Читать книгу Tusschen mal en dwaas - Helm Clementine - Страница 5

DERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Hoe mijn eerste visites afliepen.

Gij moet niet denken, lieve Lezeressen, dat mij al de dagen die ik bij Tante doorbracht, zoo levendig en in alle bijzonderheden voor den geest staan als die eerste morgen, waarvan ik u een beschrijving heb gegeven. Toch herinner ik mij, vooral uit den eersten tijd, nog vele op zichzelf staande voorvallen zoo duidelijk, alsof ze eerst gisteren gebeurd waren en van deze wil ik er u eenige verhalen.

„Krijg je hoed en mantel, Margot! we gaan eenige visites maken,” zeide Tante op zekeren dag, en ik haastte mij om aan haar bevel te voldoen en spoedig klaar te komen; want zij hield er niet van om op mij te wachten. Nu was ik echter aan zulk een deftig uitgaan niet gewoon; want te huis zette ik maar gauw mijn hoed op en sprong zoo de deur uit. Mantel, handschoenen, parasol en al dergelijke voorwerpen, die zoo noodig zijn voor een wandeling in de stad, waren mij genoegzaam onbekend. Vandaar dat ik geregeld steeds een van die dingen vergat, wat ik gewoonlijk eerst bemerkte, zoodra wij onderweg waren en natuurlijk was Tante daarover niet erg in haar humeur.

Het had geregend en daarom schortte ik mijn japon heel netjes op; want reeds dikwijls had tante mij doen opmerken, hoe leelijk het stond als netgekleede dames haar goede japonnen in de modder lieten hangen, of ze zoo ongemanierd opnamen, dat men alle verdiepingen der onderkleederen volgen kon, waarbij niet altijd alles even zindelijk was. Goed uitgerust met mantel en parapluie, volgde ik snel mijn geleidster die, als naar gewoonte, vlugger klaar was dan ik. Ik was nog op de stoep, toen ik bemerkte dat ik mijn handschoenen vergeten had en verschrikt ijlde ik het huis weer in, om die mij zoo ongewone dingen te krijgen. Gelukkig haalde ik Tante spoedig weer in, doch lette er in mijn haast niet op, hoe nat de straten waren en dat ik dunne rijglaarzen aan had, tot Tante eensklaps bleef stilstaan en naar mijn voeten wees.

„Zonder overschoenen in zulk weer, Margot!” riep zij knorrig uit. „Dat gaat niet, kind! Vooreerst krijg je natte voeten en ten tweede bederf je je goede laarzen. Ga gauw weer naar huis, doe je overschoenen aan en kom mij dan achterop; je vindt me bij mevrouw Bredius, naar wie ik 't eerst toega.” Haastig snelde ik naar onze woning terug en haalde de vergetene overschoenen uit de kast. Maar, o lieve hemel! Ze zaten nog vol modder van den vorigen keer, toen ik uit geweest was, en nu moest ik wachten, tot Doortje ze had schoongemaakt.

„Dat ik ook zoo dom geweest ben, om die dingen vuil weg te zetten!” bromde ik in mijzelven en stampte ongeduldig op den grond. „Haast je toch wat, Doortje! anders kan ik Tante niet meer inhalen en moet alleen bij mevrouw Bredius binnengaan.” Die gedachte joeg mij een hevigen angst aan; en toen de overschoenen klaar waren en ik ze had aangetrokken, rende ik Tante met zulk een spoed achterna, dat ik in duizend plassen trapte, alle menschen die mij ontmoetten tegen 't lijf liep of hun met mijn parapluie bijna de oogen uitstak.

„Lieve Hemel! Nu die heeft haast! Die moet er wezen!” hoorde ik achter mij roepen; maar onophoudelijk stormde ik voorwaarts om Tante nog in te halen, voor zij bij mevrouw Bredius was. Doch al mijn hollen hielp mij niet: Tante was er al vóór ik aankwam, en ik moest nu alleen de kamer binnengaan.

Met een kloppend hart volgde ik den huisknecht, die mij aandiende en ging toen bloode naar de dame des huizes toe, die mij vriendelijk welkom heette. Tante Betsy zat reeds naast haar op de canapé, doch stond bij mijn binnenkomst ook op, om mij aan mevrouw Bredius voor te stellen. Daar kwam een vreeselijk oogenblik: ik moest een nijging maken! Ach! dat was een steen des aanstoots, en ik moet mij houterig genoeg gedragen hebben; dat voelde ik duidelijk aan mijn knikkende knieën en den hoogen blos, die mij de wangen kleurde.

