Читать книгу 't Bedrijf van den kwade - Herman Teirlinck - Страница 5

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Rik Derboven, mevrouw Wilder haar vader, was een visscher van de Noordzee. Indertijd was hij doodarm. Hij trouwde met een meisen van zijn prochie, een struisch wijf, die hem zes dochters gaf. Hij labeurde er voor, dag in dag uit, zich nievers een stonde rustigheid verleenend, nooit vermoeid en nooit ontmoedigd. 't Was een zwijgende vent met diepe inzichten, een steenen wil, een stugge kop, met koppigheid alles doordrijvend. Hij en wankelde noch en keerde; hij rukte met neerstige hardnekkigheid vooruit, hij en zag geen hinderpaal in 't belang van andere, hij zag alleen zijn doel. 's Avonds in den late, als hij een wijlken zich neerzette bij de stove, na den eten, was hij aldoor verdiept in verre combinaties en keek hij in den rook van zijne pijp naar de mogelijkheid van wijd-reikende oplossingen. Men mocht hem binstdien niet lastig vallen. De kinderen moesten te bedde liggen en moeder moest voorzichtig te werke gaan met hare schotels en haren avondkuisch. Hij bleef altemets in de donkerte een heel deel van den nacht, zoo zitten en denken. Hij luisterde dan naar gindsche roerende zee en zijn gepeins werd machtig. Aldus timmerde hij zijne stille plannen op, al bouwend en metsend en afbrekend en herdoende 't gansche idee op eene andere manier. Hij wilde dan tot eene waarschijnlijkheid geraken en ging niet slapen eer hij die vaste kreeg. Hij en schrikte voor geen kwade daad, hij en week maar voor den dood. Over een lijk heen zou hij niet terten. Anderszins wist hij dat hij in staat was tot alles, wat niet en docht, en brave menschen aanzag hij voor domkoppen. Hij was overal aanwezig, waar er wat aan zijne vingeren kon blijven haperen. Hij richtte kleine muiterijen in, onder de visschers, hij hitste de kerels op met woorden van haat en woorden van deernisse; hij sprak van bloedhonden en hertevreters, en hij stiet met zijn vollen nijd tegen 't hoofd zijner makkers, voortdurend kloppend tot ze op een ende daar gloeiend stonden, koortsig en razend, met veerdige handen. En als 't dan op een mislukte dolheid uitliep, was er toch éen, die zanten kwam, een die achterwaarts stond en wachtte, en naderhand 't profijt wegdroeg; en dat was Rik. Zoo stegen allengs zijne zaken. Hij kocht een boot. Hij kocht er twee. Hij deed smokkelreisjes, bracht vreemd goed in het land, bedroog en werd welvarend.

Maar thuis sloeg hem de kans tegen. Een voor éen stierven vijf zijner dochters aan een zonderlinge hertziekte, die hen met schokjes wegdreef, in min dan drij jaren. Twee jaar nadien, ook onder de zelfde kwale lijdend, werd zijne vrouw door eene geraaktheid getroffen. Ze bleef zes maanden te bedde liggen en sukkelde er en wou, op een voornoene, redeloos opstaan. Rik was aan het strand. Hij vond bij zijn thuiskomste zijn wijf temidden van den vloer liggen; twee streepkens bloed liepen over hare lippen en een paternoster strengelde om hare vingeren. Naast moeder lag Ursule, het laatste dochterken, flauw asemend en buiten kennisse....

Rik bleef nu met Ursule alleene. Hij en wilde niet hertrouwen. 't Zou zoo wel gaan. Ursule was toen dertien jaar oud. Hij leerde haar het huishouden, en na korten tijd, deed zij 't gansche werk. Het kind groeide alzoo op tot een stevige deerne en geen moeite was haar te zwaar. Ze begreep—al zei vader niets van zijne geheime doelen, —waarnaar de minste inzichten streven moesten. En ze was spaarzaam, en ze zwoegde, en ze werd sterk en groot in haar rusteloos slameur. Alle avonden liet Rik het lamplichtje laag komen over de tafel en hij verklaarde haar het spel der cijfers, de moeielijkste rekenkunde, tot den nacht tellend en hertellend en alles neerschrijvend te rote, met stipte nauwkeurigheid. Dat duurde tot haar twintigste jaar. Dan verkocht hij het armzalige huizeken, het dagelijksch gerief, de meubelen; dan verkocht hij zijne booten.... En ze trokken naar de stad en openden er een specerijwinkel. Er werd opnieuw gesmokkeld en gekonkelfoesd. De waren kwamen aan van tallenkant. Rik had alles meesterlijk geschikt.

