Читать книгу Beknopte handleiding voor eigenaars van kleine tuinen - Henrick Witte - Страница 5
De Grond.
ОглавлениеHet eerste waarop men heeft te letten, is de gesteldheid van den grond. Men neme dit echter in gevallen als hier bedoeld worden, niet ál te zwaar op; het is toch voor een gewonen stadstuin volstrekt niet noodig den bodem scheikundig te onderzoeken. Gewoonlijk is die voor het doel goed genoeg; maar er doen zich toch ook gevallen voor, zoowel buiten als in de stad, dat de grond volstrekt niet deugt, en dan moet men daarin zooveel mogelijk trachten te voorzien.
Heeft men te doen met een terrein, dat vroeger bebouwd geweest is, en dat, na het opruimen van fundeeringen, enz., maar zoo wat is opgehoogd en aangevuld met hetgeen het gemakkelijkst en voordeeligst te verkrijgen was, dan zal dit, ja, wel aarde zijn, maar met allerlei onzuiverheden, vooral kalk en puin vermengd, terwijl er allicht plekken in voorkomen, die uit zuiver zand bestaan. Zulke toestanden zijn in de steden, achter nieuw gebouwde huizen, waar nog geen tuin was, ver van zeldzaam.
Is dit het geval, dan moet men noodzakelijk beginnen met de geheele oppervlakte tot op 70 à 80 cM. diepte regelmatig te doen omwerken, wat alleen een werkman kan doen, die met grondwerk vertrouwd is, waarbij dan alle grove onzuiverheden verwijderd worden, en het zand door den zwarten grond heen gewerkt wordt. Slinkt de grond daardoor te veel, zoodat men vreest dat de tuin te laag zal liggen, dan tracht men zwarten tuingrond tot aanvulling te verkrijgen, dat op de ééne plaats gemakkelijker zal gaan dan op de andere, maar waar een aannemer doorgaans wel weg op weet. Welke grond dit is, komt er zoo precies niet op aan, mits hij niet kleiachtig of te zwaar zij, want zware grond deugt allerminst voor een kleinen tuin.
Meestal echter heeft men in de steden te doen met kleine open grondvlakten achter, deels tusschen de huizen, die reeds sedert jaren tot tuin ingericht waren, en welker inrichting men om de een of andere reden wil veranderen. Dan mag de grond voor sommige planten te zeer uitgeput zijn, over 't algemeen is die toch goed genoeg, en komt het er slechts op aan dien plaatselijk te verbeteren.
Buiten de steden of geheel buiten kan men het slechter treffen. Het beste is hij er aan toe, die een stuk grond heeft, dat vroeger weiland was, en nog beter hij die een stuk gewezen bouwland tot zijn beschikking heeft. Toch kan het in beide gevallen gebeuren dat die grond voornamelijk uit zware klei bestaat, en zware grond, ik zeide het reeds, is voor een kleinen tuin het minste geschikt. Wel zullen verscheidene boomen en ook sommige heesters daar goed in groeien, maar met boomen heeft men in dit geval weinig te doen, terwijl de fijnere bloemheesters liever in een meer humusachtigen grond staan. Met bloemplanten eindelijk is het sukkelen vóór en na; velen willen in zwaren grond volstrekt niet groeien, en de weinigen, die het nog wèl doen, slagen alleen in matig vochtige zomers, en dan meestal nog veel minder goed dan in lichteren grond.
De klei- of kleiachtige grond is te vast, te gesloten, daarbij te koud voor teêre planten. Bij droog weer vormt zich aan de oppervlakte een harde koek, die wel is waar een sterk vochtverlies verhindert, maar waar de zachte planten met haar fijne wortels niet door kunnen dringen. Alles, wat met de wortels voornamelijk in de bovenlaag leeft, kwijnt daarin en, zoo het al niet bezwijkt, lijdt het een kommerlijk leven.
Heeft men dus met zulk een grond te doen, dan moet men dien vóór alles trachten te verbeteren. Dit zoeke men niet in bemesting, maar hierin, dat men den grond losser, minder samenklevend maakt, opdat de lucht er gemakkelijker kan indringen. Heeft men het daarheen geleid, dan doet de natuur de rest.
