Читать книгу Tusschen mal en dwaas - Helm Clementine - Страница 3
EERSTE HOOFDSTUK.
ОглавлениеHoe ik uit Brondaal vertrok.
't Rijtuig stond al een heele poos voor de deur. De oude Frits klapte met de zweep, als ware hij een postiljon zooals we ze met de zware reiscalèches wel eens door ons dorp zagen rijden, en de bruintjes stampten zoo ongeduldig op den grond, als wilden zij er de steenen uithalen. Nog eens lag ik weenend in de armen van vader en moeder, kuste al mijn broertjes en zusjes en reikte den knechts en meiden, die aan de deur stonden, de hand tot afscheid; toen wierp ik mij snikkend in een hoek van 't rijtuig, den zakdoek voor de oogen houdende, en boog mij toch terstond weer uit het portier om met dien door mijn tranen bevochtigden zakdoek mijnen dierbaren nog tallooze afscheidsgroeten toe te wuiven.
„Voort, beestjes!” riep Frits, en daar gingen we voort, het dorp door. Uit alle vensters, uit alle deuren klonken vriendelijke groeten en wenschen: want ik kende al de bewoners van die kleine boerenwoningen; ik had met allen meer of minder omgegaan gedurende de gelukkige kinderjaren, welke ik in mijn lief dorp had doorgebracht. En nu moest ik dat alles verlaten, wat mij tot hiertoe 't liefst geweest was: mijn ouderlijk huis en mijn dorp, dat voor mij 't schoonste in de heele wereld was! Was 't niet vreeselijk, lieve Lezeressen? Misschien lacht gij er om, dat ik daar zoo bedroefd om was. Ik hoop het niet. Ik zou u wel eens hebben willen zien, als gij in mijn geval waart geweest.
Naast mij in 't rijtuig zat een vriendelijke, beschaafde vrouw van middelbaren leeftijd, in wier welwillend gelaat, door grijze lokken omlijst, twee verstandige, donkere oogen stonden. Zij was het, die mij uit mijn geboortedorp was komen weghalen naar haar huis in Den Haag. Daarheen zou het jonge, onnoozele meisje met haar gaan, om onder haar hoede wat van de wereld en het leven te leeren kennen. Deze lieve dame was Tante Betsy. Ze was de zuster van mijn vader, sedert jaren weduwe, en bemind en vereerd door allen die haar kenden.
De goede tante drukte zacht mijn hand, die ik in de hare legde, en sprak mij zulke vriendelijke woorden van troost toe, dat ik een weinig tot mij zelf kwam. Ik voelde mij aan haar zijde niet zoo verlaten, als ik mij tot nu toe gevoeld had.
Nadat we eenige uren gereden hadden, waren we in Arnhem, vanwaar de spoortrein ons naar de residentie zou brengen. Hier moest ik van de laatste herinnering aan 't ouderlijk huis afscheid nemen: van den ouden trouwen Frits met de twee wakkere bruintjes, die ik zelf zoo dikwijls gemend had, als we naar 't land reden om hooi of graan binnen te brengen. Ik droeg Frits duizenden groeten op aan al mijn kennissen in Brondaal, nogmaals streelde ik de bruintjes en onthaalde hen op wittebrood met suiker, en keek toen met tranen in de oogen nog lang de stofwolk na, die achter het wegrollende rijtuig opsteeg.
Tante deed met mij een wandeling door de stad en haar schoone omgeving. Ze liet me 't mooie buitengoed van baron van Heeckeren, den Hartjesberg, zien, wandelde met mij langs den Rijn, waar we de schipbrug bezichtigden en toen naar 't station, waar we wat gebruikten en een heerlijk uitzicht genoten op de buitenplaats, die we zoo straks bekeken hadden, en op de wegen naar Velp en naar Apeldoorn. Hierdoor werden langzamerhand mijn gedachten afgeleid en bedaarde mijn droefheid over de scheiding van al wat mij lief en dierbaar was. En toen de bengel geluid was, en we rustig en wel in den spoortrein zaten, had ik mij met de verandering reeds verzoend. Tante was er dan ook wel de vrouw naar, om mijn opmerkzaamheid gaande te houden: van al wat wij voorbijreden wist zij mij wat mede te deelen; daarenboven droeg het telkens afwisselende reisgezelschap er veel toe bij, om mij afleiding te bezorgen.
