Читать книгу Tusschen mal en dwaas - Helm Clementine - Страница 4

TWEEDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Hoe ik den eersten morgen in 't huis mijner Tante doorbracht.

„Je slaapt op mijn kamer, Margot,” zeide Tante Betsy, toen ze me haar woning liet zien, en dit zeggende deed ze de deur van een allerliefst en net gemeubileerd vertrek open. Met angstige blikken keek ik naar het sierlijke ledikant, onder welks sneeuwwitte gordijnen ik nu voortaan zou droomen. Mijn eenvoudig bed te huis was zoo mooi niet en toch, hoe heerlijk had ik daarin geslapen! Tantes ledikant was ook met witte gordijnen behangen, die van voren door den snavel van een arend werden vastgehouden. Dat beest keek mij zoo boos aan, als was het nijdig over de nieuwe slaapkameraad; 't joeg mij een gevoel van angst aan. Gelukkig echter scheen het mij toe, alsof het van dag tot dag vriendelijker op mij neerzag; misschien merkte het wel, dat ik, arm kind, mijn best deed, om het iedereen zooveel mogelijk naar den zin te maken.

Naast mijn ledikant stond een waschtafeltje, waarop alle mogelijke toiletbenoodigdheden zich bevonden. Een mollig tapijt lag op den grond; groene staatsiegordijnen harmoniëerden met het groene behangsel op den muur en gaven aan de kamer een allervriendelijkst voorkomen. Wat ik het prettigst vond, was, dat mijn ledikant vlak bij 't venster stond, dat op de tuinen uitzag. Als ik dus wakker werd, zou ik terstond den blauwen hemel en de groene boomen zien; dat was net zooals bij ons thuis in de groote benedenkamer, waarin wij kinderen sliepen.

Met welk een onbeschrijfelijk zwaar gemoed drukte ik den eersten avond mijn hoofd in de mollige kussens. Ach! het was de eerste nacht, dien ik buiten het ouderlijk huis doorbracht, de eerste scheiding van al wat mij lief was op mijn dorp! Tranen en nog eens tranen vielen op de donzen kussens en een onuitsprekelijk verlangen naar huis beklemde mij de borst. Eindelijk vouwde ik de handen en zocht troost en rust bij Hem, die toch ook hier over mij waakte en Wiens hand ook hier mij liefderijk en vaderlijk zou leiden, gelijk Hij tot nu toe gedaan had. Dat deed mij goed; mijn arm hart kwam al biddende tot rust; eindelijk vielen mijn moegeschreide oogen toe, en ik viel in slaap om in den droom weer daarheen te ijlen, waar mijn hart en mijn gedachten waren; naar het geliefde ouderlijke huis.

Hoe raar keek ik op, toen ik den volgenden morgen, in den geest nog onder mijn levenmakende broertjes en zusjes, hier in de stille groene kamer wakker werd. Met een lichten zucht herinnerde ik mij nu alles en keek nieuwsgierig naar het andere ledikant, om te zien of Tante al wakker was. Zij knikte mij een vriendelijken morgengroet toe en vroeg mij hoe ik geslapen had.

„Heel goed, lieve tante,” antwoordde ik opgeruimd. „Ik heb den geheelen nacht van Brondaal en van al mijn broertjes en zusjes gedroomd. Ze zullen van daag wel een gat in den dag slapen, nu ik er niet ben om hen wakker te maken.”

„'t Is of jij ook nog niet uitgeslapen bent,” hernam Tante glimlachend, toen ik mijn mond luid geeuwend opendeed en, zonder er de hand voor te houden, haar aankeek. „Hè, kind! gaap je mond niet uit het lid!” riep zij uit terwijl ze de vingers voor de oogen hield. Beschaamd haalde ik mijn hoofd weer achter de gordijnen. Dat was de eerste ongemanierdheid waarmede ik den dag begon, en die maakte zulk een indruk op mij, dat ik van toen af mijn geeuwen buitengewoon beschaafde.

„Kom, Margot, sta nu op!” zeide tante. Dat behoefde ze mij geen tweemaal te zeggen; terstond stak ik, zooals ik 't al heel mijn leven gedaan had, beide beenen onder het dek vandaan en ging in het allerlichtste nachtkostuum op den grond zitten, om daar mijn kousen aan te trekken.

Een hartelijk gelach van Tante deed mij tot achter de ooren blozen. „O,” riep zij vroolijk uit, „hoe oud is toch dat meisje, dat daar zoo ongegeneerd op den grond zit?”

Als een vogel vloog ik bij deze woorden achter de bedgordijnen, en nu begreep ik eerst, waartoe die moesten dienen; want tot zoolang ik mijn al te natuurlijk bedkostuum met andere kleederen verwisseld had, bleef ik er achter verscholen. Beschaamd kwam ik toen te voorschijn en snelde naar het ledikant van Tante, om haar mijn morgengroet te brengen.

