Читать книгу 't Bedrijf van den kwade - Herman Teirlinck - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Als mijnheer en mevrouw Devleeschhouwer, en hunne dochter, juffrouw Bella, en Alfred hun zoontje waren aangekomen, ging men aan tafel zitten. 't Was eerst een lustig gepraat ondereen, een wederzijdsch complimenteeren dat wegvlood in luttele woordekens, met lachjes erlangs.

—Wel, mijnheer Vrebos, schetterde het nooit moede stemmeken van juffrouw Bella, wel, mijn goede heer, hoe zonnig ook het verre land is, hoe zonnig toch is 't huis waar verlangende herten wachten....

Ze loerde daarbinst naar Goedele met liefelijke blikken, en draaide haastig omme haar ongedurig lijf en gilde:

—Oh! l'amour!

Elkendeen had zijn aangewezen plaats in de eetzaal. Men zette zich neer en frommelde de servetten open, naderhand met luie vingeren de vork of den lepel takend, die bij poozen alzoo te rinkelen begon. Mijnheer Wilder vroeg met groote belangstelling aan Alfred hoe 't nu zou afloopen met het najaarsexamen. De jongen was blijkbaar met deze vraag niet erg ingenomen, en antwoordde al blozend dat hem de uitslag wel gunstig toescheen.

—De jongens hebben het tegenwoordig zoo druk met het leeren, zei mevrouw Devleeschhouwer.

Het was ook de meening van mijnheer Wilder.

—Wat zullen ze nu al uitsteken met hun Grieksch en hun Latijn?

Maar mijnheer Devleeschhouwer vond het uitstekend, dat men zonder deernisse in de athenaea met de leerlingen omging.

—Dat hebben de kerels van doen.

Hij rondde zijnen buik om gewicht te geven aan zijn gezegde en liet de gouden ketting rotelen, die er als een vloek op te klateren hing. Mijnheer Wilder was een dik mensch met enge schouders en een uitermatig hoofd, kaal en zijpelend onder het gaslicht. Hij krulde alle uchtends zijne rosse knevels met een warm ijzer, zoodat die gedurig triomfelijk ommebogen en met een scherp puntje rechtkwamen. Te midden zijne vettige kin vlekte daar zijn bokkebaardje, een donker hoeksken. Hij Wilde er martiaal uitzien en deed zijn best om zijn lomp hoofd naar een officiersmodel te scheren. Mijnheer Devleeschhouwer was een man met een gemist ideaal, daarom ook een diep-ongelukkig wezen. Hij drukte nog dikwijls zijne spijt uit daaromtrent en deed het altijd met zoo 'n lage, droeve stemme, dat men algauw beseffen kon hoe danig hij gekrenkt, geknakt, gebroken was erdoor.

—Ik en hebbe naar 't gebod der Voorzienigheid niet geluisterd, zei hij.

't Gebod der Voorzienigheid, zoo heette hij zijne roeping. Hij werd, meende hij, voor den degen geboren, tot meerder heil van zijn vaderland en van zijn vorst. Maar hij had naar 't gebod niet geluisterd; hij had zelfs in de burgerwacht zijne kans voorbij gekeken. En nu was hij oud. Nu was het te late. In de burgerwacht, door onlangs gestemde wetten heromgewerkt, zou hij nooit binnengeraken. Zijn troost berustte sindsdien op een militair uiterlijke, dat hij bijna verkrijgen kon, dank zij een gestadige aandacht, een koppige inachtneming. Hij droeg schoenen met hooge hielen. Hij gaf jaarlijks een rond sommetje om eerevoorzitter van een oud-korporalenkring te blijven. Zijne kravatspelde was een gouden kanon met allerliefste diamanten wielkens. Hij had een breeden ring met een miniature van Leopold I, en binnenwaarts had hij er in gothische lettertjes doen graveeren: "Pour Dieu, pour le Roi et pour la Patrie."

Hij sprak grof en probeerde altemets brutaal te zijn.

—Wel—Heere, zei mevrouw Devleeschhouwer, ge vindt het hier aan tafel wel goed dat men de kinderen afbeult ter schole, en als de jongen hoofdpijn heeft, zijt-de al seffens zelve aan het janken....

—Eulalie! berispte mijnheer Devleeschhouwer.