Maar Ursule allengerhand werd sterker dan haar vader. Ze speculeerde met meer vernuft en meer zekerheid ook. Ze bedroog hem en bewees het, en zoo ontstond bij hem eene pijnlijke angstvalligheid. Hij werd nu zwak en wankte in zijne minste ondernemingen. De zaken werden ook stilaan zoo geweldig vooruitgestooten, dat hij 't niet volhouden kon en meende te verongelukken. Dan bleef hem alleen nog over teenemaal op Ursule te berusten. En Ursule werd groote meesteresse in huis. Na vijf jaar was de specerijwinkel een aanzienlijke koffiehandel geworden.

Omtrent dien tijd ontmoette zij Albien Wilder, een jongen van rijke familie, bevoordeeligd ambtenaar bij 't Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Dagelijks moest hij de hooge poorten der magazijnen voorbij en dikwijls bemerkte hij Ursule, daar staande in hare volle lengte, breed en statig. Al dadelijk werd hij door dat struische wijf veroverd. Hij liet zich door een beursman aan den vader voorstellen. Van weerskanten werd er gewikt en berekend en uitgeteld, en zeven maand nadien trouwde Ursule met hem.

't En bracht niet veel verandering in huis. Albien was van nature een zwakkeling, en algauw lag hij onder Ursule's stalen wil en ging en handelde naar heure wenken. De koffiehandel, nog door Wilder's kapitalen gespijst, breidde zich meer en meer uit en werd eene machtige inrichting. Ursule was nu rijk. Maar niets kreeg een gewijzigd uitzicht in haar leven: ze wrocht en zwoegde, nievers tijd vindend om haren rijkdom te bezigen tot eigen genot. Geld winnen was overigens hare eenige vreugde; rijzekens had ze deugd aan hare moederschap—ze was moeder van een zoon, dien ze Romaan heette, naar den naam van Albien's overleden vader. En Albien zelve gewende zich aan die eentonige dagen. Hij trok 's uchtends naar zijn bureel en kwam 's avonds terug en nam zijn zuinig maal in de koude eetkamer. Allengs smolt ook zijn ideaal met Ursule's doelen saam: ze moesten geld verzamelen. Rik sprak bij stonden ervan:

—We zullen 't ophoopen in stapelkens en nevenseen zetten en 't bekijken.

't En scheen hem niet belachelijk. 't Waren in zijn meeninge heerlijke plannen geworden. En gedrijen spaarden ze.

Romaan werd door allerlei ziekten aangetast, vier jaar te rote. Ursule had het heel druk met de dokters, die zij den eenen na de anderen wegstuurde. Ze waakte lange nachten bij haar kind en bad dat het genezen zou. Ze toonde zich, gedurende dien tijd, heel vroom en heel vreesachtig. De dokters mochten niet meer in huis komen. Ze wilde alleen op God berusten—halvelings omdat het haar goedkooper viel, halvelings ook omdat zij in de wetenschap geen het minste vertrouwen had. Romaan kwam langzaam alle ziekten te boven en werd een droomerig jongetje.

Hij was zes jaar oud, als Goedele geboren werd. Goedele was veel sterker. De kleinen groeiden op in een killig geluchte. Zij en voelden nievers de zoetigheid van liefderijke wezens; ze liepen beteuterd en te lore in hunne jeugd en benijdden ter schole de vriendelijkheid hunner makkers. Ze zouden echter de bane niet volgen, welke moeder hun door haar voorbeeld en hare woorden voorschreef, en deze ouders, welke gedurig en uitsluitend tuk waren op een peute geld, kregen kwistige kinderen. Romaan, als hij op de universiteit leerde, miek schulden. Ursule, die meer hechtte aan eenen goeden name dan aan eene eerlijke ziel, betaalde, maar ze hield naderhand den jongen zoo nauw dat hij haast niet meer met vrijheid denken kon. Zoo werd hij een zwijgende opstandeling. Het leven werd hem bitter. Hij droomde mee met Schopenhauer, wiens boeken hij met razernije verslond. De maatschappije scheen hem eene verschrikkelijke onrechtveerdigheid, waar de goeden tot blijvend leed verdoemd waren. Zijn hoofd was vol met utopische hervormingen—alles moest omgegooid en heropgebouwd worden: de standen, het huwelijk, de familie. Wat bestond, was slecht, was vort, was misdadig. 't Zicht der rijken folterde hem.

