom zegt Prometheus tot Io, dat de heilige Neilos—de God, niet de rivier—haar naar het drie-hoornige land zal voeren, namelijk naar de Delta, waar het voor hare zonen voorbeschikt is die verafgelegen volkplanting’ te stichten. Aldaar zal een nieuw ras (de Egyptenaren) een aanvang nemen11”.

Wij hebben thans zeker genoeg stof in deze gegevens van H. P. Blavatsky met betrekking tot de vorming van het nieuwe ras om over te denken en in verband te brengen met andere gegevens omtrent de Egyptenaren, doch om zoo volledig en duidelijk mogelijk op dit punt te zijn, geef ik hier nog iets dat met betrekking tot deze immigratie van Atlantiërs gezegd wordt in het merkwaardige boekje The Story of Atlantis:

“Wij moeten nu verwijzen naar Egypte, en de beschouwing van dit onderwerp moet een zee van licht op zijn vroegste geschiedenis doen vallen. Alhoewel de eerste nederzetting in dat land niet in den volstrekten zin van het woord een kolonie was, werd uit het Toltek-ras daaraanvolgend de eerste groote massa immigranten getrokken, die bedoeld waren zich te vermengen met het wilden-ras en het te overheerschen.

In de eerste plaats was het de overplaatsing van een groote Loge van Ingewijden. Dit vond plaats omstreeks 400.000 jaar geleden. Het gouden tijdperk der Tolteken was lang geleden. De eerste groote aardramp had plaats gehad. De zedelijke verlaging van het volk en de daaropvolgende beoefening van de ‘zwarte kunsten’ werden sterker en meer verspreid. Egypte was afgelegen en dun bevolkt, en daarom werd Egypte uitverkoren. De aldus gestichte nederzetting beantwoordde aan haar doel en onverstoord door tegenwerkende invloeden deed de Loge van Ingewijden gedurende 200.000 jaren haar werk.

Ongeveer 210.000 jaar geleden, toen de tijd rijp was, stichtte de Okkulte Loge een rijk—de eerste ‘Goddelijke Dynastie’ van Egypte—en begon het volk te onderrichten. Toen werd de eerste groote massa kolonisten uit Atlantis overgebracht en te eeniger tijd gedurende de tienduizend jaren die leidden tot de tweede aardramp, werden de twee groote Pyramiden van Gizeh gebouwd [ik cursiveer, v. G.], gedeeltelijk om als blijvende Zalen van Inwijding te dienen, maar ook om als bewaarplaats te dienen van een of anderen talisman van groote kracht gedurende de overstrooming, waarvan de Ingewijden wisten dat zij ophanden was.”12

Nu valt er met betrekking tot hetgeen in het aangehaalde boek vermeld wordt weinig meer te zeggen dat ons belangrijk kan voorkomen in verband met ons onderwerp. Een ieder die er belang in stelt raad ik aan het geheele werkje te lezen. Maar wel belangrijk is het, te vermelden dat mijns inziens met de twee groote Pyramiden van Gizeh niet de Groote Pyramide bedoeld werd, maar de beide andere die bekend zijn als die van Kephren en Menkaura. De eerste werd, voorzoover ik dat begrijp, gebouwd meer dan 400.000 jaar geleden, hetgeen men zal kunnen nagaan uit hetgeen gezegd wordt in de Geheime Leer, Deel I, blz. 558, en waarop ik zoo dadelijk zal terugkomen.

A. P. Sinnett heeft in zijne Verhandeling over De Pyramide en Stonehenge uitvoerig dit punt betreffende de bevolking van Egypte gedurende dit tijdperk behandeld13 en ik kan niet beter doen dan hier in het kort weergeven wat hij uit okkulte bronnen omtrent dit deel van het onderwerp bijeenverzameld heeft.

In de eerste plaats dan brengt een onderzoek naar den oorsprong van de Egyptische beschavingsgeschiedenis ons tot het Atlantisch ras terug. Ongeveer een millioen jaren geleden was dit Atlantische ras het overheerschende ras in nagenoeg alle bewoonbare landen, hoewel de hoofdmassa natuurlijk op het vasteland van Atlantis woonde. Egypte zelf werd bewoond door een volk dat verre beneden deze beschaving stond. Gedurende het verval van Atlantis nu trokken de Adepten, en in het algemeen de meer geestelijk verlichten van het Atlantische ras, weg van het groote vasteland en vestigden zich in afgelegen streken, vaak te midden van half wilde stammen, welker nabijheid echter minder schadelijk was voor het bederf der atmosfeer door booze daden en gedachten, dan die van hunne verbasterde en ontaarde rasgenooten, op wie zij hunnen invloed niet langer konden doen gelden. Van veel meer nut zouden zij kunnen zijn voor de nog onontwikkelde rassen, die echter onbedorven waren. Overal, in verschillende landen, vinden wij teekenen van dat verblijf dezer Adepten in den vorm van nagelaten en thans vervallen bouwwerken, voornamelijk tempels; zoo bijvoorbeeld de Pyramiden in Amerika, Stonehenge in Engeland, de Pyramiden in Indië, en voornamelijk de meest bekende, de oudste Pyramiden van Egypte.

