Читать книгу Karolingsche Verhalen - J. A. Alberdingk Thijm - Страница 16

HET VIJFDE CAPITTEL

Оглавление

Inhoudsopgave

Hoe Koning Carel zijn zone Lodewijk woû doen kroonen Koning van Vrankrijk, en hoe Bisschop Tulpijn des niet wilde toelaten, 't en ware, dat de Grave Haymijn mede ten Hove kwame; en hoe om den Grave gezonden werd; en hoe den Grave Haymijn van zijn vrouw gezeid werd, dat hij vier Kinderen hadde—'t welk hem zeer verwonderde—en hoe hij hem bereidde ze Ridder te slaan.

Het is gebeurd, dat 'et ging tegen Pinxteren, en dat Koning Carel Hof hield als hij gewoon was, en had ontboden alle de Edelste, Geestelijke en Waereldlijk; als den Paus, de Patriarchen, Bisschoppen, Koningen, Hertogen, Graven en in zonderheid de Twaalf Genoten. En als zij bij hem in de burchtzaal waren gekomen, zoo heeft Koning Carel eene stilte doen gebieden, en is opgestaan, zeggende: "Gij, Edele Vorsten en Baroenen, u is kennelijk, dat ik zeer oud van dage worde—alzoo dat ik voortaan de wapenen niet wel gebruiken kan; noch de groote heerschappije daar ik in ben, niet berechten, overmids de zware lasten daaraan verbonden. Daarom wil en begeer ik, dat gij toestemt en helpt volbrengen, dat ik mijn zone Lodewijk overgeve mijn kroone en land, en dat gij hem kroonet en zettet als machtig Koning: want hij is een vroom jongeling."

Toen sprak Bisschop Tulpijn en alle de Heeren, en zeiden: "Heer Koning, het is waar: maar voor heden wederzeg ik uwen wensch: want al is Lodewijk jong en schoon, en tot redelijken leeftijd—'t en kan nochtans niet geschieden, want uw Hof is niet volmaakt."

Toen sprak Koning Carel met haastige moede: "Wie is hier ontbrekende! Ik hebbe hier binnen mijnen Hove de vermaardste, Geestelijk en Waereldlijk, van heel Christenrijk!"

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heere Koning, ik zegge u voorwaar, hier ontbreekt een der aanzienlijkste, edelste mannen van der waereld; van den hoogsten geslachte; een vrij heerschend man: want hij houdt zijn goed van niemand ter leen. Hij werd van u gebannen vijftien jaren en zes weken: 't was daarom, dat hij menige—overmoedige krijgstocht tegen uw volk deed, met hevige feiten van wapenen: hij sloeg al dood (en roofde en brandde in uw land) wat geestelijk of waereldlijk was; en het goud daar men Gode mede diende op den autaar daar besloeg hij zijn paerden de voeten mede."

En als Bisschop Tulpijn zijn woorden geëindigd had, sprak Koning Carel: "Dat is Haymijn: hij heeft mij dikwijls groot verdriet gedaan; ook enne en weet ik, dat hij met schendige hand de doornekroone onzes Heeren geroofd heeft, die hem op zijn gezegend hoofd gedrukt was, ook stal hij de nagelen daar onze Heer aan het Cruis mede genageld was; ik weet voorwaar, dat hij mij den dood gezworen heeft, en al dat van mij gekomen is. Ik zegge u en beloof 'et God, kende ik iemant van mijn vrienden, magen, of Heeren, die Haymijn eenige hulp of bijstand deden, ik zoû ze doen sterven. Maar wist ik een bode zoo stout, ik zoû hem zenden om Haymijn. Ik bidde van uw liefde, Bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is; gij weet toch hoe het met mij staat."

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heer Koning, de beste raad, dien ik weet, is, dat gij uw feest en Hof doet verlengen veertien dagen, en zendt terstond om Haymijn een bode met een brief, inhoudende, dat gij hem zweert vrede en vast geleide, op St. Dionysius' lichaam, en stelt tot borge twaalf mannen, de beste van Uw Rijk. Valt het wat zwaar en verdrietig, 't is nochtans met eere gedaan."

Als nu Koning Carel dezen raad van Bisschop Tulpijn gehoord had, dacht die hem goed, en zeî hij tot den Bisschop: "Waar zoude ik iemant vinden zoo koen, die de boodschap durft aanvaarden?"