Toch zou de reis van Arnhem naar Den Haag mij misschien wel wat lang gevallen zijn, had Tante niet, toen we te Zeist-Driebergen kwamen, haar reistasch opengemaakt, waaruit zij allerlei lekkere vruchten en koekjes haalde, die mama haar stilletjes had meegegeven en waaraan ik zoo geheel en al het lieve, zorgzame moederhart herkende, dat haar kind ook nog in de verte vreugde wilde bereiden. Ik was nog genoeg kind, om met deze heerlijke versnapering mijn verdriet te vergeten, en zoo had die goede moeder het doel bereikt, dat zij daarmee gehad had.
Eindelijk, ja, eindelijk, riep de conducteur: „Den Haag!” en ik was heel blij, dat we aan de plaats onzer bestemming waren. Door het groote, prachtige station heen, ging tante naar een vigilante, die ons naar haar woning zou brengen. Wat was mij dat alles vreemd, die stad met haar groote huizen, haar breede straten, ruime pleinen met boomen beplant en met standbeelden versierd. 't Was of al die huizen, welke paleizen geleken bij de woningen op ons dorp, of die kerken en standbeelden trotsch op mij, het arme dorpskind, neerzagen, of ze vroegen: „Wat kom jij hier doen, dom gansje?”
De vigilante hield op voor een eenvoudig, net huis, gelukkig niet zoo groot als die andere, welke mij met hun aantal vensters en hun breede gevels de borst beklemden. 't Zag er van buiten vriendelijk en goed onderhouden uit: het inwendige beantwoordde daaraan volkomen. Achter 't huis lag een kleine tuin, door andere tuinen omgeven, en daarvan slechts met een houten schutting gescheiden, zoodat men, wanneer men daarin was, schier vergat dat men zich in de drukke residentie bevond. Hier zou ik dan wonen, hier in dit vreemde huis, in deze vreemde stad, waar ik niemand kende! O, hoe bonsde mij 't hart, toen ik achter Tante de deur intrad, welke een knap gekleede dienstmaagd had geopend. Schroomvallig bleef ik op den drempel van de keurig gemeubileerde kamer staan, en waagde het niet, mijn goed af te doen. Maar Tante Betsy kwam vriendelijk naar mij toe, trok mij vol liefde aan haar borst, en zeide:
„Welkom in mijn huis, kindlief! God geve, dat gij u hier naar uw zin en gelukkig moogt voelen, en mijn liefde u het ouderlijk huis vergoede!”
Hoe innig geroerd nestelde ik mij aan de borst van mijne lieve tante! O, hoe alleen, hoe eenzaam zou ik mij in deze groote, vreemde stad gevoeld hebben, zonder deze trouwe, moederlijke vriendin! Maar aan haar zijde, onder haar bescherming kon ik gerust al het nieuwe en vreemdsoortige te gemoet gaan, dat mij hier wachtte.
Tante liet mij haar geheele huis zien, dat voor een alleenwonende dame vrij groot en ruim was. Overal heerschte de keurigste netheid, en hoezeer ook 't geheel aantoonde, dat de bewoonster geen geld behoefde te ontzien, vond men er toch geen buitensporige weelde of geen overlading. Alles ademde denzelfden eenvoud en dezelfde degelijkheid als de bewoonster bezat. In Tante Betsy was iets, wat telkens weer een geheime bewondering in mij opwekte, en toch was er niets bijzonders in het doen en laten dezer stille, hoogst beschaafde vrouw; integendeel, alles scheen zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, dat men zich verbeeldde, niet anders te kunnen zijn dan zij, niet anders te kunnen handelen en spreken. Dat was dan ook wel in haar het voortreffelijke, dat er nergens een gebrek in haar te bespeuren was, dat alles juist zoo was als het zijn moest en men er geen verandering in zou gewenscht hebben. Toen echter kon ik er mij nog geen rekenschap van geven, waarin dat bestond; thans weet ik het: het was de goede opvoeding, welke zij genoten had en die uit al haar handelingen zoo duidelijk sprak.