„Kom nader, lieve Margot,” zeide de dame hartelijk en wees mij een keurigen fauteuil om op te gaan zitten.

„Veroorloof Margot om eerst haar overschoenen en parapluie in 't voorhuis te brengen,” zeide Tante, juist toen ik mij angstig in den fauteuil zette.

Verschrikt rees ik weer van mijn zitplaats op en sloeg mijn oogen neder. Dit gaf mij de gelegenheid te bemerken, in welk een onbehoorlijken toestand ik door mijn haast de kamer was binnengetreden. Niet alleen dat ik vergeten had, mijn opgenomen japon te laten vallen om mijn rok te bedekken, die bij den geforceerden marsch tamelijk vuil was geworden, maar ik had ook mijn modderige overschoenen aangehouden, die leelijke sporen op het kostbare tapijt hadden achtergelaten. Ook omklemde ik nog krampachtig mijn parapluie, die braaf nat was en vreeselijk droop.

Met een verlegene verontschuldiging stormde ik 't vertrek uit en verbeterde in de entréekamer zoo goed ik kon mijn misslagen. Tevens keek ik eens in den daar hangenden spiegel en ontdekte nu hoe slordig ik er uitzag. Mijn haar was door den wind geheel verward en zat zoo los als 't maar kon; mijn hoed stond door de botsingen met de parapluies der voorbijgangers geheel scheef en had een groote deuk bekomen; de strik van mijn dasje was naar achteren geschoven en mijn kraagje was losgegaan en op het punt mij te begeven.

„Dat Tante nu ook juist met zulk weer visites moet maken!” zeide ik braaf knorrig en bracht mijn toilet weer eenigszins in orde. Terwijl ik daarmede nog bezig was, viel mijn blik op mijn handschoenen en dat bezorgde mij een nieuwen schrik. In de haast had ik een paar oude aangetrokken en dat bemerkte ik nu eerst. Wat zou Tante wel zeggen als zij dit zag! Want zien zou zij het; aan haar oog ontging niets. En wat zou mevrouw Bredius wel van mij denken! 't Ergst was, dat ik die afschuwelijke handschoenen moest aanhouden, want zonder handschoenen op visite te komen, dat ging bij ons in Gelderland best, maar niet in Den Haag. Angstig en aarzelend trad ik de kamer weder binnen; terwijl ik zooveel mogelijk mijn handen onder mijn mantel poogde te verbergen, 't geen mij natuurlijk een nog stijver en onbehaaglijker voorkomen gaf.

De goede mevrouw Bredius was vriendelijk genoeg om te doen of ze mijn binnenkomen niet bemerkte en zat druk met Tante te praten. Ik zette mij dus zoo stil mogelijk op een stoel en zat daar lang zonder een woord te spreken, terwijl ik heimelijk aan de vingertoppen van mijn ongelukkige handschoenen trok, die hier en daar losgebarsten waren, zoodat de vingers er door kwamen als rozenknopjes uit hun bladeren. Het hielp echter niets: ze werden er niet weer heel door.

Ik moest noodzakelijk mijn neus snuiten en wilde dus mijn zakdoek krijgen. Maar, o hemel! hoe ik ook in mijn zak tastte, ik kon den doek niet vinden. Zeker had ik hem op straat verloren of in de entréekamer laten liggen. Nu weet gij, lieve lezeressen, welk een toestand het is, als men zijn neus moet snuiten en zijn zakdoek vergeten heeft. En Tante bleef maar; 't was of zij aan geen heengaan dacht. Eindelijk stond mevrouw Bredius op om den huisknecht te schellen, en van dit oogenblik maakte ik gebruik om een paar stappen naar Tante te doen en haar met een smeekenden blik den fijnen zakdoek uit de hand te nemen. Toen mevrouw Bredius zich weer omkeerde, zat ik reeds weer, maar ik had duidelijk aan 't ontevreden hoofdschudden van Tante bemerkt, hoe zij over haar onbezonnen nichtje dacht.