Toen deed Bisschop Tulpijn voor den Koning komen den stouten Roelant, Willem van Orangiën[1], Bertram, en Bernaert. Als zij voor den Koning stonden, vraagde hun de Bisschop 'of zij de boodschap aannemen wilden?' 't Welk zij gaerne deden. Men gaf hun elk een treflijk paerd met kostelijke tuigen van goud en zijde.

Deze vier Heeren bereidden zich tot vertrekken, en zaten op hunne paerden, die hun Koning Carel gegeven had, en goed waren. Als zij nu te paerd zaten, met een cierlijk golvenden mantel, en met olijftakken in de hand, zoo reden deze vier Heeren met blijden moed en vrolijker herte, zonder eenig toeven, zoo langen tijd, dat zij kwamen in Haymijns land, en zagen Piërlepont, waar Haymijn weder Hof hield met al zijn vrienden: daar waren twee-en-dertig vrome Ridders.

En Haymijn had, te dezen feesten, acht-honderd mannen binnen zijn kasteel, die altijd gewapend waren en voorzien van harnassen: de uitgelezene van zijn volk bewaakten het kasteel van Haymijn, tegen verraad en oploop.

Na de maaltijd stond Vrouwe Aye voor een venster van de zale; zij hield den middenspijl omvangen, en zag ginds in het dal deze vier Ridders komen aanrijden. "Den voorste," zeide zij, "herken ik wel: dat is mijn Heer, de Grave Roelant; en waarlijk is de andere niet de Grave Willem van Orangiën? de derde schijnt Bertram, de stoute en roemrijke Ridder; de vierde is Heer Bernaert. Mij dunkt zij komen herwaards; bij God die mij ten leven riep! ik vreeze, dat zij in hunnen dood rijden. In dit oogenblik wilde ik wel, dat zij waren honderd mijlen ver.—Zij moeten iets gewichtigs te boodschappen hebben."

Toen riep zij den poortier tot zich: "Ga haastelijk, en met Gods hulpe," zei zij, "en neem deze vier hoofdbanden, en geef den beste aan mijn Heer Roelant, en zeg hem, dat zijn moei hem die zond, die hier Vrouwe is; doe de paerden wèl verzorgen, en leid de Ridders in de zaal; zij komen voor den overmoedigsten man der waereld."

Op die tijd zat Haymijn, de oude, onder zijne Baroenen; ieder had op zijn schoot een zwaerd met scherpe snede. Haymijn droeg een schoonen en kostelijken blioud[2] van groene zijde, vercierd met edelgesteente. Hij hield de beenen gekruist over elkaar, leunde met de elbogen op de knieën, en zat daar, of hij Heer over gantsch Christenrijk ware; hij hield het Hof ook dus in bedwang, dat er niemant en was, geen zoo rijke Landsvorst, die spreken durfde, 't en ware met zijn toestemmen.

De vier Ridders dan zijn te gader gekomen in de zale, en bij het binnentreden groetten zij Haymijn heuschelijk, en even zoo de Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen die zij daar vonden. Maar daar was niemant zoo stout in de zale, die zeggen dorst: "Weest wellekom!" Daarna bogen de vier Heeren weder op hunne knieën voor Haymijn; die zich niet verwaerdigde op hen af te zien. Toen zeide Graaf Roelant met zoete woorden: "Wij komen als boden, u gezonden door Koning Carel, die u noodigt, dat gij tot hem komt en kroont zijn zone Lodewijk. Hij kent niemant zoo edel en aanzienlijk als u, die hem de kroone spannen moge; hij heeft daarom zijn hof doen verlengen veertig dagen en veertig nachten. Hij zweert u vrede bij de twaalf beste borgen van Christenrijk."

Haymijn hoorde wel het gesprokene—maar andwoordde niet. Als hij zijne vijanden, in zijn eigen land, daar vóór zich zag, ontging hem al zijn verwe, en zat hij bleek en sprakeloos. Hadde hij ze, met behoud zijner eere, mogen nêerslaan—ze zouden hem niet ontkomen zijn.

Andermaal zeide Roelant: "Spréékt tot ons, Heer Haymijn! dat bidden wij u op genade, en zegt ons of gij het u welgevallig laat zijn Lodewijk te kroonen.—Een dief of gevonnisten moordenaar, zoudt ge, ondanks zijne veroordeeling, toch andwoord geven!"