Hij en noemde in gezelschap maar ten uiterste zijne vrouw bij haren voornaam. Zij en mocht hem in zijne weerdigheid niet kwetsen. Maar Eulalie was een zeer lichtzinnig oud wijveken, met een bijtend karakter en sluwe manieren. Zij heette haren vent kortaf Nestor. Hij ware gelukkig geweest, als zij hem op soirée had willen aanspreken met een deftig "mijnheer Devleeschhouwer".

—Mijn advies is ook dat men streng moet zijn, sprak Rik.

Hij wendde zijne oogen zijwaarts op naar Ursule. Geheel zijn glad, vierkantig aangezicht lijnde omlage naar 't puntje van zijnen neus, en zijn tonge sleerde tweemaal overentweer langs zijne droge lippen. Omdat Ursule zijn gezegde met ruste liet, hief hij met een schokje zijn hoofd omhooge en zijn mond viel open in een hatelijken grijns:

—Wat een woord niet taken wil, taakt de zweepe!

Ursule zei:

—Vader, ge moet zachte zijn....

Hij droop haast weg in zijnen stoel en bleef er koes ineengedrongen, endelijk toch schokschouderend en zijn kinne met een koppigen ruk opduwend. Bella bracht het gesprek op een ander onderwerp, en vroeg, zoeterig lachend, aan Goedele of Sebastiaan nu wat van zijn reis vertellen mocht.

—Dwing hem met uw lieve handjes.

Ze schetterde en vond hare eigen woorden dol leuterig, en gilde in een lachbui:

—Ma chère!

Marie bracht de soep, die al zeere op de tafel, in elkendeens schotel, te dampen stond. De lepels begonnen hun tsinkelend zilverspel en schervelden langs de gladde tellooren met wrijvende geluiden. Sebastiaan boog zich over tafel en zijne linkerhand deed al wuivend een stil gebaar:

—Laat juffrouw Bella maar bedaren—ze krijgt wel wat praats, als ze mij hierom genegen is.

—Een beetje soep nog? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.

—Wel ja, wel ja, zei Albien.

Goedele at langzaam en was precies zoo heinde en verre met hare gedachten. Ze keek altemets naar een schitterende lichtvlek op den spiegel, en bleef er dan staren, alsof ze geerne zich geleidelijk liet wegvaren in gaande gepeinzen. Sebastiaan keerde zijne oogen naar heur. Ze voelde meteen den toets zijner blikken en was seffens verlegen, even glimlachend om vriendelijk te zijn. Hij werd ook hare verwijderingen gewaar en fluisterde haar af en toe een onbeduidend woord toe, bij manier van haar terug te roepen, haar bij te houden, dichterbij.

—Waaraan denkt ge?

—Aan niets, mijn vriend....

—Goedele is nooit zonder gedachten.

—Ik bekeek die bloemen....

Hij vond nu ook die bloemen leelijk, monsterachtig. Goedele lachte, omdat hij zelve ze besteld had. Hij bleef bij zijne meening, dat het afgrijselijke wangedrochten leken, en dan, al waren ze in waarheid schoone....

—Ze zijn ondankbaar, zei hij, als ze u wegrukken van mij.

Mevrouw Devleeschhouwer, die naast mijnheer Wilder zat, was druk bezig met hem over zuinigheid en gulzigheid. Dat was gekomen naar aanleiding van Alfred's ongemakkelijke doening. Alfred at met ongemeene schuchterheid, al langetandend en muilkens makend. Aldoor loerde hij naar Goedele en bouwde in zijn geest romantische toestanden, waar hij den held en zij de heldinne was, en moeder moest hem stootjes geven om hem te doen eten.

—Hij eet zoo weinig t'onzent ook, zeide ze aan mijnheer Wilder.

—De jongens moeten eten om groot te worden, was 't idee van Albien.

Mevrouw Devleeschhouwer gaf hem gelijk, maar ze had toch liever een zoon, die zuinig was, dan een doorvreter met gulzige manieren, die alles verslinden kon en daar op een ende zou te zweeten zitten lijk een trampeerd, en geweld te doen om niet onpasselijk te worden.

—En als de examentijd er komt, weten de kinderen zoo vreeslijk van dat folterend surmenage.... Lust gij nog een beetje spruitjes of wat vleesch, mijnheer Wilder?

—Wel ja—wel ja....