„Frits, zeg aan de juffrouw dat er visite is,” zeide mevrouw Bredius tegen den knecht. Kort daarop ging de deur van de aangrenzende kamer open en eene knappe jonge dame in een elegant toilet trad binnen. Met een lichte nijging begroette zij Tante. Mij scheen ze over 't hoofd te zien, ofschoon ik in mijn geheele lengte naast haar stond, tot eindelijk hare mama mij aan haar voorstelde. Het stijve compliment dat ik bij mijn binnentreden gemaakt had, wilde ik nu door een beter goed maken en dus neeg ik voor juffrouw Amanda zoo diep als ik maar kon en was zeer tevreden over mijzelve. Juffrouw Amanda verwaardigde zich nauwelijks mij een genadig knikje toe te werpen, en ging toen zoo gemakkelijk zij maar kon op den door mij lediggelaten leuningstoel zitten. Deze scheen haar nog niet gemakkelijk genoeg te zijn; want zij trok een geborduurd voetbankje naar zich toe, ondersteunde met de eene hand het hoofd en hield in de andere een mooien waaier, waarmede zij zoowat speelde; terwijl zij mij met halfgesloten oogen lang zwijgend aankeek.

't Koude zweet stond mij op 't voorhoofd en ik zat onrustig op mijn stoel heen en weer te draaien, terwijl ik voelde dat ik tot achter de ooren rood werd.

„Je bent zeker uit het boerenland gekomen,” zeide de jonge dame eindelijk met een geaffecteerde stem.

Ik werd nog rooder bij deze eenvoudige vraag. Tot dusverre was ik nog altijd trotsch op mijn dorp geweest en mijn oog schitterde als ik er met iemand over spreken kon; thans echter was 't mij als moest ik mij schamen, dat ik uit het „boerenland” was; want de toon, waarop Amanda dat vroeg, was vrij verachtelijk.

Tante, die tot hiertoe met mevrouw Bredius gesproken had, verloste mij uit mijn pijnlijken toestand, daar zij voor mij antwoordde. Na eenigen tijd, gedurende welken ik weer zonder een woord te spreken daar gezeten had, wendde Amanda zich weer op een toon van nederbuigende trotschheid tot mij.

„Hoe oud ben je, kind?” vroeg zij.

„Zestien jaar, juffrouw,” antwoordde ik, terwijl de kleur mij weer, uit- en insloeg.

„Dus nog tusschen mal en dwaas!” zeide Amanda op kouden toon, en verkoelde zich met haar waaier, terwijl ze 't hoofd trotsch in den nek wierp.

Dat was inderdaad geen nieuws voor mij. Tusschen mal en dwaas was ik van top tot teen, dat zeiden Tante en alle menschen mij dagelijks en ik had het mij nog nooit aangetrokken. Doch uit den mond van Amanda kwam 't mij hatelijk voor, en 't scheelde niet veel of de tranen waren mij van kwaadheid uit de oogen gesprongen. Gelukkig stond Tante juist op en nam afscheid van moeder en dochter, waardoor ik uit mijn onaangenamen toestand verlost werd.

Goddank! Eindelijk waren wij weer op straat! Zonder een enkel woord te spreken en vol schaamte over mijzelve, wandelde ik naast Tante voort, en ook deze sprak in den beginne volstrekt niet. Eindelijk zeide zij:

„Nu, Margot! Ik moet zeggen dat je je van daag met roem overdekt hebt!”

„Ach, Tante! ik ben zoo bedroefd over al mijn domheden!” riep ik in lang bedwongen tranen losbarstende uit.

„Nu, kind! Huil maar zoo niet,” zeide Tante. „Wat zullen de menschen er wel van denken, dat zoo'n groote meid over straat loopt te huilen en snikken. Je hebt immers geen kwaad gedaan: slechts eenige misslagen tegen welvoeglijkheid en goede opvoeding, en dat zal wel beter worden.”

„O, ik ben een dom kind, lieve Tante!” riep ik nog harder snikkend uit. „Beknor mij maar geducht; ik heb het dubbel en dwars verdiend.”

„Je over zulke dingen beknorren, kindlief? neen dat nooit: want je weet het nog niet beter,” hervatte Tante Betsy vriendelijk. „Maar wat ik niet wil is, dat je mijn fijn batisten zakdoek nog langer zoo nat maakt met je tranen.”

Ondanks mijn droefheid moest ik toch weer lachen en weldra was ik weer bedaard.