Zij beantwoordde dien groet vriendelijk; doch toen ik haar mijn lippen tot een kus aanbood, duwde zij mij zacht terug en zeide:

„Lieve Margot! Eer men iemand kust, behoort men zich te wasschen en den mond te spoelen.”

Dat was nu al de derde domheid die ik beging, en ik was nog ternauwernood uit de veeren! Tot welk een aantal zouden Tantes vermaningen wel zijn aangegroeid, eer ik mij weer achter die witte bedgordijnen zou nedervlijen!

Bedremmeld ging ik nu naar de waschtafel, om aan mijn morgentoilet te beginnen, waaraan ik tot hiertoe tehuis weinig tijd besteed had. Een beetje water, juist genoeg om de handen nat te maken, was mij voldoende om mij te wasschen, en zonder mijn japon uit te doen, ging ik een paar maal met den natten handdoek over mijn gezicht en mijn hals; even gauw ging het met de handen en klaar was ik.

Tante was nu opgestaan en kwam bij mij aan de waschtafel.

„Is 't water bij u op 't land zoo duur, dat je er zoo zuinig op bent?” vroeg zij mij, terwijl ze op de weinige druppels wees, die in de lampetkom waren.

„Ik heb niet meer noodig, lieve Tante,” antwoordde ik verwonderd.

„En toch zou ik graag zien, dat je wat meer zorg besteeddet aan deze bezigheid; het is zoowel noodig voor de zindelijkheid als voor de gezondheid,” zeide zij vriendelijk. Ze begon nu zelve aan haar morgentoilet; terwijl ik verbaasd naar haar keek, hoe zij deed.

Eerst goot zij een stroom water in de lampetkom, maakte hals en armen bloot en wiesch zich nu herhaalde malen met een groote, fijne spons, die zij achter in den hals uitdrukte. Toen wiesch zij armen en handen met schuimende zeep en riep opgeruimd uit: „Water en zeep kunt gij niet te veel gebruiken! Naar 't verbruik van zeep beoordeelt men de beschaving der Staten; hoe meer zeep die behoeven, hoe beschaafder zij zijn.” Daarop gaf ze mij een even fijne spons en noodigde mij uit haar voorbeeld te volgen. Ik verrichtte het mij ongewone werk, doch deed het zoo onhandig, dat weldra de geheele waschtafel nat was. Tot overmaat van ramp stiet ik de lampetkan om, en nu dreef letterlijk alles om mij heen: de sierlijke waschtafel, de grond, mijn bedgordijnen en zelfs de kleeren, die van mijn stoel gevallen waren.

„Hemel! Wij verdrinken! Dat noem ik eerst water gebruiken!” riep Tante lachend uit; terwijl zij den nog drogen omtrek voor het water trachtte te beveiligen. „Je bent met reuzenschreden vooruitgegaan, Margootje, en dat noem ik eene theorie in praktijk brengen.”

„Ach, Tante! Dat komt ook door die dikke spons!” riep ik bijna schreiend uit en keek bedremmeld naar den zondvloed om mij heen.

„Alles is een wetenschap, kindlief,” zeide Tante troostend en vriendelijk. „Zorg nu maar, dat je gauw weer droog wordt; anders haal je je nog op den koop toe een verkoudheid op den hals.”

„Ik wou dat ik al gekleed en gereed was!” dacht ik zuchtend, terwijl ik een glas water inschonk, om den mond te reinigen. „Wie weet, welke bokken ik nu weer schiet!” Maar 't ging beter dan ik gedacht had. De tandborstel was keurig fijn, de tandpoeder rook heerlijk, en dat hielp mij voortreffelijk.

„Ik hoop toch, dat je ook na het middageten steeds den mond spoelt en de tanden poetst,” zeide Tante, toen ik gereed was.

„Na het middageten, Tante? Dat heb ik nog nooit gedaan.”

„Doe het dan voortaan; het is uitmuntend voor 't behoud der tanden.”

„Jawel, Tantelief.”

Ach! hoe dikwijls heb ik in dien tijd: „Jawel, Tantelief!” gezegd. Als ik voor elken keer een rijksdaalder had gekregen, dan zou ik als een millionair naar huis zijn teruggekeerd.

„Ik zie gaarne, dat jonge meisjes 's morgens terstond het haar opmaken,” zeide Tante, toen zij zag, dat ik mijn bruine lokken maar zoo wat wilde gladkammen.

„Jawel, Tantelief,” antwoordde ik onderworpen, en rukte mijne vlechten zoo onhandig los, dat de haarspelden over den grond vlogen.

