Читать книгу 't Bedrijf van den kwade - Herman Teirlinck - Страница 4

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

't Loof kleurde om de kruin der boomen, die achterwaarts stonden, statig en hooge, in den diepen hof; en 't lager plantsoen van 's gelijken verfde bij plaatsen, onder 't komend gewaai van den herfst, zijn bladeren geel of rossig, of rood lijk kastanjeslutsen, of klaar lijk een licht daar ievers.

Goedele keek precies ernaar, door 't venster, en hoe de avond eromme al donkerend viel, keek ze, en hoe stilaan dieper de holten werden der wegdeinende dreven—en hoe eene waarachtige droefenisse uit den hemel zeeg. Ze leunde tegen 't raam. Ze tokkelde met hare vingeren zoetekens tegen de ruiten, zonder weten, op éenmatige wijs, en ging mee, al wijder en wijder, met hare verre gedachten. Altemets stortte een streuvelende wind in den lochting, en een park dahlia's neigden te zaam en rechtten zich en bijsden tenden hunne stengels nog een tijdeken. Hij asemde naderhand in 't rotelend geboomte en bleef er luidelijk hijgen en was seffens voorbij, met een schok—en waar zoefde hij ginds? Goedele voelde bij zijn sterke doening, heel de moedeloosheid van het najaar. 't Was haar of de tijd, in zijn haastige vleugeling, nu tastbaar werd, binst zijn vlucht naar de toekomst, aldoor stichtend 't verleden dat droevig was. Ze wendde haar hoofd zijwaarts op naar 't horloge, onbewust. Ze glimlachte even, omdat ze dees uur zoo tsieperig, zoo klein en niets-beduidend vond, en die gulden plate ook, met zijn verwaande orneering, zijn praatziek getjok, zijn vies-kruipende wijzers—zoo onmachtig, zoo kinderlijk, een onnoozel speelgoed. Buiten in 't vrije geluchte stormde de wind, en Goedele taakte er de eeuwigheid....

Ze ging dan de breede tafel rond en luisterde binstdien met ongevraagde aandacht naar den slag van haar zij-ruischende kleeren het tapijtsel langsheen. Ze zette zich neer vóor 't klavier en wroetelde er onachtzaam in een muziekboek, en werd daarna gewaar dat ze dees alles beu was en dat heur 't vervelend pianogetamp zeer zou doen. Ze werd ongedurig; ze wist niets, dat groot genoeg was om mee te klinken met die stijgende golvingen in haar. Ze wilde niet spelen. Ze zou 't nietig achten, al wat ze spelen mocht. Het herfsteweer alleen was machtig genoeg.

Ze hoorde rijzekens de korte stem van hare moeder, die weer wat te gebieden had aan vader of grootvader of de meid. Ze stond rechte en rustte tegen 't schouwblad en tuurde met roerlooze blikken naar een hoogen chrysanthementuil, die daar monsterachtig was, midden de tafel, in zijn laag-zittenden pot, met al die uitermatige kronen, valsch-wit en valsch-levend en klaterend van kostelijkheid. Ze verwonderde zich nog dat heur dees grof gedoe was opgezonden door Sebastiaan, haren verloofde.

—Hij heeft dees van verre besteld, meende zij.