„Ten aanzien van ons bezoek bij deze mijne vrienden,” ging zij voort, „zal ik je nog iets zeggen, wat je bij de andere dingen, welke tot een goede opvoeding behooren, wel in acht moogt nemen. Als je gaat zitten, 't zij op een stoel of op iets anders, dan moet je niet op den hoek of op den rand blijven hangen, maar terstond de geheele zitting innemen, anders stelt ge u links en bevreesd aan. Verder moet je wachten tot men u de hand toereikt; je kunt niet weten of men plan heeft u de hand te geven. Eindelijk moet je je nijgen inrichten naar den ouderdom en den stand der personen, voor wie je ze maakt. Mevrouw Bredius kreeg slechts een onbeduidend knikje van je; terwijl je voor Amanda een nijging maaktet, zoo diep als ware zij een prinses geweest.”

„Ze was ook zoo ongenaakbaar als een prinses,” zuchtte ik.

„Daar heb je zoo geheel en al geen ongelijk aan,” antwoordde Tante glimlachend. „En juist daarom acht ik er haar des te minder om; als jij het doen wilt, geef ik je er verlof toe. Maar nu gaan we naar huis. De verdere bezoeken zullen we later wel eens maken, wanneer het weer beter is en je een zakdoek in den zak hebt en.... je handschoenen er fatsoenlijk uitzien.”

Ja, dat had ik wel gedacht! Aan Tantes oogen was dat niet ontgaan, hoeveel moeite ik ook gedaan had om die lastige vingers te verbergen, die er zoo brutaal doorheen kwamen kijken. O, Tante Betsy! Ge zaagt dan ook alles!

Gelukkig liepen niet alle bezoeken, welke Tante met mij maakte, zoo treurig af als dit; desniettemin kreeg ik altijd de visitekoorts op 't lijf, als we op zulke expedities uitgingen. Mijn hart bonsde geweldig toen Tante mij eenigen tijd later mededeelde, dat we een bezoek bij mevrouw Donker, de vrouw van den dokter, zouden afleggen.

„'t Zou me niet verwonderen, of Marie Donker zal je wel bevallen,” zeide Tante onderweg; „ja 't kon wel zijn dat je er een vriendinnetje in vondt.” Ik zuchtte in stilte bij deze gedachte; want, hoezeer mijn hart ook naar den omgang met eene vriendin verlangde, de jonge meisjes in de residentie schenen mij van zoo'n heel ander allooi te zijn dan mijne vriendinnetjes op 't land, dat ik er aan twijfelde of ik er wel ooit eene zou vinden. Al de Haagsche jonge dames toch stonden voor mij, arm onbeschaafd dorpskind, op zulk een onbereikbare hoogte, dat ik telkens wel als een slak in mijn schulp had willen kruipen, wanneer ik aan zulk een dametje werd voorgesteld. Zoo trad ik, als een schuchter kieken, door Tantes beschermende vleugelen gedekt, met angstige schreden de kamer van Mevrouw Donker in. Ze was een zeer levendige, vriendelijke dame, de doktersvrouw, die ons hartelijk en met ongeveinsde gulheid begroette. Zij liep terstond naar de deur en riep: „Marie! kom eens beneden! er is een aangename visite!”

Kort daarop kwam een jong meisje met mooi blond haar en vriendelijke blauwe oogen, licht blozend en eenigszins schuchter, maar toch vrij en bevallig de kamer binnen. Tante Betsy gaf haar een hartelijken kus en bracht haar toen naar mij, opdat wij met elkaar in kennis mochten komen. Marie keek mij met hare schoone blauwe oogen vriendelijk aan, gaf mij de hand en zeide: „O, lieve Margot, uw Tante heeft mij reeds zooveel van u verteld, dat ik er recht blij over ben u te leeren kennen.” Dit zeggende nam zij mij mee naar de canapé, die aan 't venster stond, terwijl de beide oude dames op eenigen afstand van ons gezeten waren en sprak zoo hartelijk en vertrouwelijk, zoo prettig en eenvoudig met mij, dat mijn hart zich van vreugde en genot ontsloot. Dat was nu eerst een geheel ander meisje dan die trotsche Amanda Bredius, die zich ter nauwernood verwaardigd had mij een paar woorden toe te voegen en mij als een onnoozel schaap had behandeld; ook geheel anders dan de andere jonge juffrouwen, van welke ik er reeds eenige bij Tante had leeren kennen. Mijn blooheid verdween; weldra waren we met elkander aan 't praten en lachen, als hadden we elkaar reeds jarenlang gekend. Toen Tante eindelijk afscheid nam, gaf Marie mij een hartelijken kus en beloofde dat ze mij heel gauw eens zou komen bezoeken.