In een kleine steeg, bezijden de Hoogeschool, woonde een arme weeze met hare tante. Daar verliefde hij op. Dagelijks trok hij het huizeken binnen, waar 't meisje te borduren zat. Ze maakte schoone bonte bloemen met zijden draad en hij had leute met hare liefelijke vingeren—hoe die met de naaide ieverig waren en hoe daaronder de teekening djentig zichtbaar werd. Het meisje heette Madeleen en die oude grijze daar, zoo mager en zoo roereloos, heette tante Olympe. Hij voelde hier warmte. Hij rookte hier pijpen en keek langs smalle vensterruiten naar de varende wolken. Hij was hier wel.

—Madeleen....

En ze wendde naar hem hare blauwe kijkers en lachtte even of knikte met zachte buigingen, bij maniere van gelukkig-zijn. Er zong iets in hem. Hij lachtte tegen. Ze waren seffens takkoord.

Maar dan begonnen de leelijke dagen. Hij ging alles aan moeder bekennen op een avond. Hij wilde trouwen.

—Met wie?

Ursule sprong naar hem toe, en vatte zijne armen, en knelde die onbarmhertig in hare koortsige handen.

—Met wie?

Hij moest het herhalen, hij moest het tot drijmaal toe herhalen. Ze schoot seffens uit in een schaterlach, een wreed geklater, dat tegen de naakte muren plofte met vreeslijk lawaai. Ze liet hem los en kruiste hare armen over hare borst, en ze zwaaide hem dan in 't aangezicht dat het een slonse was zonder zedige manieren.

—Een ploerte!

Romaan rechtte zijn hoofd. Het deed hem zoo'n zeer wat moeder zei, maar nu had ze hem op het herte geslagen. Hij werd hard en hij werd koppig. Drij dagen bleef hij op zijne kamer zitten. Goedele bracht hem eten en kuste hem. Hij weende bij Goedele, en het was hem een goede troost. Den vierden dag ging hij vader aanspreken. Albien was verschrikt, en hakkelde, en voelde zich wegzinken zonder den steun van Ursule's sterkte. Hij probeerde toornig te zijn; hij was alleen toornig, omdat hij Ursule vreesde. Hij riep:

—Weg, loop weg!

Hij liep hem nadien zelf achterna, al stamelend dat er wel een oplossing te vinden zou zijn.

—Allo, jongen, allo....

Maar Ursule bleef onverbiddelijk, en den vijfden dag verliet Romaan zijne ouders. 't Was den vijfden dag.

Hoe struisch Ursule ook was, 't knakte haar en ze werd ziek. Een volle weke lag ze te bedde, zuchtend en zich ommewerpend. Voor de eerste maal van haar leven wist ze geen besluit te nemen. Zij en wilde hem niet laten trouwen, zij en wilde geen geld geven aan die vreemde kerte. Ze fluisterde, al kijkend naar de zoldering, heel wijd:

—Geen geld....

Maar ze wilde ook Romaan niet kwijt zijn. Ze verwonderde zich dat ze hield van hem, na al zijn leelijke doening. En ze hield van hem. En daarom zou hij trouwen met een rijke juffrouw. Hij was ook rijk. Het idee dat hij nu toch met die ellendige loete trouwen zou, deed haar het oogenblik daarna terug raaskallen. En ze bekeek de zoldering met wijd-open oogen.

—Geen geld....

Ze meende endelijk een oplossing gevonden te hebben, en ze genas. Ze schreef aan Madeleen dat ze komen moest. Madeleen en kwam niet. Ze schreef opnieuw. Ze zou Madeleen omkoopen, haar eene ronde somme geven, als ze Romaan loslaten wou. En Madeleen en antwoordde niet. Ze begon weer te wanhopen en te klagen, en moest weer een paar dagen neerliggen. Rik kon haar opbeuren. Hij verzekerde haar dat het allemaal jeugdige zotternijen waren, en dat die vuurkens fluks uitvlammen zouden. Hij wist dat de jongen en 't meisje tegenwoordig ongehuwd reeds samenleefden op eene gemeubeleerde kamer, en die tortelliefde zou haren gang gaan, en naderhand zou Romaan boetveerdig terug keeren.