Haymijn en andwoordde niet. Toen zagen de Ridders elkander ernstig aan. Vrouw Aye, de schoone vrouw, die heusch was en edel, stond nu op, en nam eene gouden schale en goot ze vol van den besten wijn, en zeide: "Drinkt, Heer Roelant, dezen frisschen, koelen wijn; ik wil heden uw schenker wezen en ook mijns Heeren Willems!"

Toen gaf zij, uit de gouden schale, te drinken al dezen Ridders, en heetten ze welkom. Dit vergramde den Grave Haymijn zeer.

Toen zeide Vrouw Aye tot hem: "Spreekt, Edel Heere! en, om uw eigen eer, wilt mijnen magen en den uwen andwoord geven: ze zijn de besten van Christenrijk. Dat gij zoo lange zwijgt—is dorperheid...." En eer zij het woord voleindigd hadde, verhief Haymijn, in toorne ontstoken, de hand en sloeg haar, dat ze ter aarde viel, en niet meer en hoorde en zag. En niemant had durven roepen: "Laat af!" noch er een woord tusschen spreken—schoon haar het roode bloed ten monde en ter neuze was uitgebroken.

En hierbij stonden de vier ridders—Grave Roelant en Bertram de krijgsman, Heer Willem, en Bernaert, en vloekten hunne zwaerden, en zeiden "het was des Duivels bestier, dat zij daar ongewapend binnenkwamen." En zij hieven de schoone vrouw op van den grond. Zoo gaerne zoude de Gravinne een eind aan deze groote veete maken, en haastig riep zij: "Gij Heeren! ik en hebbe geen nood!" De heusche Vrouwe, de zachtmoedige, wischte zich het bloed af, en ging met een vrolijk aangezicht tot Haymijn en kuste hem aan zijnen mond, en omhelsde hem minnelijk, en zeide: "Spreekt, Edel Heere, welbeminde! en geef dezen antwoord!"

En Haymijns gramschap was gekoeld, en hij sprak tot haar: "Wat heb ik te zeggen, beminde vrouwe? Voorwaar, dit getuig ik u: ik ben de ongelukkigste man, die ooit ziele ontving of leven; en gij de ongelukkigste vrouw ter waereld."—"Waarom, mijn welbeminde?" zeide zij.

"Ik zal het u zeggen, Vrouw Gravinnen!" reide Haymijn. "Meer dan twintig jaren heb ik u gehad, en God verleende mij nooit de gratie, dat ik een kind aan u hadde gewonnen, dat nu ter wapene goed zoude zijn en mijn land na mijn dood bezitten mocht. Nu zal mijn goed voor mijnen doodvijand blijven: want ik weet wel, dat hij 'et mijn magen ontweldigen zal. En nu willen zij dat ik hem de kroon zal spannen! dat zeggen zij mij aan! Maar ik haat hem nog meer dan den vader, en dien ik van hunnentwege meester kon worden, dien zoude ik verslaan: en werd ik van hen gegrepen—God weet, dat zij ook mij zonder uitstel zouden dooden. Dies is mijn herte ontrust, en heeft een afschuw van die krooning;... liever offerde ik alles op, dan dat mijn goed hun blijven zoû."

Toen antwoordde de Gravinne: "Grave," zegt ze, "ware 't, dat gij kinderen hadt, luttel of vele—zoudt gij ze dooden?"—"Voorwaar," zegt hij, "ik zweer u bij mijn trouw, dat ik ze allen zoû grootbrengen en behoeden, gelijk een vader schuldig is te doen—zijn lieven kroost, dat hij voor al de waereld bemint!"—"Zoo waren het dan verloren eeden, die gij zwoert, voor vele jaren; waarbij gij verzekerdet, dat gij dooden zoudt alle de kinderen, die wij zouden hebben!"—"Woorden, hetzij door dwang of in verbolgenheid gesproken," zeide Haymijn, "hebben geen waerde. Hadde ik kinderen, zoo kon ik gelukkig wezen: maar neen ik—God betere 't!"

—"Zweer mij bij uw Ridderschap," sprak de edele Vrouwe, "dat gij uw kinderen vreedzaam bejegenen zult—wilde 't geval, dat gij er vondt."

Haymijn verbaasde dit: "Vrouwe!" zeide hij, "dat wil ik gaerne doen; maar gij onderstelt iets, dat ik kwalijk kan aannemen—want ik weet niet, dat mij ooit kinders geschonken zijn."

Toen nam de Edelvrouwe den Grave Haymijn bij de hand en zeide: "Gaat met mij—gij zult ze zien!"

