Читать книгу Beknopte handleiding voor eigenaars van kleine tuinen - Henrick Witte - Страница 6
Grondbewerking.
ОглавлениеWanneer men bij zijn huis een tuin wil maken, zal een van tweeën het geval zijn: òf het terrein is geheel vlak, òf men heeft te doen met een stuk grond, dat reeds vroeger voor een tuin werd ingericht, maar dien men geheel wil veranderen en vernieuwen.
Het eerste wat men in beide gevallen te doen heeft, is den grond goed te doen omwerken en vlak leggen. Staat er nu niets op, dan is dit zeker heel eenvoudig; maar toch komt bij dit werk overleg te pas, en heeft men er voornamelijk op te letten, hoe het met den ondergrond gesteld is, wijl hiervan de diepte waarop men dien moet doen bewerken, zoowel als de wijze waarop dit moet geschieden, afhankelijk is.
Is de grond b.v. op een halven Meter diepte niet vast en daarbij zuiver, d.w.z. zitten er niet te veel steenen in, want die vindt men in elken grond in en bij bewoonde plaatsen, dan kan het voldoende geacht worden wanneer die tot op 50 cM. diepte (maar ook niet minder) goed omgewerkt wordt; is hij daar echter te vast of onzuiver, dan moet hij dieper, b.v. tot op 70 à 80 cM. bewerkt worden. Hiermede ga men vooral niet lichtvaardig te werk, daar de gezonde groei van veel wat men later wil planten niet alleen van den boven-, maar ook van den ondergrond tot op een zekere diepte, afhankelijk is.
Maar nu doet het geval zich menigmaal voor, dat de bovenlaag uit veel betere aarde bestaat dan daaronder. Die hierop niet let, kan met dat omwerken den grond voor vele tuinplanten totaal bederven, door den zwaarderen of met puin en kalkgruis vermengden ondergrond met de bovenlaag, die uit tuinaarde bestaat, te vermengen of genen boven te brengen en dezen te doen zinken. Een goed werkman zal daarop letten; maar er zijn er ook wie men dat uitdrukkelijk aan het verstand moet brengen, hen in zoodanig geval er op wijzende, dat het noodzakelijk is wel den ondergrond goed los te maken, maar de betere bovenlaag alleen te keeren, en die zorgvuldig boven te houden.
Intusschen is ook het omgekeerde niet zelden het geval, namelijk dat de grond op zekere diepte beter is of volkomen dezelfde blijft. Dan doet men wijzer den ondergrond boven te brengen, wijl men dan een versche, onbeteelde laag aan de oppervlakte verkrijgt, die, nadat de lucht er eenigen tijd op heeft ingewerkt, voor niet diep wortelende planten veel voedzamer is dan de oude laag.
Werd het stuk grond reeds vroeger als tuin aangelegd, maar verwaarloosd, verloopen of vergroeid en wil men dien goed vernieuwen, dan begint men met al wat er staat en dat niet mooi is te verwijderen. Hoe minder men daarvan bewaart, des te beter is het, want veelal is hetgeen er in staat, voor zoover het boomen en heesters betreft, niet veel bijzonders.
Inzonderheid zijn het boomen, die in zoodanig geval beletten er iets wezenlijk goeds van te maken. Staan er hoog opgegroeide boomen met uitgestrekte takken aan den kant, dan zijn ze, aan de Zuidzijde vooral, een beletsel voor een krachtigen en gezonden groei van wat men in den tuin plant, en juist dáár zien velen ze gaarne, omdat ze in den zomer een welkome schaduw geven. Maar de tuin moet zonnig zijn; een enkele beschaduwde plek is fraai, is noodig voor waar zomergenot; een beschaduwde tuin is echter een onding, vooral wanneer die—en van de zoodanigen spreken wij hier alleen—klein is. Aan de Noordzijde kan een enkele boom minder kwaad, ofschoon ik ze in zeer kleine tuinen niet wenschelijk acht, wijl ze meestal den grond te arm maken. Men ruime ze dus zonder zich lang te bedenken, behoudens een enkele aan de Noordzijde en geheel aan het einde van den tuin, op.
Niet zelden staan er oude vruchtboomen in, die men wel gaarne zou willen behouden. Dit is echter in de meeste gevallen glad verkeerd, daar ze maar zelden werkelijk mooi zijn, en, nog eens, al wat niet mooi is moet weg. Heeft men er echter een niet te grooten, goed gevormden Appelboom in staan, dan is het raadzaam dien te behouden, waarbij ik niet zoozeer aan de vruchten, maar meer bepaald aan den prachtigen voorjaarsbloei denk.
Misschien staat er nog een mooie, goed gevormde boom midden in, en wanneer die zoo geplaatst is, dat hij voor den nieuwen aanleg, die er licht wat naar gewijzigd kan worden, niet storend is, doet men wijs ook dien te behouden. Meer dan twee opgaande boomen mogen echter in de middenruimte van een tuin van kleine afmetingen niet staan; ze hinderen anders elkaar en bederven wat er omheen staat.
Van de heesters en andere overblijvende vaste planten zoekt men het wezenlijk goede uit en neemt dit op, om het in een hoek te kuilen, gelijk men het noemt, d. i. eenvoudig met de wortels in den grond te leggen, om het later weer te planten.
Zoo maakt men dus ook dit stuk grond vlak, behoudens misschien een paar boomen, en kan het dus vierkant worden omgewerkt; in de onmiddellijke nabijheid dier boomen natuurlijk minder diep, om de wortels daarvan niet noodeloos te beschadigen.
Ik druk op dit alles, wijl men dikwijls geneigd is zooveel mogelijk van de aanwezige boomen en heesters rustig te laten staan. Dit is echter zeer verkeerd, daar het altijd tot half-werk leidt. Het terrein moet vrij wezen; dan kan men ermede doen wat men wil, terwijl men anders door het bestaande gewas gewoonlijk verhinderd wordt het zoo in te richten, als men gaarne zou wenschen. Het verplanten van de werkelijk goede heesters levert maar weinig bezwaar op, en doorgaans staan ze òf te dicht bijeen òf zijn ze slecht verdeeld. Neemt men ze op, dan kan men ze later planten waar men ze wil hebben, dat veel beter is.
Sommigen achten het noodeloos om den grond gelijkmatig te doen omwerken; immers, waar paden komen, meenen zij, is dit niet noodig.
Dit mag gelden voor groote terreinen; kleine tuinen moeten allereerst in hun geheel vlak omgewerkt worden, en eerst dáárna komt de vraag te pas waar de paden zullen komen.
Doet men dit niet, en wil men hier en daar een bestaand voetpad rustig laten liggen, dan is dit eerstens zeer belemmerend voor een goede, geregelde grondbewerking, terwijl de paden later ongelijk zullen wegzakken en men er hoogten en laagten in krijgt.
Dat er bij die eerste grondbewerking geen sprake moet zijn van bemesting zal men denkelijk wel begrijpen; immers het zou dwaasheid zijn ook daar mest door den grond te werken, waar men later paden zal maken. Is bemesting noodig, en in de meeste gevallen is die wenschelijk, dan werke men later dáár mest door den grond, waar die wezenlijk nut zal doen; op de ééne plaats wat meer, op de andere wat minder, al naar hetgeen men er wil planten daaraan behoefte heeft. Hierop kom ik lager nog wel terug.