„Welnu, heb ik 't je niet gezegd, dat ge vriendinnen zoudt worden?” vroeg Tante, toen wij naar huis gingen. „Marie is een lief, hartelijk meisje en het zal mij verheugen, als gij elkander wederzijds bevalt.”

„O, 't is een allerliefst, engelachtig meisje!” riep ik met geestdrift uit, „en ik zal gelukkig zijn als ze mijne vriendin wil worden.”

„Dat zou mij ook zeer veel pleizier doen,” hernam Tante, „want bij al haar natuurlijkheid is Marie een zeer beschaafd, verstandig meisje, op wier opvoeding nauwkeurig gelet wordt: zoodat gij veel van haar kunt leeren.”

Deze nieuwe kennismaking vervulde mijn hart met onbeschrijfelijke vreugde. Hoe meer ik de beminnelijke Marie Donker leerde kennen, hoe inniger onze harten verbonden werden; wij sloten een vriendschap, die ons thans nog innig aan elkander verbindt.

Mijne vriendin was iets ouder dan ik en door haar goede opvoeding reeds den leeftijd „tusschen mal en dwaas” te boven, maar zij hield zich toch liever met jongere meisjes op dan met de geheel volwassenen. 't Was een allerliefste jonge blondine, slank van gestalte en gracieus in haar manieren, zoodat ik, hoogopgeschoten boonenstaak, met mijn lange armen en beenen, waarmee ik zoo zonderling manoeuvreerde, vreemd bij haar afstak; ze had een onvergelijkelijk goed, gevoelig hart, dat zoo ten volle uit haar lieve blauwe oogen sprak, dat men haar moest lief krijgen, men mocht het willen of niet.

Al spoedig noemden wij elkander bij onze doopnamen: dat sprak wel van zelf. Vervolgens schreven we een vurige ontboezeming van vriendschap in elkaars poëziealbum. Het duurde niet lang, of we hadden ieder een medaillon met elkanders haar en Tante bezegelde het verbond nog door een paar lieve gouden ringen met blauwe steenen, die zij ons cadeau gaf. Beiden lieten we ons portret maken en daarna hing mijn beeld weldra boven haar schrijftafel en het hare boven mijn toiletspiegel. Hadden wij elkander in eenige dagen niet gezien, dan werden er van weerszijden tal van kleine briefjes gewisseld, waarin geen eind was aan 't vertellen en 't vragen.

Van dien tijd af aan begon mijn leven in Den Haag veel prettiger te worden; want hoe gaarne ik ook met mijn goede Tante Betsy praatte en van hoe groot nut de omgang met deze brave vrouw voor mij was: haar leeftijd verschilde te veel van den mijnen, dan dat onze gevoelens en inzichten met elkander overeenkomen konden. Marie echter dacht en gevoelde bijna evenzoo als ik, behalve dat ze meer ondervinding had en beschaafder was, en mij daardoor met haar goeden raad ter zijde stond. Ik was nu genezen van de visitekoorts, en begeleidde Tante zonder schroom naar haar vrienden en bekenden; want ik wist, dat ik Marie bijna overal aantrof en zij mij in mijn verlegenheid zou bijstaan. Het eerste wat mijn oogen deden, als ik in een kring van vreemden kwam, was naar Marie te zoeken; was zij er niet, dan gevoelde ik mij vreeselijk verlaten en eenzaam.

Maar we besteedden onzen tijd niet alleen aan praten en schertsen; we brachten ook ernstiger uren met elkander door. Tante Betsy verlangde dat ik nog eenige lessen in de talen, muziek en teekenen zou nemen en tot mijn onuitsprekelijk genoegen nam Marie aan die lessen deel. En zoo zorgde de goede vrouw er voor, dat ik niet alleen wat uiterlijke beschaving aanleerde, maar ook innerlijk in alles wat tot een goede opvoeding behoort. Hoe zij echter ook poogde een ander mensch van mij te maken, Tante waakte er toch altijd voor dat mijn eenvoudige ongekunstelde aard niet vervormd en veranderd werd, en zoo zijn mij tot op heden alle gemaaktheid en verwaandheid even onuitstaanbaar gebleven als zij het toen waren. Op dat punt was Marie 't geheel met mij eens: daarenboven had ik in Tante Betsy steeds een sprekend beeld voor oogen, dat de echte beschaving in geheel wat anders bestaat.