Dit doel kan men bereiken deels door vermenging met lossen tuingrond, maar daarmede alleen komt men er toch niet gemakkelijk. Daarom brenge men er, behalve tuingrond, wat zeer fijn uitziftsel van cokes in, benevens fijn wit zand; ook fijne turfmolm kan dienst doen. Met deze bijmengsels zij men, als de grond zeer zwaar is, niet zuinig, maar een hoofdzaak is het, dat ze goed met den zwaren grond vermengd worden, daar het er om te doen is dezen minder samenhangend te maken, zoodat alle kluiten bij het omwerken zooveel mogelijk verbrokkeld moeten worden. Dat dit geen werk is, 't welk men zelf kan verrichten, valt licht te begrijpen.
Dit vermengen met losmakende specie kan men in zoodanig geval gerust met eene eerste flinke bemesting gelijk stellen, zoodat men er in het eerste jaar verder niets van dien aard behoeft bij te brengen. Geheel zal men zijn doel dan nog niet bereiken, maar die gedeelten, welke later jaarlijks worden gespit, en dan af en toe matig kunnen bemest worden, zullen ook met ieder jaar beter worden. Men denke er dan echter aan, dat de koude koemest hier niet deugt, en men op zwaren grond liefst uitgebroeiden paardemest, die warmer en droger is, moet gebruiken. Heeft men niet anders dan koemest, dan gebruike men dien pas nadat hij minstens een jaar oud, liefst nog ouder, is.
Van heel wat beter conditie is hij, die voor dit doel over zandigen grond te beschikken heeft, waaronder gewoonlijk verstaan wordt zand met humus vermengd; gewoonlijk is dit in een zandstreek oude teelgrond. Heeft het zand daarin niet al te zeer de overhand, dan kan men er alles gerust laten gelijk het is.
Maar het komt ook voor dat men niets anders dan zand, bar zand, heeft. Ofschoon ik voor mij daar liever meê te doen heb dan met klei, omdat zand gemakkelijker tot goeden tuingrond te verwerken is, moet het toch als zoodanig onbruikbaar beschouwd worden. Wel zullen sommige heesters er in groeien, en zullen de meeste Coniferen(1) zich er zeer goed in ontwikkelen, maar voor de meeste planten is het zand alleen te schraal; het bevat te weinig humus en droogt nabij de oppervlakte te spoedig uit.
Dit wordt door het vermengen met humusgrond of gewone zwarte tuinaarde verholpen, daar die grond niet alleen de noodige voedselstoffen bevat, maar inzonderheid ook door zijn eigenschap om vocht uit de lucht op te nemen en dit vast te houden.
Hier moet het bovendien niet als weelde beschouwd worden, reeds in het eerste jaar een goede hoeveelheid mest, en wel koemest, hetzij versch of oud, aan te brengen. Met inachtneming van deze maatregelen ga men gerust zijn gang, en men zal spoedig tot de ervaring komen, dat het zand op verre na zoo kwaad niet is als velen gelooven. Waar is het echter, dat men zulken grond goed moet onderhouden, wijl hij veel spoediger uitgeput geraakt dan een vastere. Intusschen zal hij met ieder jaar beter worden, als men er maar een weinig de hand aan houdt.
Treft men eindelijk zuiveren veengrond, dan vermenge men dien allereerst met een goede hoeveelheid wit zand. Veengrond op zichzelf is sponsachtig, komt meestal in lage streken voor, slurpt het grondwater gretig op en is dikwijls, door gebrekkige inwerking der lucht, zuur. Het zand maakt hem beter voor de toetreding der lucht toegankelijk, waardoor de organische bestanddeelen gemakkelijker en spoediger in voor de planten geschikt voedsel worden omgezet. Overigens is zulk een grond voor een kleinen tuin zeer geschikt, of althans met weinig moeite zeer geschikt te maken.
(1) Over deze groenblijvende gewassen wordt lager, in het hoofdstuk over „Boomen,” nader gesproken.