Sebastiaan Vrebos was sinds veertien dagen naar Weenen vertrokken om er in de Albertina enkele teekeningen van Hieronymus Bos en een paar tafereelen van een ouden Brueghel te bezien. Van avond zou hij terug zijn. Sebastiaan was een jong archivaris, onlangs benoemd in de Koninklijke Bibliotheek, een heel lange en magere vent, liefelijk van uitzicht, met te groote engelblauwe oogen in een bleek gelaat, sierlijk omlokt met mat-blonde haren. Hij had langzame gebaren en deed al sprekend profijtelijk hergaan zijne witte vingeren en was aldoor verzonken in biddende houdingen. Goedele peinsde dat hij uitermatig vroom was. Hij was goed. Hij zei nooit een woord, dat sterk klonk of kwetsen mocht. Hij sprak nooit met drift, en werd nauwelijks een endeken van begeestering warm als hij 't over de oude Vlaamsche fantasten had, bijzonderlijk over Bos en Brueghel. Hij vond dan wel een gloeiend gezegde, maar meerendeels een stil-pieuse daarbij. Goedele had hem voor 't eerst bij mevrouw De Vleeschhouwer ontmoet, nu haast een jaar geleden. Hij had haar dadelijk met liefelijke gedienstigheid omringd, en, omdat hij zoo zacht was, kon zij hem goed verdragen rond haar. Hij kwam naderhand hier thuis, op de half-maandelijksche soepee-vergaderingen. Goedele ging nooit uit. Ze kende alleen de familie De Vleeschhouwer. Ze vond het wel aardig dat een djentelijke man om haar in deze droevige woonste komen wou en 't vleide heur aangenaam. Ze kreeg met welbehagen de stille bekentenis van Sebastiaan en voelde zich gelukkig omdat hij zegde door haar zoo gelukkig te zijn. Moeder verklaarde dat dees huwelijk heur aanstond, en mijnheer Vrebos werd met zijne aanvraag goed ontvangen. Sindsdien geraakte er een beetje verscheidenheid in 't eenvormige leven der familie Wilder: Sebastiaan kwam wekelijks een bezoek afleggen en bleef dan soepeeren, en dat alleen was al een gewichtige verandering; bij tijden werd ook een concert bijgewoond of een tentoonstelling bezocht; dan moest er in stad gesoepeerd worden—en ook dat was zeer gewichtig.

Goedele keek toe naar de chrysanthemen, hoe bombastisch ze daar pronkten in schitterende ijdelheid, met hunne ommekrullende blaadjes, regelmatig middenwaarts toegevouwd. En hare gedachten, langs vage wegen, wendden zich geleidelijk naar de toekomst. Ze probeerde na te gaan, met waarschijnlijke veronderstellingen, hoe 't zijn zou, als ze dees huis en vader en moeder en grootvader verlaten zou. Zij en voelde in de verte geen heimwee, geene aandoening daarom. Ze zou hier uitgaan en zou den dorpel met haastigheid vergeten. 't Was hier ook zoo leeg, zoo lustloos en vunzig. Naarmate zij opgegroeid was in sterkte en schoonheid, had zij zich meer en meer vernepen en bezeerd gevonden, en nu stond zij daar, in hare volle grootte, een machtige vrouw, gekleineerd en gekwetst door al wat om haar was en werd. Bij moeder vond ze geen zoetiger toevlucht en vader was peuterig in zijn dagelijksche manieren; hij en deed maar bekrompen werken en wist geen doel, en steunde voor gewichtige besluiten op moeder. Grootvader was hard. Zij vreesde van die drie moeder alleene, omdat moeder danig struisch was in koppige, strenge besluiten, en korte, scherpe woorden had. Daarom was heur streelend de brave liefde van Sebastiaan. Zij en wachtte nooit met koortsig verlangen op hem, noch en vreesde gejaagd zijn vertrek. Ze liet zich zijn komste welgevallen en vleide zich een stonde in de lauwte zijner lijze genegenheid. Ze meende wel dat ze hem liefhad, maar de muren waren hier te eng en te zwaar. Ze zou met hem trouwen en in 't open geluchte gaan en vrij wezen. Alles zou nieuw zijn. Ze zou hem liefhebben, omdat hij goed was....