Maar wat zeer gelukkig voor mij was: niet alleen Tante deed haar best om mij betere manieren te leeren, ook Marie deed het van haar kant. Zoo bijvoorbeeld kwam ze mij eens op straat tegen, en in mijn blijdschap dat ik haar zag, liep ik haar met uitgebreide armen te gemoet; terwijl ik haar luid jubelend om den hals viel en kuste. Ze kreeg een kleur tot over de ooren, maakte zich snel uit mijn omarming los en keek angstig rond.

„Wat scheelt je, Marie?” vroeg ik verschrikt. „Ben je boos op mij?”

„O neen, Margot, dat is 't geval niet,” antwoordde zij op fluisterenden toon en trok mij snel met zich. „Kom maar mee, dan zal ik je zeggen, wat het is.”

Nog eens keek zij angstig rond en thans eerst bemerkte ik, hoe een jonge kwast dicht bij ons stond, zijn lorgnet voor de oogen hield en ons met spottende blikken beschouwde. Ik schrikte er van en keek den spotter vlak in 't gezicht. Deze glimlachte vertrouwelijk tegen mij en wierp mij kushandjes toe, terwijl hij uitriep: „Allerliefst! Of men in de komedie is! Wat een snoepjes van meisjes!”

Zoo spoedig mogelijk trok Marie mij uit de nabijheid van dien onbeschaamden kwant weg en snelde met mij voort. In mijn angst wilde ik toch weten of we vervolgd werden, en keek haastig om, of ik den brutalen kerel nog zien kon. Marie's waarschuwing: „Maar om 's Hemels wil, Margot! kijk toch niet om!” kwam te laat: het was gebeurd en ik had moeten zien, hoe onze pijniger mij van uit de verte nog toeknikte en kushandjes toewierp, gelukkig zonder ons te volgen.

„Hoe kondt ge mij op de publieke straat toch zoo woest en zoo luid begroeten, Margot?” vroeg Marie op vriendelijk verwijtenden toon. „Doe dat nooit meer; je ziet welke gevolgen het heeft.”

„Maar we begroeten elkander toch altijd zoo, Marie!” riep ik uit. „Wat beweegt dien mallen kerel dan, ons zoo te beleedigen?”

„De jonge man meende dat hem dit geoorloofd was, omdat ge u zoo in 't oogvallend dwaas gedroegt, Margot. Op straat begroet men elkander niet zooals in huis. Kussen en omarmen is daar niet geoorloofd; dat moet je onthouden. 't Is nu nog gezegend afgeloopen; je hadt kans gehad dat we een troep kwajongens achter ons gekregen hadden.”

„Maar 't is dan toch verschrikkelijk, dat men elkander onder Gods vrijen hemel niet kan betuigen hoe men elkaar liefheeft,” zeide ik zuchtend en liet het hoofd hangen.

„Ja, wat het toonen van zijn gevoel aangaat, dat is nog een bijzonder hoofdstuk,” hernam Marie glimlachend. „Men moet slechts al te dikwerf zijn gevoel bedwingen en een kalm gezicht zetten, 't moge er daarbinnen zoo vroolijk of treurig uitzien als 't wil.”

„Dat is toch moeilijk,” antwoordde ik. „En ik geloof niet, dat ik het ooit zal leeren. Maar bewijs mij de vriendschap, lieve Marie, en zeg mij wat er al meer zoo op straat niet welvoeglijk is. 't Is hier in Den Haag alles zoo geheel anders; bij ons behoefde ik mij zoo niet te geneeren. Wanneer ik daar op 't veld rondliep, was alles goed wat ik deed, en geen mensch dacht er aan of het paste of niet.”

„Welnu, Margot, als je dan zoo graag wilt weten, wat alzoo op straat niet fatsoenlijk is, dan zal ik je 't een en ander opnoemen,” hervatte Marie, vriendelijk glimlachend: „Bijvoorbeeld: spreek nooit zoo luid op straat als je nu doet. En loop, als 't je belieft, niet iedereen zoo plomp tegen 't lijf aan; maar wijk een beetje voor de menschen uit.”