—Ze zullen trouwen....

—Zij en zullen niet trouwen.

Waarom zouden ze trouwen? Ze hadden zoo al hun volle pleizier.

—De plodde zal aandringen....

—Zij en doet.

Hij sprak kort. Ze herwon een beetje betrouwen en liet zich genezen. Maar zij en kon sindsdien niet ten volle meer hare zaken bewerken. Al hoopte ze stilaan dat Romaan de meid ten langeleste verlaten zou, ze bleef bij haarzelve klagen over 't verlies van haren zoon, en de handel leed door hare dagelijksche onachtzaamheden. Albien, die 't wel merkte, stelde schuchter voor het huis aan een opvolger over te laten. Ze wilde hier echter niets van hooren, en werd buitengewoon ieverig.

—Denk niet meer aan hem, zei Albien, die er gestadig aan dacht.

—Ja, zei Ursule.

En ze dacht aan hem. Ze deed hem beloeren. Ze stuurde ook altemets Goedele, en vernam aldus dat Romaan in waarheid ongehuwd bleef en gemeenzaam leefde met Madeleen en tante Olympe. Hij had ook altijd gesproken van vrije liefde en nieuwe zeden. Zij was nu tevreden, omdat hij die dwaze gedachten behouden had. Ze kreeg verder te wete dat hij als ingenieur aan een bronsfabriek verbonden was, en het stilde haar in hare moederlijke bezorgdheid; hoe danig zij ook deze bezorgdheid met sterke beredeneeringen wilde versmooren, zij was bezorgd, tegen wil en dank zich moeder voelende.

Een nieuw voorval wierp haar ten derde male te bed. Madeleen beviel van een dochterken. Meteen verzonk haar laatste hoop, want ze wist dat Romaan nu voor altijd vastegeklonken lag. Ze wilde Rik's noch Albien's troost ontvangen en Goedele ook moest verwijderd blijven. Van dien dag af begon de koffiehandel te slabakken. Er ontstonden onlusten onder de werklieden, en kleine muiterijen maakten Ursule en vooral Rik uitermatig benauwd. Toevallig konden ze, ver beneden de weerde, het huis koopen van een gevallen edelman, in een rijkemanswijk der stad. Ursule verkocht haren handel en nu gingen ze rentenieren. Albien zou voortwerken op zijn bureel. 't En deerde hem niet te vele, en 't bracht schoon geld op.

De nieuwe woonste was prontelijk gelegen, boven de stedelijke warande, en over de breede vaart. 't Was een groot hotel, met, achterwaarts, een heerlijk park en een lochting vol bloemen. Aangename breede wegels liepen erlangs, allen saamkomend op een open terras, waar 't in den zomer krioelde van gloeiende of klaterende rozen. Het huis zelve was een vierkante massa met gelijke vensters. Talloos waren de kamers. Ursule achtte het nutteloos alles te meubeleeren. Ze had zich het huis voor eigen genot niet aangeworven: 't Was meer weerd dan 't geld dat zij er aan besteed had, en zij en zou al die kamers niet nutteloos gebruiken. Zoo bleven er een groot aantal leeg en vele luiken werden nooit ontsloten. Dat gaf aan deze woning een doodsch en akelig uitzicht en na enkele maanden verwierf zij ook in den geest der naburige menschen een geheimzinnige beteekenisse. Drijmaal daags zagen zij 't zware hekken opengaan: in den vroegen morgen, als Albien traagtrippelend naar 't Ministerie trok, later, omtrent tien uren, als Marie, de dienstmeid naar de markt moest, en 's avonds nog, als Albien terugkeerde. 's Zondags, bij de eerste uchtendure, gingen Ursule en Rik naar de kerke. Dichte te noentijd was 't de beurt van Goedele en haar vader. Zoo was de gewone gang gedurende vier jaren en heel zelden werd er eene verandering aan toegebracht. De menschen babbelden ondereen.

—'t Is een spokige femilie, zeiden ze.

En ze pinkoogden of plooiden hun lippen heimelijk, gebarende daarmede dat hier een wonderbare historie onder schuilen moest....