Alfred zette zich te blozen, omdat moeder hem met dat woord "kinderen" zoo kleineeren wou. Hij zag noesch op naar Goedele en onderzocht op haar kalm gelaat, of zij 't beluisterd had. Albien klopte stillekens op zijne schouders en zijn rood gelaat neeg naar 't zijne, in een breede bui van vriendelijkheid.

—Allo! allo! mijn jongen, steek nu uw hoofd niet zoo proppensvol met vreemd gebrabbel en dolle cijferwebben. Vacantiedagen zijn er ook nog, en die naderen bij tijde.

Hij moest eens niezen, en bracht zijn servet over zijn gelaat, dat naderhand purpergloeiend te voorschijn kwam, zijpelend van wellust. 't Had hem alzoo deugd gedaan, en hij veegde zijne oogen drooge.

—Vandaag moogt ge u deugd doen, zei hij.

Hij keek naar een rijkelijken hamelbout, die vol souse onder een gulden korste daar gloorde, triomfelijk en wonderbaar. Hij stelde bovendien een overgroot belang in de matelijke gebaren van Ursule, die den wijn inschonk. Mevrouw Devleeschhouwer bleek hem een weerdige gebuur-vrouwe.

—Een glazeken roode? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.

—Wel ja, wel ja....

Hij zei 't met geveinsde onachtzaamheid, alsof het hem niet schelen kon. Hij slurpte zijn beker met korte geutjes leeg, en likte een wegloopend dropken weg, profijtelijk. Hij gebaarde niet te merken dat Ursule hem gestadig belonkte en wist wel dat zij hem morgen met allerlei berispingen lastig vallen zou. Hij liet zich aan geen toekomstig ongemak gelegen; 't was hier tegenwoordig goed....

Bella en wilde Sebastiaan niet met vrede laten.

—Zal ik u met het weinige, dat ik zag, tevreden stellen? vroeg hij.

Hij vertelde van het landschap, van 't hooge gebergte, zoo heerlijk in den avond, als 't laatste zonnegestraal in verre sneeuw blijft haperen en er de zoete schakeering ligt van zijn vele verven; hij beschreef met overgevoeligheid de subtiele harmonij der kleuren, opgaande van 't diepe blauw naar 't vurende oranje. Zijne handen wuifden in sierlijke buiging en zijne lange vingeren teekenden de kleinigheidjes, peuterden aan vage tinten, beloken in wegdoezelende klaarten, stipten eene eigenaardigheid ievers aan, of vielen neer, in vrome vouwing, lui en moede en zacht. Hij kon zoo een stonde lang zich ommedraaien in fijnstemmige gezegden, en zijne oogen keken binstdien de leegte door. Hij en had nooit driftige woorden—hij vertelde alles op zangerige rythmen met altemets een onbepaalde uitdrukking, die hij dan in een stijgen of dalen zijner stemme verklaarde. En zijn aangezicht bleef djentelijk, omdat geen sterke klank zijn mond vervormde. Hij was schoon. Hij sprak schoon.

Bella boog zich over tafel en dronk aan zijne lippen die kunstige tale.

—En Weenen?

Hij wist van Weenen weinig. 't Was een moderne stad met veel lucht en licht. Hij had geen bepaalden indruk. Hij had vooral schilderijen bekeken.

—O ja—Bos en Brueghel, zei Goedele.

Ze was verlegen dat ze 't gezeid had seffens daarna, omdat het als een vermindering klonk van Sebastiaans betrachten. Maar hij was niet gekrenkt en meende dat het haar een vreedzaam geneuchte was daarvan te hooren spreken. Hij noemde 't werk van Hieronymus Bosch een wonder. Hij joeg de beelden achter mekaar, deed waarachtig in 't geluchte varen de mirakelachtige schepsels uit de verbeelding van den schilder geboren. Hij sprak van eene St. Antonius' tempteeringe, beschreef een vóor een de monsters daar vereend—konijnenkoppen op kinderbeentjes, menschenbuiken met oogen en een ooievaarsbek, vliegende draken, schertsende gezichten, grijnzende muilen. Hij deed ze herleven en benauwd worden in groene klaarten of wegschemeren in donkere spelonken. Maar hij was tewege warm te worden als hij over Brueghel begon.