Ze boog zich trage over de chrysanthemen en snoof den kouden geur ervan en voelde even de blaadjes kittelen over hare wangen. Die jeukte maakte haar ongedurig en, als zij weer in de boomen van den tuin het blazend gewaai hoorde roefelen, rechtte zij zich plots op, uit gansch hare lengte, en bleef roerloos kijken, strak vóór zich heen, naar een voorbijvliegend beeld. Op dees oogenblik voelde zij gansch haar vleesch in éene trilling pijnlijk worden en haar bloed slaan in forsche geuten naar hare slapen. Vluggelings viel om haar al wat bestond en blijvend zijn zou, en ze rees, grooter en sterker—en moeder en Sebastiaan en het huis—'t en raakte noch en deerde haar. Ze wou 't weere voelen zoeven langs hare wangen, ze wou heur haar los laten vlaggelen en ze wou luisteren naar 't geklapper van 't krakende geboomte....

Seffens neigde haar voorhoofd en ze zocht verlegen naar 't gewone zicht der dingen, naar die twee visscherstafereelen aan den wand, naar 't klavier, naar de glazen dresse, met haar menig ruitwerk, zoo drollig van verve ... en hare oogen steunden erop, alsof zij er fluks naar grabbelen moest om niet omverre te stuiken. Wanneer ze opnieuw rustig was, tot ze stille naar 't venster en zonk weg met hare toevallige gedachten, al over den bonten lochting, een heelen tijd lang.

—Goedele!

Mevrouw Wilder stond in 't deurgat. Mevrouw Wilder was groot boven de mate, grooter nog dan hare dochter, en struisch ook daarenboven, breed geschouderd en grove gelend. Haar hoofd was lijk in brutalen steen gebeiteld, zonder nuttelooze kleinigheden—een laag, plat voorhoofd tusschen vlakke slapen, blauwe oogen in vierkante holten, sterke kaken en een stevige kin. Ze zag er uit wel een van tenden de vijftig jaren, maar effen-zwart bleven heur haren, zorgvuldig te midden open, in gladde vlechten gekamd en bezij hare ooren in een nat, regelmatig krulleken vastegeleid. Gerimpeld en was zij niet: haar gezichte bleef gedurig effen en eenvervig, en nooit en speelde er een vouwken of tintelde er een kleureken in dat toonloos, gelijkvormig gelaat. Haar breede hals, ten halve bloot boven de korte krage, was een paal van stoere kracht. Zij boog zelden. Zij stond, keersrechte, in haar zwarte merinoskleed; zij droeg haar hoofd daar hooge, waar 't blijvend was en rijzekens roerde. Zij en droeg oorbellen noch armband noch eenig ander sieraad; haar trouwring was heel smal en in haren zwellenden vinger vergroeid. Zij was koud. Ze vereenzaamde zich in een killige atmosfeer, die zij om haar geschapen had en allerwege meesleepte, overal stichtend een ongewoon ongemak bij de naderende menschen. Maar, in haren witten blik, lag anderzijds een verre treurnis, een verre klacht over leed, dat niet te heelen was. Seffens echter wist zij die zwakte met een stalen schicht te duiken—en seffens herkwam van wijd de droefheid, kalm en zonder deernisse. Bij tijden zakten hare lippen van weerskanten neerwaarts....

Zij sprak nu van het avondmaal, met korte, rustige woorden te reke; zij wachtte zelden op een antwoord, zij zei meerendeels een gebod of een uitlegginge, en ontving weinig bevelen van anderen.

—'t Eten moet klaar worden.

—De tafel moet ge dekken.

—Deze bloemen kan men andermaal best met ruste laten.

Ze ging langzaam bij de tafel en raapte nauwkeurig eenige verslenste blaadjes op, naderhand nog uit de bloemen zelve geschonden vlekjes knippend, aandachtig. Ze keek naar 't horloge en merkte, op haar eigen zakuurwerk, dat de wijzers voorliepen, en kwam die dan trage goed duwen, met haren duim.

Goedele zei:

—Ja, moeder.

Ze blikte naar Seppie, 't japansche hondje, dat rondtrippelde, om mevrouw Wilder's rokken, en nu subiet pal bleef en zijn plat snuitje ophief naar heur en te kwispelen probeerde met zijnen langharigen steert. Seppie snoof al eens en loerde zijwaarts, tuk op een zoetig woord van Goedele of een vriendelijk gebaar. Hij kwam dan endelijk toch aandrillen, ongeroepen en schuchter, en wreef zijn leelijk koppeken tegen haren voet.