Albien wandelde, te herfstevesperure, in den hof. Hij was nu een oud ventje geworden, met grijze krulharen om een rondbollig, rood gezichte. Hij snuffelde den lochting rond, met zijne diepe oogskens wroetelend links en rechts. Alhier rechtte hij een gebroken stengel, aldaar kneep hij een dorre bloem weg, alles in profijtelijke doening met voorzichtige vingeren betastend en bestreelend. Altemets maakte hij zijn eigen lastig om een vertrapt plantsoen, maar zoetig was zijne ongedurigheid en dan liep hij verder al mummelend:

—Tet-tet-tet....

Hij tort de wegels langzaam plat, kon nievers een papierken zien liggen en dook seffens de minste onregelmatigheid. Hij wilde alles in gelijke effenheid zien schoon wezen. De palmboomen moesten zorgelijk gesnoeid en gekapt worden, de graspleinen vlak gemaaid. Hij had deugd als niets meer buitensporig was, en liet zich daarna wat rusten op een der groene banken. Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met liefde de sierlijke vaart der baantjes, de plezierige reke zonnebloemplanten, de kleine wilgen met zilveren tronk, en alginds het hooge gebladerte, rossig, bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe een kruideken of een stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een plooi rechtte in de vouw van zijn knie. Vervolgens trok hij voorzichtig een boeksken uit zijn zak en zette zich te lezen. Albien was een zwakke geest, geleid door allerlei manieën. Op zijn bureel was hij een niet-denkend mensch, een weerlooze schakel in de administratieve keten. Hij ging gewillig met de omstandigheden mee, zonder die te bespreken; hij bekampte ze in elk geval nooit. Zijn leven was zonder passie. Hij stortte maandelijks al het geld, dat hij won in de handen van Ursule, die altijd stiptelijk naging of de afkortingen voor de pensioenkas goed berekend waren. Hij hield geen duit achter. Hij kreeg van Ursule alle weken éen frank, en hij meende dat hij ook niet meer noodig had. Hij kocht daarmee altemets een dagblad, altemets een pakje nieuw zaad voor den lochting, meermaals echter een vijfcentenboekje. Die boekjes lagen in een klein winkelken van de benedenstad te koop achter de ruiten. Hij bleef eerst lang vóor 't raam staan eer hij binnenging. Hij moest ze allemaal eerst buitenwaarts bekijken, en de titels lezen en in zijnen geest dan vergelijken, om endelijk goed te weten wat hij nemen zou. 't Waren raadselboekjes, boekjes met charaden, met goocheltoeren, met wonderzottigheden.

Hij verkoos over 't algemeen de goocheltoeren of het stekjesleggen, en dergelijke, waar hij zich tot laat in den avond mee kon bezighouden. Verhalen en dwaze perten, daar hield hij minder van.

—Onnoozele dingetjes, zei hij.

Hij peinsde dat hij een "vinder" was. Hij kon uren en uren nadenken over de oplossing van een raadsel. Achteraan in het boekje stonden de oplossingen gezamenlijk gedrukt, maar hij zocht eerst minstens een dag of drije eer hij 't opgaf. Dan was hij moedeloos. Hij beweerde dat de vraag onduidelijk gesteld werd, en achtte zich daarom slechts half overwonnen.

Hij was nu een boekje over het dominospel aan 't lezen. Hij doordacht het en herdraaide in zijn hoofd de zinnen. Met een droog takje begon hij naderhand op den grond teekeningen te scharten—al vierkantjes en halve vierkantjes. Hij bezag dan dat ruitwerk met gedwongen aandacht, herlas enkele regels van 't boekje, was weer aan 't kijken en 't wrijven en 't teekenen.

—Dobbel zesse hier....

Hij was opnieuw bezig.

—Dobbel vijf aldaar....

Hij hief zijn voeten op om plaatse te maken en moest nadien toch heelemaal op de bank kruipen om zijn beenen uit den weg te krijgen. Zoo zat hij te raden en te rekenen en te kijven met het boekje of met zijn eigen vorig idee....

Er werd gebeld en Marie deed het hooge hekken open. Albien zag Sebastiaan Vrebos door de voorzichtige splete te voorschijn komen, en hij vouwde fluks zijn blaarkens bijeen om hem vóor te loopen.

—Wel! wie dat er dáar is!

Hij was in den grond wel niet erg met die komste ingenomen. Hij meende zijn verveling door overdreven wellekomwoorden te moeten verbergen.