Eerst aan de zijde van deze uitmuntende vrouw gevoelde ik meer en meer wat er aan de opvoeding van mij, onnoozel dorpskind, nog ontbrak. Bij ons thuis, in onze eenvoudige omgeving en midden onder mijn talrijke kleinere broertjes en zusjes, was deze gedachte nooit in mij opgekomen. Maar mijn lieve Mama, die door haar groot huishouden en doordien ze nog al eens sukkelde, zich weinig met mijn opvoeding had kunnen bezighouden, die haar eigene jeugd slechts op het dorp had doorgebracht, ver van de fijnere beschaving der stad, had reeds sedert lang gewenscht, dat haar oudste dochtertje in een andere omgeving eens mocht leeren wat haars vaders huis haar niet kon schenken. Wel had die lieve moeder mij zorgvuldig en trouw in die stille, huiselijke deugden opgebracht, waardoor zij het geluk van haar gezin uitmaakte, en daarvoor kan ik haar, zoolang ik leef, nooit dankbaar genoeg zijn. Haar lessen legden den grondslag voor al datgene, wat mij in 't latere leven te pas is gekomen en waardoor verstand en hart hun verdere ontwikkeling erlangden. Maar toch, er was meer voor een beschaafd meisje noodig; en dat ik die verdere ontwikkeling nergens beter zou kunnen vinden, dan aan de hand van Tante Betsy, daarvan was mijn lieve mama verzekerd, omdat zij zelf der voortreffelijke, fijnbeschaafde vrouw zulk een oprechte innige vereering toedroeg. Met dankbare blijdschap hadden dan ook mijn ouders haar aanbod aangenomen, om voor mijn verdere opvoeding zorg te dragen, en gaarne hadden zij mij daartoe voor eenigen tijd aan haar afgestaan. Spoedig ondervond ik, aan welke liefdevolle handen ik was toevertrouwd.
In den eersten tijd van 't verblijf bij Tante Betsy was ik zeer gedrukt en treurig; want naast haar gevoelde ik telkens, hoe houterig ik in al mijn bewegingen was en juist dat gevoel en daarbij de mij aangeboren blooheid verergerden mijn stijfheid nog meer. Als een houtenklaas stond ik naast haar en als zij tot mij sprak, dan kreeg ik een kleur tot achter de ooren en durfde geen antwoord geven, omdat ik mijzelf zoo onhandig en kinderachtig voorkwam. Doch de vriendelijkheid van Tante Betsy werkte allerweldadigst op mij; mijn blooheid smolt als sneeuw voor de zon en langzamerhand kreeg ik mijn kinderlijke vroolijkheid weer, ondanks alle fouten en bokken, die ik steeds opnieuw beging. Reeds den eersten dag zeide Tante mij, dat ze mij terstond zonder eenige erbarming opmerkzaam zou maken op alles wat zij anders wenschte, maar vermaande mij tevens, dat ik er niet ongeduldig onder moest worden, als ze misschien tusschenbeide wat veel knorde, omdat het van haar kant niet kwaad gemeend en alles tot mijn eigen bestwil was. Natuurlijk beloofde ik haar dat van harte, en ik moet zeggen, dat ik mij werkelijk heel goed hield, ofschoon 't mij in den beginne dikwijls moeilijk genoeg viel, om niet moedeloos te worden.
En nu, lieve Lezeressen, heb ik u zoowat bekendgemaakt met mijn persoontje en mijn omgeving. Welnu, thans wil ik u openhartig en zonder iets te verbergen verhalen, wat ik van mijn verblijf in 't huis mijner tante nog onthouden heb. Voor mij zijn en blijven het aangename en lieflijke herinneringen. En daar 't geslacht der „meisjes tusschen mal en dwaas” tot op heden nog niet uitgestorven is, ja steeds groeit en bloeit, zoo zal er onder u wel de een of andere zijn, die zich op den leeftijd van veertien, vijftien jaren even weinig op haar gemak gevoelt, als dat bij mij het geval was, en zullen haar deze bladzijden tot troost en opwekking verstrekken. En al zijt gij ook op den leeftijd, waarin ik mij bevond toen ik bij mijne goede Tante Betsy kwam, veel slimmer en meer ontwikkeld dan ik het was, dan zult gij toch gaarne mijn boek lezen en om domheden, die ik beging, lachen; misschien vindt gij er nog wel hier of daar iets in, dat ge op uzelf kunt toepassen, een kleinigheid, waaraan ook gij mank gaat en welke gij verbeteren kunt. Is dat het geval, dan hebt ge bij 't amusement van de lectuur het nut op den koop toe. En nu, terstond begonnen met mijn verhaal.