—Seppie maakt uw schoenen vuil met zijn tonge.

—Wat zou hij?

Ze wilde 't beestje vrij praten, en boog zich en streelde 't al krabbelend achter zijne ooren. Ze zei dat het koes moest blijven en braaf zijn en schoone manieren hebben, en was dan te wege weg naar de keuken bij Marie om alles te schikken. Maar mevrouw Wilder gebaarde dat zij wat wachten moest.

—Is vader in den lochting?

—'k Zag hem wandelen tusschen de palm-struiken.

—Wiezeken is ziek.

Goedele tort naderbij. Mevrouw Wilder zette zich neer en zuchtte diep, en hare oogen werden droeve. En ze vroeg:

—Wist ge dat Wiezeken ziek is? Neen, moeder.

Ze staarde scherp naar Goedele en hief hare hand een endeken op. Seppie keek nieuwsgierig toe, zijn tootje scheef draaiend ten teeken dat hij luisterde.

—Ze hebben niet ommegezien. Ze zijn samengegaan. Ze hebben hun eigen in 't verderf gestort. Ze hebben mij miskend en hun eigen in 't verderf gestort....

—U miskend....

—Ja.

Ze stond vluggelings rechte en tort naar heure dochter toe en neigde een beetje, haren hals uitrekkend om te kunnen fluisteren tusschen hare tanden:

—Zult gij ze verontschuldigen?... Zwijg!

En hare stemme zonk, laag wordend in holle tonen met kapotte scandeering:

—Van zijn kindsbeen af heeft hij me danig centen gekost, hij.... Hij was ziek, of hij kloeg dat hij ziek was. Daar zijn hier dokters geweest met hoopen en op ons kosten hebben ze hun kwakzalverijen verkocht. Wat heeft hij al niet gehad aan speelgoed en snuisterijen? Wel! Wel!... En als hij dan een jongen was die endelijk op zijn pikkels staan kon, wat heeft hij al niet gehad aan nuttelooze plezierkens? En hij ging ter schole, en 't kostte allemaal. En hij ging naar de Universiteit ... ge zult later weten wat het gekost heeft. En al die boeken waaruit hij leeren leven zou? Wat heeft hij geleerd? Hij was ten langeleste ingenieur. Ingenieur van wat? waar? wat zou het opbrengen? Wel! Wel! Het heeft wat opgebracht! 't Is proper alzoo.... En daar zit hij nu, met een slonse en met een kind.

Ze zweeg, haren mond toesnappend op het laatste woord, en ze ging bij 't venster staan en kruiste hare armen over hare borst. Daar viel een bange stilte in de kamer. Goedele leunde tegen 't klavier en hare vingeren raakten overhand, bij maniere van onbewust spelen, de bovenrandjes van een koperen kandeleer. Ze wist dat ze zwijgen moest als moeder van den verloren broeder sprak, en ze had dergelijke uitvallen ook al zoo dikwijls gehoord, dat het haar nu niet meer taakte en zij, maar liefst die overdreven gramschap van zelf koelen of vallen liet. Ze zag echter wel de diepte van moeder's koppige pijnen en ze vergaf haar gewillig een slechtdadig woord om wille der oorzake, die toch een blijvende en zeerdoende wonde was. Ze droeg daarom 't gewichte van deze ongemakkelijke stilte met verduldigheid en voelde deernisse. Mevrouw Wilder verliet het venster en ging nog een kanten doekje schoon leggen, dat gefronst en ommegevouwd lag op 't schouwblad. Ze deed naderhand de dresse open en toetste even de kristallen wijnbekers en een paar sineesche potjes, alsof zij dat alles schikken moest. Seppie trippelde in haren weg en ze fronste wrevelig hare wenkbrauwen, geweld doende om hem niet buiten de deure te stampen. Een geborduurd kussen en lag, volgens hare goesting, niet op zijn plaatse in een breeden leunstoel. Ze moest het eens opslaan en zuiver leggen te midden, en een haarken wegvingeren, dat er ievers vasthaperde.