—Mijn arme jongen, die zoo verre geweest zijt....

Hij nam hem een pakje af en nog een pakje. Hij vatte hem bij den arm.

—En nu danig vermoeid zijt, zeker danig vermoeid zijt.....

Daarbinst viel 't ijzeren hekken met zijn bekend geruchte toe, achter hem.

—Niet zoo erg toch, beste heer, lachte Sebastiaan.

—Och!... en Goedele zal zóo tevreden zijn. Ze was ook dagelijks bezig over u, het brave kind. Ei! dat zal hier een aardige avond zijn.

Hij dacht nu aan het soepee. Ursule zou wat goeds gereed maken bij deze gelegenheid, en daarvan zou hij evengoed als Rik misbruik maken. De gewone eetmalen waren ook zoo erg gewoon, zoo eender tevens en zoo grof. Als Sebastiaan thuis kwam werden ze beter verzorgd en kwam er bovendien nog een lekker extra bij. Dat bracht hem in zijn schik.

—En hoe liep de reis af? Wat een heerlijk land moet het zijn ginder!

—In de reden, ja—maar het land heb ik juist niet veel bekeken.

—Al bergen en stroomen, meen ik?

—Veel bergen....

—Och!... en daar zult ge ons aan tafel van vertellen.... Wel Djeezes! als ik nu bedenk dat ik oud ben, en niets hebbe gezien! 't Zijn dingen, 't zijn dingen!

Hij trok hem mee naar het terras. Sebastiaan kende die manieren. Ze walgden hem voor 't meerendeel; hij deed evenwel zijn best om zich buiten bereik te houden en liet dan liefst een onbeduidend vriendelijk lachje op zijne lippen versteenen, bij wijze van antwoord. Hij kon de familie Wilder moeielijk lijden—Goedele toch had hij innig lief, en haar schoon gelaat, daar berustte hij in, en het troostte hem over 't valsche gezwets, dat hem gedurig krenkte.

Op het terras stonden Ursule en de stokoude Rik. Ursule ontving hem met open aangezicht en een streelenden blik.

—Welkom, mijn vriend.

—Hertelijk dank, mevrouw.

Hij drukte hare hand en de koude vingeren van grootvader. Hij zei een reke vage woorden, binst dat Marie hem van zijn overjas en zijn hoed ontlastte.

—De jongen heeft bergen gezien, riep Albien.

—O ja....

Ze omringden hem en vielen hem lastig met allerlei zoetigheidjes. Hij had een ivoren kistje medegebracht voor mevrouw Wilder en een heel wonderbaar gedoe voor mijnheer Wilder—een Zwitsersch huizeken, teenemaal gemachineerd, met een kleppend horloge en een beiaardspel en twee werkende figuurtjes—en nog een zilveren snuifdooze voor den ouden heer. Ze moesten alles dadelijk bezien en bewonderen, en hunne dankbaarheid in breede geuten uitwerpen. En Ursule zei:

—Dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Ze betastte haar kistje en beloerde de zilveren dooze van Rik. En Rik sprak met een lage stem, die ook zich liefelijk te wenden probeerde:

—Ja, dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Hij had liever een zwaarder dooze gekregen, maar hij keek zijne oogen algelijk zat op het schitterend geflikker der ciseleeringen van het deksel.

—'t Is een kunstwerk.

Hij woog het in zijne ervaren handen.

Na een stonde kwam Goedele staan in de opening der deur. De noesche avondzonne straalde open langs haar lichtbruine kleed en teekende er gloeiende plooien. Haar gelaat klaarde zonderling op uit de donkere diepte der kamer, achter heur. Ze keek naar Sebastiaan en een flauwe glimlach krulde om haren mond, maar hare oogen hadden verre blikken, verwijd in stille droefenis. Sebastiaan boog zijn lijf naar haar, en deed een stap voorwaarts, en hief trage en bekoorlijk zijne armen op.

—Goeienavond, Goedele.

Hij voelde zijn herte weggaan van hem. Hij voelde zich leeg worden en pluimlichte. Hij omvatte in de stille straling zijner liefde deze vrouw, die groot en schoon en beminnelijk was.

Zonder haaste en zonder drift, met eene zachte moeheid in de stem, zond ook Goedele hem haren groet.

't Bedrijf van den kwade

Подняться наверх