„Ja, ja, je hebt een rare stoethaspel van een vriendin, Marie!” zeide ik zuchtend, en maakte nu een halven cirkel voor ieder die mij ontmoette, om voor hem uit den weg te gaan. Dat was ook al niet goed: want de boog, dien ik om de menschen beschreef, viel weer in 't oog en alles wat in 't oog valt, was verboden kost; dat begreep ik nu. „Je zult wel heel boos op mij zijn; je moet je wel schamen om met mij te loopen, Marie,” zeide ik knorrig. „Ik wil dus niet langer met je gaan; 't is beter, dat ik alleen loop. Adieu! Tot wederziens.”

„Kom, Margot, wees toch zoo dwaas niet,” zeide Marie, terwijl ze mij vriendelijk terughield. „Ik zou al een heel mooie vriendin zijn, als ik je zwakheden niet droeg. Jij moet immers ook mijn gebreken dragen.”

„Och, jij hebt in 't geheel geen gebreken,” antwoordde ik nog altijd knorrig.

„Hoe! ik geen gebreken!” riep Marie lachend uit. „Nu, dan kan ik me wel in een spel op de kermis laten kijken! En daarin heb ik nooit veel lust gehad. Wil ik je dadelijk eens een gebrek van je voortreffelijke vriendin laten zien,” ging ze opgeruimd voort, terwijl ze een harer voeten oplichtte. „De welvoeglijkheid vordert, dat men te huis de veters van zijn laarzen goed vastbindt, zoodat ze onder 't wandelen niet losgaan en ons naslepen, waardoor men genoodzaakt is stil te staan en ze op de een of andere stoep weer vast te maken.”

Terwijl wij na de herstelling van deze kleine fout naar huis gingen, ontmoetten ons eenige zeer jonge, keuriggekleede meisjes, die, te oordeelen naar de mappen die zij droegen, uit school kwamen. Ze gingen allen gearmd en namen meer dan de geheele breedte van het trottoir in. Toen ze dicht bij ons waren, toonden ze weinig lust om de keten te verbreken en ons door te laten. Doch Marie ging zoo kalm op haar af, dat ze het toch beter vonden plaats te maken, waarbij zij allermalst ginnegapten en op elkander drongen.

„Zoo onfatsoenlijk als die nuchtere kalvertjes zich daar gedragen, heeft Margot van het boerendorp zich nooit aangesteld!” riep ik uit, vol verwondering dat dametjes uit de residentie zoo ongemanierd waren.

„Ja, dat is nu een van de fraaie schoolmeisjesmanieren,” antwoordde Marie. „De jonge dingen weten zeer goed, dat het niet fatsoenlijk is de geheele straat te beslaan, en toch laten zij het niet. Er gebeuren meer van die grappen, welke jonge meisjes zich in de schooljaren veroorloven; als ik je die mededeelde, zoudt ge er verbaasd over staan. Men heeft er wat mee te stellen als men zelve nog op school gaat en niet mee wil doen. Uitzonderingen zijn hier natuurlijk evenals overal. Dit echter wil ik je wel zeggen en dat zal je troosten, dat zulk een echt residentiedametje met haar verbeelding en haar ijdelheid tienmaal erger is dan jij, lief natuurkind, zelfs al omarmdet ge mij alle dagen op de publieke straat en al stond er een geheel legioen malle kwasten bij, om het tooneel aan te zien.”

We waren juist thuisgekomen, toen Marie dat zeide en ik viel haar bij die woorden om den hals. In haar kamertje toch had ik mij niet te ontzien. Lang zaten we hier nog met elkaar te praten, tot de avondschemering, die reeds begon te vallen, mij herinnerde dat het tijd was om naar huis te gaan. Toen moest ik weg: want zooveel wist ik reeds, dat het tot de lastige eigenaardigheden eener groote stad behoort, dat een meisje 's avonds niet alleen over straat mag gaan. Thuis werd het eerst recht prettig, als de avond aankwam. Hoe vroolijk en onschuldig wandelde of dartelde men dan het dorp door, zonder dat iemand ons 't minste molest aandeed, zooals hier bij klaarlichten dag gebeurde, alleen omdat men voor 't oog der wereld zijn gevoel toonde. He! dan was het in Brondaal toch anders.

Tusschen mal en dwaas

Подняться наверх