De Adepten die zich in Egypte vestigden vonden daar, niet meer het half wilde ras, maar een zich ontwikkelend ras dat een mengeling was van de oude rassen en Aziatische emigranten, de zoogenaamde Roeta-Atlantiërs. H. P. Blavatsky zegt van deze rassen: “Niettemin schijnt zelfs in de dagen van Plato niemand behalve de priesters en de ingewijden eenigerlei bepaalde herinnering aan de voorafgaande rassen bewaard te hebben. De allereerste Egyptenaren waren gedurende eeuwen en eeuwen van de Atlantiërs gescheiden geweest; zij zelve stamden af van een uitheemsch ras, de Roeta-Atlantiërs, en hadden zich 400.000 jaren vroeger in Egypte gevestigd”14.

Toen gedurende het verblijf van de later inkomende Adepten het geestelijk zaad wortel schoot bij het opkomende ras, schijnen deze Adepten het bestuur wereldlijk en geestelijk ter hand genomen te hebben. Zij waren de goddelijke Koning-Ingewijden die voorafgingen aan de menschelijke dynastie na Menes, en Egypte brachten tot een stoffelijken en geestelijken bloei, waarvan de ons bekende Egyptische beschaving slechts een flauwe weerspiegeling was.

Gedurende hun bestuur—en het is onmogelijk hier van jaren te spreken met betrekking tot tijd, dus kunnen wij volstaan met te zeggen dat het halverwege het tijdperk was tusschen de eerste emigratie der Atlantische Adepten en het huidig tijdperk—werden de eerste pyramiden gebouwd, niet als een oorspronkelijk iets, maar als een algemeen aangenomen bouw van tempels van inwijding en woonplaatsen van Adepten in dien tijd; want H. P. Blavatsky zegt dat Egypte geenszins eenig was in het hebben van pyramiden, doch dat deze in alle vier hoeken der wereld bestonden, hoewel te dien tijde de hoofdzetel der Adepten in Egypte gevestigd was. Dit nu was volgens Sinnett ongeveer 200.000 jaar geleden15.

En thans ben ik tot een punt gekomen in deze verhandeling, waarop ik met verwijzing naar al het voorvermelde en een beroep doende op het okkulte gezag van deze mededeelingen, gevoeglijk kan komen tot eene bespreking van de reden waarom ik het nuttig en wenschelijk acht een onderwerp als het onderhavige te behandelen. Wanneer wij uit het voorgaande zien dat de Adeptkoningen de leiders waren van de volken door wie deze pyramiden gebouwd werden, kunnen wij Theosofen, met hetgeen wij bij benadering ons kunnen denken van zulke hooge wezens, niet aannemen dat deze pyramiden gebouwd werden als “graftomben”. Er bestaat voor ons geen twijfel of deze pyramiden hadden een verheven doel, en wij kunnen dan ten volle aannemen hetgeen A. P. Sinnett zegt in de meer aangehaalde verhandeling16 dat deze pyramiden, en inzonderheid de groote Pyramide, bedoeld waren als tempels van inwijding, en dat de Groote Pyramide zelfs nog een doel had dat nuttig was boven dit, namelijk het beschermen van tastbare magische voorwerpen die in den rotsgrond verborgen werden, en die noodig waren bij de okkulte mysteriën. Men zegt dat deze in den rotsgrond begraven waren, dat de Pyramide er boven opgetrokken werd, om door haar vorm en reusachtige grootte ze te beveiligen tegen aardbevingen en tegen de gevolgen van de groote overstroomingen, die Egypte en andere gedeelten der aarde bedolven onder groote watermassa’s.

Maar nu deze okkulte theorie geheel en al tegenover de gezaghebbende en conventioneele graftheorie der pyramiden staat, moeten wij niet uit het oog verliezen dat gedurende het verval van de Egyptische beschaving, dat is gedurende het aan ons bekende geschiedkundige tijdperk, de esoterische kennis natuurlijk verdween met de Adepten, die gedurende een meer en meer materialistisch wordend geslacht zich terugtrokken naar weer andere streken, en dat ten opzichte van de toen volgende mode van pyramidenbouwen voor graftomben de theorie stellig meer waarde heeft en gestaafd wordt door bewijzen. Want zeker bouwden de latere koningen ze niet als plaatsen van inwijding, en er zijn overvloedige bewijzen dat zij ze voor graftomben bedoelden;—het feit dat zij de pyramidale bouworde volgden, vindt zijn reden in het navolgen van de bestaande oudere pyramiden.