„Ik zal je intusschen de krant voorlezen, Margot. Neem er den tijd toe, opdat je er fatsoenlijk uitziet; daar ben ik op gesteld,” zeide Tante, terwijl zij in een leuningstoel ging zitten en mij uit de krant van alles wat voorlas, waarbij zij er echter voortdurend overheen keek, om te zien of ik alles wel goed deed. Nu eens was het: „Doe de haren uit den kam, eer gij dien weer gebruikt;” dan: „Leg het haar niet op de tafel, maar op een papier!” Dan weer: „Niet zoo stijf vlechten, maar gelijk. Maak kam en borstel schoon, eer je ze weglegt,” en al dergelijke vermaningen meer.

Eindelijk was het werk volbracht en greep ik naar mijn morgenjapon, om, zooals ik gewoon was, er mij gemakkelijk in te hullen.

„Neen, kind, een jong meisje kleedt zich dadelijk aan. Ik houd niet van slechte aanwensels,” zeide Tante, en ik legde het versmade kleedingstuk weer weg. „Dat is goed als je ziek bent, maar in gezonde dagen moet men zoo iets niet doen. Een jonge dame moet er altijd net en keurig uitzien. Slordige meisjes zijn afschuwelijk. Kom, ik zal je helpen.”

Dit zeggende nam zij mijne kleederen en hielp mij banden, haken en knoopen vastmaken.

„O, o, wat zie ik daar een tal van dingen, die mij niet bevallen,” klonk mij in 't oor en daar vloog een van mijn roksbanden, die ik gisteren in de haast aan elkander geknoopt had, door de kamer.

„Hoor eens, Margot! zoo iets moet bij mij nooit gebeuren,” zeide Tante streng. „En kijk eens, de haken van je jurk zitten altemaal zoo los, dat ze van boven tot onder een voor een te zien zijn. Dat kan zoo niet. Geef me terstond een andere jurk en naai dadelijk den roksband vast.”

Geheel en al uit het veld geslagen ging ik naar de kleerkast en deed wat mij bevolen was.

„En heeft uwe goede moeder zulke slordigheid toegelaten?” vroeg Tante, terwijl ik den band aannaaide.

„Ach neen, Tante! dat niet. Zij houdt veel te veel van orde,” antwoordde ik zacht, terwijl mij de tranen uit de oogen sprongen. „Ik ben anders zoo slordig niet; 't ging gisteren met het vertrek zoo gauw, dat ik geen tijd had om den boel in orde te brengen.”

„Ik wil je een goeden raad geven, opdat zoo iets niet meer gebeure, kindlief,” hernam Tante vriendelijk. „Zie elken avond, vóór je naar bed gaat, geregeld al je goed, dat je den volgenden dag wilt aantrekken, na, en breng het gebrekkige in orde. Daartoe is altijd gelegenheid en, moet je er wat slaap door missen, dat beteekent zooveel niet. Zulke kleine, goede aanwensels dragen vruchten: dat moet men steeds bedenken. Winkelhaken worden spoedig groote scheuren, evengoed in iemands kleed als in zijn ziel, en dan is elke herstelling tiendubbele arbeid.”

Ik kuste de goede Tante stil de hand, waarmede zij mij de wang streelde. Eensklaps zette zij een half grappig, half ernstig gezicht, keek naar mijn handen en zeide:

„Heb je den hofrouw aangenomen, lieve Margot?”

„Den hofrouw, Tante? wat meent gij daarmede? Is er iemand van de koninklijke familie gestorven?” vroeg ik verwonderd.

„Hoe! Kent ge die uitdrukking niet?” vroeg Tante lachend, terwijl ze allebei mijn handen voor mijn oogen hield. „Zie, die tien zwarte nagelranden noemen wij hier gewoonlijk den hofrouw. 't Is waarlijk, alsof er geen nagelschuiers in de wereld zijn. Kom, maak die nagels terstond schoon. Op je waschtafel vindt ge alles, wat je er voor noodig hebt.”

Ik deed, wat mij bevolen was; 't was voor de eerste maal in mijn leven: te huis had ik het nooit gedaan. Tante wees mij hoe ik het doen moest, en dat was goed, en nu begreep ik, waartoe al die nette dingetjes dienden, die op mijn waschtafel lagen. Nog nooit had ik zulke mooie witte nagels gehad en ik moet eerlijk bekennen, dat mijn handen er nu netjes uitzagen.