—Brueghel is de meester boven de meesters, juffrouw Bella, en stellig boven het begrip der menschen. Hij wist het leven uit te drukken in waarheid en zijne uitdrukking, aldoor een uitslag van stijlsynthesis, was een zuivere gave der kunst. Bij Brueghel vindt ge kleurharmonieën die men sinds niet meer heeft kunnen bereiken, en elke kleur op haar eigen ligt plat, effen, net. Hij dierf een hoop bonte boeren en krijgers neerwerpen op een vlakken sneeuwgrond, en 't en stoot noch en krenkt onze esthetische gevoelens: 't streelt en 't verwondert. Ik zag te Weenen een Babeltoren, waar 'k nu geen woorden voor vinde, schoon genoeg.

Hij keerde zich zijwaarts naar Goedele.

—Ik wou u dat alles dolgeerne doen zien.

—Ja, mijn vriend?

—Ik wou u doen taken deze hoogste hemelen der kunst, ik wou uwe ziel, uw gansche vleesch eenstemmig maken met deze wijdste trillingen der menschelijke ziele....

—Ik ben u dankbaar hiervoor.

Ze was stille, een zachte grens voor zijn uitgeworpen verlangens, stille en ernstig. Hij voelde wel de vreemdte, die over haar bleef en niet weg te drijven was met woorden, maar zijn herte lag open, zonder angstvalligheid noch vreesachtige koorts. Hij betrouwde op haar. Hij was gelukkig bij haar.

Bella werd gloeiend rood en beet ongedurig op hare lippen. Ze was een appel aan 't schillen en deed het zoo los en grove, dat mevrouw Wilder het haar met een kort woord en een lachje opmerken deed. Ze keek met schuchtere blikken op naar Sebastiaan en een wijlken bibberden hare wimpers.

—Weet ge nu niets van de menschen aldaar, mijnheer Vrebos? vroeg ze.

Hij wendde naar heur zijne blauwe oogen, nog zat van Goedele's beeld.

—Niets, juffrouw.

—Wel—Heere! wat een zonderlinge reiziger, riep ze.

Ze begon wrevelig en luidruchtig te lachen en smeet haast een kopje koffie omverre, dat Marie haar even voorgezet had. Ze schetterde, bevend en schokkend, voort en hare oogen kwamen vol tranen. Dan hief Rik zijnen witten kop omhooge.

—Hebben die monsters indertijd bestaan?

Sebastiaan sprak van uitbundige verbeeldingskracht en fanatieke tijden en probeerde klaar te blijven, met eenvoudige zinnen.

—Maar hebben die monsters in tastbare gedaanten bestaan? vroeg Rik.

—Zekerlijk niet....

—Ha!

Hij bukte zich en rok zijnen hals uit, blazend over zijne koffie en hem trage en matelijk inslurpend. Mijnheer Devleeschhouwer beweerde dat er nievers draken bestaan hadden.

—En zeemeerminnen? fluisterde Rik.

—Zeemeerminnen ook niet, zei mijnheer Devleeschhouwer.

—Zeemeerminnen wel! zei Rik.

Ze staken allemaal hun hoofd op. Rik was somber geworden.

—Ik hebbe gezien, met deze oogen, die nog onthouden kunnen, een zeemeerminne in 't witte schuim der baren.

—Tèt ... tèt ... tèt, pruttelde Albien, wiens oogen begonnen te zwemmen in wellust.

—Ze schoof over 't water, als raakte zij 't niet. Ze dook zich en steeg weer boven, en zij had een steert, zooals 't afgebeeld staat op de prenten. Ze zong in den nacht. Ik weet het wel, vermits ik het gehoord heb. En ik heb gehoord wat ze naderhand zei. Ursule weet het ook wel, vermits ik het haar verteld hebbe, en van het ijzeren kistje weet ze ook.... Ha! Ha! Dat weten wij!

Hij knikte en zijn kinne kwam vooruitsteken en hij wierp een brok suiker in zijn kopje. Ursule wees dat hier geen aandacht op te vestigen was en met uitermatige vriendelijkheid vroeg ze aan Bella of ze niet eens zingen wou. Mevrouw Devleeschhouwer prees al dadelijk de nieuwe zanglessen, die Bella van een Italiaansche dame ontving.

—Een echte artiste ... en zoo heerlijk dat ze trilleeren kan!

Bella moest rechtstaan en iets laten hooren, en dan zou mevrouw Wilder en mijnheer Vrebos zelf oordeelen kunnen.

—Zing ereis van "Sur la rive solitaire"....

—Een danig oud ding toch niet, mama.

—Ho! maar dat vind ik juist zoo'n schoon stuk!

't Bedrijf van den kwade

Подняться наверх