De avond viel daarbinst. Schuinsche klaarten smeten rood uit op het donkere wandpapier en speelden in aardige tinten langs een paar bronzen maskers, die daar te grijnzen hingen. In een hoek kwam een straal noesch leuterlichten over de randen van een bundel pauwpluimen, sierlijk zich opendoende uit een groene vaas, heel lang en wonderbaar beklaterd met gele en oranje vlekken. Hooger op, waar 't al diepe duisterde, blonk bij plekken 't geschitter van oude wapens. Op den schoorsteen stond nog in 't helle licht het koperen horloge met zijn zonderlinge plate, en, ernevens, twee hasseltsche potten, grove versierd en zwaar zittend op hunnen monsterachtigen buik. Onderaan stond de stove. De weggaande dag kletste tegen de schaterende roeden en ringen en talrijke ornamenten, en rustte arets in de donkere holten, zorgelijk gepotlood.

Mevrouw Wilder's lippen vielen in een spijtige plooi neerwaarts, en ze zei:

—Wel! Wel!

Ze sloot de dresse met den sleutel en schoof nog een lade open en haalde er twee zilveren servetringen uit. Ze zette zich neer daarna en nam zwijgend Seppie op haren schoot. En Seppie likte en streelde en legde zijn oorkens, omdat hij 't zoo leutig vond. Hij rondde algauw zijnen rugge en vleide zich neêre en sloeg met zijnen steert en gaf gedurig vriendelijke stootjes met zijn voorhoofd, en hij was vies en liefelijk tezelfdertijd. Mevrouw Wilder streek met hare hand over hem tot hij bedaarde en stille bleef, en dan keek zij op naar Goedele. Toevallig stieten hare blikken tegen Goedele's mijmerende oogen. Goedele rilde een luttel stondeken en werd seffens verlegen, en mevrouw Wilder ook en was op dat oogenblik van geen vasten wil. 't Was of zij meteen allebei begrepen, allebei tastten hoeverre zij van mekaar verwijderd waren, en dat zij wellicht nooit in zoete kommunie zouden bijeen komen om liefde te voelen, hun warm vleesch te samen, hun lauwen asem te samen. 't Was of ze de groeve voelden, die diep werd en breed werd en vreeslijk werd. Ook, in een zelfde zicht en in een zelfden weemoed, zagen ze Romaan, den broeder en den zoon, verworpen uit het huis, waar nu zijne plaats overal een leegte was—want overal was zijne plaats....

Mevrouw Wilder rechtte haastig haar zwaar lijf. Ze werd de kriebeling gewaar der naderende aandoening en ze had schrik daarvan. Ze vreesde neer te storten in de zoelte van zwakke emoties en palstaande wilde ze blijven. Alzeere bedwong zij met een vlugge, scherpe beredeneering de dwaze kuren van haar moederlijk hert, en hare oogen werden, lijk te voren, van rustig staal. Ze verliet de kamer, wendde zich halvelings omme bij de deure en riep op Seppie, die schuchter-drummend aandrevelen kwam. Ze tort echter na een stonde her binnen en lei hare hand op Goedele's schouder. En ze zei:

—Wiezeken is ziek.

Hare stemme verloor eenigszins de gewone droogte, de scherpe kortheid. Eene gemoedelijke klankwending wiegde er en brak er de nijpende kilte, zoodat allengs een zoetigheid boven geraakte en streelend werd.

—Erg ziek....

—Erg ziek?

—Een ziekte in de kele, en zulke zijn de slimste.

Ze was innerlijk tevreden dat Goedele getroffen was, alsof ze eerst gedacht had dat het nieuws weinig of geen belangstelling zou opwekken bij hare dochter. Een oogenblik kwam haar herte vol.