„Margot, pantoffels zijn van die zaken, die een jong meisje slechts op haar slaapkamer mag dragen,” hervatte Tante, terwijl ze een bedenkelijken blik op mijn voeten wierp. Ik deed spoedig mijn pantoffels uit en verruilde die voor mijn rijglaarsjes. Hierop verliet Tante de slaapkamer en ik volgde haar spoedig naar 't woonvertrek, waar het ontbijt ons wachtte. Toen ik binnentrad, kwam ze mij vriendelijk te gemoet, nam mijn hoofd tusschen haar beide handen en drukte een hartelijken kus op mijn lippen.

„Zie je, nu krijg je van harte, wat ik je straks weigerde,” sprak ze opgeruimd. „'t Is een walgelijk iets, door onreine lippen gekust te worden en dat vergeten heel veel menschen, niet alleen mijn nichtje.—Maar nu aan 't ontbijt, mijn kind,” ging zij voort en wees op de mooie, blankgepoetste koffiekan. „Vandaag is de koffie al gezet; maar van heden af aan draag ik u den post op om koffie en thee te zetten.”

Ik haastte mij om Tante een kop koffie te schenken en er melk en suiker bij te doen.

„Eerst suiker, dan melk, dat is een oude regel,” zeide zij. „Schenk het kopje niet te vol en mors er niet over.”

„Ach! neem 't mij niet kwalijk,” riep ik blozend uit en goot spoedig de overgestorte koffie weer uit het schoteltje in het kopje. Maar nu raakte ik van de wal in de sloot, zooals het spreekwoord zegt; want dat was nu eerst heel ongemanierd.

Eindelijk zette ik mij neder om te ontbijten en sopte, zooals ik thuis gewoon was te doen, mijn brood in mijn kopje.

„Margot! Margot!” zeide Tante. „Wat heb je nog onhebbelijke manieren! Eet nu 't gesopte brood maar op; doch doe het nooit als er anderen bij zijn.”

„Dat is jammer, 't smaakt zoo lekker, Tante!” zeide ik.

Het tweede kopje poogde ik echter, naar 't gegeven voorschrift, fatsoenlijk uit te drinken; doch daar de koffie zeer warm was, schonk ik die in 't schoteltje, opdat ze gauwer koud zou worden.

„Dat is alweer niet gemanierd, kindlief,” zeide Tante lachend, en verschrikt zette ik het schoteltje neer.

„Maar thuis dronken wij, kinderen, altijd uit het schoteltje, Tante,” zeide ik blozend.

„Dat wil ik graag gelooven,” antwoordde zij. „Kinderen mogen wel eens kinderachtig zijn. Maar gij zijt nu bij mij om te leeren hoe volwassen menschen doen moeten en om de kinderschoenen uit te trekken, en daarom plaag ik je zoo zonder eenige deernis, arm kind! We willen echter voor van daag de les voor geëindigd houden; doe nu verder zooals je 't goeddunkt; anders vergeet je 't een door het andere. Heden heb ik je met de regelen en plichten van den morgen bekendgemaakt, dat was les één. Als we zoo alle dagen een Hoofdstuk nemen, dan zullen we over een jaar wel klaar zijn.”

Op deze opgeruimde, prettige manier wist Tante Betsy mij, onbeschaafd meisje, wat te polijsten, 't geen inderdaad geen gemakkelijke taak was. Zij deed dit echter met zooveel zachtheid en met zulk een onuitputtelijk geduld, dat ik er onmogelijk boos over kon worden. Al deed ik ook nog zooveel verkeerds en kreeg ik nog zooveel terechtwijzingen: steeds was ik dankbaar aan haar, die mijn opvoeding met zooveel zelfverloochening en liefde op zich genomen had, en elken morgen begon ik met het vaste voornemen, om deze pogingen met ijver en oplettendheid te vergelden.

En 't was inderdaad voor mij geen gemakkelijke taak om op alles te letten en alles anders te doen dan ik het tot nu toe gedaan had. Toch was ik wel een weinig moedeloos wanneer ik bedacht, hoe alleen de morgen reeds zooveel reden tot vermaningen en berispingen had opgeleverd. Met welk een treurig hart dacht ik reeds op den eersten dag aan mijn lief ouderlijk huis!—Ach, daar was steeds alles goed geweest wat ik deed: daar was ik nog een kind, daar was alles mij geoorloofd, en hoe gelukkig en vroolijk gevoelde ik mij daar! Maar nu! Nu was ik geen kind meer, nu moest ik een volwassen meisje verbeelden en dat stelde mij allerlei nieuwe verplichtingen en nieuwe eischen. Dan kwam mij telkenmale weder het refrein van dat gevoelvolle lied voor den geest, dat ik zoo dikwijls gezongen had en nu zoo ten volle tot de taal van mijn eigen hart maakte:

„Hoe zalig, hoe zalig, een kind nog te zijn!”

Tusschen mal en dwaas

Подняться наверх