Wij moeten dus de waarde der pyramiden uit een okkult oogpunt zoeken in gegevens die niet berusten op feiten die ontdekt zijn in verband met latere pyramiden, doch geheel in die, welke ons verstrekt worden door helderziend okkult onderzoek, zooals A. P. Sinnett ons die verschaft in zijne verhandeling, en waaromtrent wij eveneens voldoende wenken vinden in de Geheime Leer.

Doch afgescheiden van de okkulte waarde der oudste pyramiden in het algemeen, kan die van de groote Pyramide voor ons bijzonder belangrijk zijn, wanneer wij een gepasten eerbied hebben voor hetgeen H. P. Blavatsky ons hieromtrent zegt in de Geheime Leer17, nl.:

De Groote Moeder lag met den , en de |, en het , de tweede en de 18 in haar schoot, gereed hen voort te brengen, die de dappere Zonen van de || [of 4.320.000, de Cyclus] wier Ouders de [Cirkel] en het . [Punt] zijn.

Bij het begin van elken cyclus van 4.320.000 dalen de zeven, of zooals enkele volkeren meenden, acht groote Goden neder om de nieuwe orde van zaken te vestigen en den stoot te geven aan den nieuwen cyclus. Die achtste God was de vereenigende Cirkel, of Logos, in het exoterische dogma van zijne schare gescheiden en onderscheiden, evenals de drie goddelijke hypostases der oude Grieken thans in de kerken voor drie onderscheiden personen gehouden worden. Een toelichting zegt:

De Machtigen verrichten hunne groote werken en laten telkenmale wanneer zij binnen onzen mâyâwischen sluier (dampkring) doordringen, eeuwigdurende gedenkteekenen achter tot gedachtenis aan hun bezoek.

Zoo wordt ons geleerd dat de groote pyramiden onder hun onmiddellijk toezicht gebouwd werden, ‘toen Dhruwa (de toenmalige Poolster) in zijn laagste culminatie was, en de Krittikâ’s (Pleiaden) over zijn hoofd heen zagen (op denzelfden meridiaan, maar hooger, stonden) om het werk der reuzen te bewaken.”

Zeker moet het ons de moeite waard zijn om te trachten aan te toonen, dat er gronden zijn om te bewijzen dat de Pyramiden hooger waarde en nut hadden dan die van “praalgraven voor ijdele koningen”, en dit stel ik mij voor te doen. Achtereenvolgens wensch ik te behandelen: de ligging der Pyramide, hare Bouwers en hare astronomische waarde; dan eene beschrijving te geven van het wonderbaarlijk ingewikkeld en belangwekkend gangen- en zuilenstelsel; een overzicht van enkele der vele (ongeveer 40), meer of minder waarde hebbende theorieën; en ten slotte een uitvoerige beschouwing omtrent hetgeen voor de Theosofische theorie pleit; terwijl wij eindelijk zullen trachten, de symboliek van dit wereldwonder te begrijpen.

Moge het mij gelukken mijnen lezers een indruk te geven van de ontzaglijk groote mystieke waarde van dit geschenk der Goden!

1 Books on Egypt and Chaldea. A History of Egypt from the End of the Neolithic Period to the Death of Cleopatra VII, B.C. 30, by E. A. Wallis Budge, London, 1902, 8 Vol.

2 In het aangehaalde werk, deel II, Voorwoord, blz. viii en ix.

3 Volgens Manetho’s lijsten zou dit wel het geval zijn, en eenvoudig om die reden zijn er velen toe gekomen hem als een soort oerkoning te beschouwen. Nu zijn deze lijsten absoluut niet gezaghebbend, omdat slechts de brokstukken van deze lijsten door enkele klassieke schrijvers aangehaald worden. De oorspronkelijke lijsten van Manetho zijn naar alle waarschijnlijkheid verbrand bij den grooten brand van de bibliotheek te Alexandrië. [v. G.].

4 t.a.p., Voorwoord, blz. xii.

5 Histoire Ancienne des Peuples de l’Oriënt, l’Egypte Primitive, blz. 17.

6 Geheime Leer, Deel II, blz. 510, 511.

7 Geheime Leer, Deel II, blz. 510, noot.

8 Geheime Leer, Deel II, blz. 511, vgl. Prometheus Bound, blz. 385, noot.

9 t.a.p.

10 Deel I, 569, 570.

11 Geheime Leer, Deel II, blz. 512.

12 The Story of Atlantis, blz. 37, 38.

13 The Pyramid and Stonehenge, blz. 10 en 15.

14 Geheime Leer, Deel II, blz. 923, 924. Zie ook Geheime Leer, Deel II, blz. 510, 511.

15 The Pyramid and Stonehenge, blz. 13.

16 t.a.p., blz. 13.

17 Geheime Leer, Deel I, blz. 558.

18 3,1415 of π, de samenvatting of de schare, één geworden in den Logos.... volgens H. P. Blavatsky, t.a.p. Het zal den lezer dus geen verwondering kunnen baren, wanneer wij bij de verdere behandeling der Groote Pyramide veel op dit getal π terugkomen. [v. G.]

De Groote Pyramide

Подняться наверх