—Het dutseken, fluisterde ze.

—Ja, zei Goedele.

—Ik hebbe ook veel triestigheid beleden met Romaan, als hij daar machteloos te hoesten lag in zijn wiegsken.

Heel dat steenen gebouw, die granieten ziele smolt meteen tot een natte aandoening weg.

—Ik weet wel, Goedele, wat een nacht is, een slapelooze stilte bij een kind, dat men met aaiïngen maar niet helpen kan ... Romaan is uw broer.

Goedele keek op naar heur, met verwondering, niet wetende wat ze zeggen wou en zoekende naar heure oogen om te weten. Maar die oogen staarden, halfbeloken, naar de granaatbloemen van het tapijt.

—'t Ware goed, als er iemand ging ... als gij gingt....

—Ja ... ja ...

—'t En is niet verre, in 't lage van de stad....

Goedele vatte heure hand, toch rijzekens verschrikt dat die aldoor koud was gebleven. En te wege was zij te weenen van vreugde, omdat moeder op een ende toch bedaard was, toch goed was geworden voor haren jongen, die nu lijden moest—en omdat moeder een deugdelijk woord had gezeid, een zacht woord van liefde. Ze omvatte moeder's breede vingeren en drukte ze koortsig, en haar hoofd zeeg voorover en hare wimpers werden heet. Maar als zij dan moeders oogen zag, blank en puntig, en merkte hoe niet de minste altratie te speuren was op dit roerloos gelaat, niet de minste verandering in de hardheid van die vaste wangen, niet een trillend zierken in de rechte plooi van dien drogen mond, voelde zij zich gekwetst en ze week permintelijk, instinktmatig, beschaamd omdat zij zich alzoo bijkans overgaf.

Mevrouw Wilder lei een bankbriefken van twintig frank op de tafel, zeggende dat Goedele er zorg moest van hebben en 't niet nutteloos verkwisten en 't maar geven aan Romaan ten uiterste, indien het waarachtig noodig was.

—'t Kan ook gebeuren dat het niet noodig en is.

Ze verdween, bijna onhoorbaar tertend, en zonder ommezien. En Goedele zonk trage neer op een stoel, geknakt, gebroken in hare hooghertigheid, wel wetende nu dat moeder niet edel wilde zijn, niet zachtmoedig wilde zijn. Ze zat zich af te vragen wat dan in moeder oorzake was van hare medelijdende woorden, en zij en vond geen uitlegginge om moeders inzichten te verklaren. Beteuterd tuurde ze naar 't papieren geld, dat tegenwoordig, ook in haren geest, zoo'n groote beteekenis kreeg. Moeder's vingeren, daar neerduwend dat vierkante ding, en 't openvouwend met zorgvuldigheid, en 't naderhand nog een wijlken overstreelend—'t bleef in haar geheugen een vastgespijkerd beeld. En ze dacht aan Romaan's spijtige geschiedenis, aan zijn vlucht met Madeleen en aan moeder's gramschap. En ze dacht aan Sebastiaan en aan zijn goede liefde. En aan zijn geld.

—Sebastiaan heeft geld.

't Stond haar nu klaar voor, en Sebastiaan kreeg een ander gedaante, en ze meende nu dat zij hem liefhebben moest, als zelf zij hem in werkelijkheid niet liefhebben kon. Tegen de rotse van moeders wil zou zij tevergeefs horten. En moeders minzaamheid voor Sebastiaan steunde op geld; ze had er de zuivere, de stipte vizie van in 't beeld van moeders werkzame vingeren, streelend gaande om dat kostbaar briefelken. Maar Sebastiaan's liefde was oprecht. En ook zij was Sebastiaan genegen.

—We zullen gelukkig zijn.

En ze ging te lore in kalme droomen van stille huiselijkheid, haar eigen zettend bij 't vredig gefonkel van een duurbaren heerd en er luisterend naar wisselvallige gepeinzen.

't Bedrijf van den kwade

Подняться наверх