Haymijn, verblijdde zich innig bij die woorden; hij stond op, en ging met haar. En toen hij de vier Gezanten voorbijging, groette hij elk bij name, en heette ze welkom. Hij zeide, 'hij zoû dra te-rugkomen in de zale: maar hij moeste gaan zien zijn Kinderen—daar hem zeer naar verlangde.'

Daarop leidde hem de Vrouwe voor eene steenen kamer, waar de Kinderen waren. Haymijn bleef een weinig voor de deur staan, eer hij binnenging.

Terwijl hij voor de kamer stond en de jongelingen die er in zaten, hier niets af wisten, zeide Reinout, met een overmoedigen zin, daar hij zeer stout en onvervaerd was: "Ondank moet hebben die hier Hofmeester is en Drossaart, en dient ter tafele van eten en drinken!... want wat gerechten dat hij hier brengt, ze hebben alle eerst op andere tafels geweest, en de schotels zijn er half ledig afgenomen; ook hebben wij noch krijgen geenen wijn die goed is.... Ik zegge voorwaar! had ik hier den Bottelier en Schenker, ik zoû ze slaan dat ze er nimmermeer van opstonden!"

Daarop andwoordde Adelaert en zeide: "Broeder, ik bid u, dat gij die tale staakt."—"Wij zeggen hetgeen ons gelieft...." andwoordde Reinout trotsch. "Gij weet wel," sprak Adelaert, "dat onze moeder ons bevolen heeft, dat wij stille wezen zouden. Wij weten wie onze moeder is; maar wie onze vader is, weten wij niet, want onze moeder wil het ons niet zeggen; zij vreest Heere Haymijn, en ik zegge u voorwaar, sloegt gij Haymijns Drossaart, Bottelier en Schenker—hij is zoo wreed en hoogmoedig van zinnen, hij zoû u de hardste dood doen sterven: gewapend volk heeft hij altijd op der zale en in den hof."

Als Reinout deze woorden van zijn broeder hoorde, sprak hij met toornigen moede: "Zoude hij mij doen dooden—Haymijn—die ellendige? des zoude de Duivel hem richten. Ik en geve om zijn gewapende lieden niet een kaf;... ik zoû ze mijn vuisten doen voelen, dat ze neêrduizelden—en dien Haymijn het eerst!"

Deze woorden hoorde de stoute Haymijn, daar hij voor de deure stond, en zijn herte werd verblijd, en hij zeide tot zijne vrouwe: "Voorwaar ik zegge u, dat Kind is het mijne, dat hoor ik aan zijn fiere taal!"

—"En van de anderen twijfelt gij?"

Toen sprak Haymijn: "Ik wil beproeven hunnen moed of ze vroom zijn van herten."

Daarop heeft hij met zijnen voet op de deur gestooten met zulke kracht, dat zij uit de harren brak, en viel neder op den vloer der kamer. Reinout sprong driftig op, en met dat Haymijn binnenkwam, wierp hij hem over een bank, dat hij ter aarde viel, zeggende tot Haymijn: "Wat doet gij hier, oude! ik zegge u voorwaar, wij hebben gegeten: waar gij hier eer gekomen, gij mocht van den afval van onzen disch genomen hebben."

Toen kwamen de andere broeders toeloopen. Als dat Haymijn zag, vervaerde hij hem, daar hij ter aarde lag, en Reinout bij hem overeinde stond met een dreigend aangezichte. Toen riep Haymijn haastelijk en zeide: "Edel jonkman, en wil mij niet slaan—ik ben dijn Vader; van dezen avond zal ik dy Ridder maken." Toen sprak Reinout: "Zijt gij onze Vader?——zoo ware mij leed, dat ik had geslagen."

Het eerste kuste Haymijn—Writsaert aan zijnen mond, daarna Adelaert en Ritsaert; en als hij Reinout kuste drukte hij Reinouts aangezicht hard aan e't zijne, zoodat Reinouts lippen bloedden.

"Wat doet ge!" sprak deze; "waart gij mijn vader niet, zoo zoude 't u euvel bekomen, dat ge mij kwetstet."

Toen sprak Haymijn: "Lieve zone, des ben ik blijde, dat gij der eere waerd zijt Ridder te worden."—"Edel Heere," zeide Vrouw Aye; "wat zij behoeven van Ridderlijke wapenen, dat heb ik doen maken cierlijk en sterk—zoo moget gij rijden met de Kinderen tot mijnen broeder ten Hove."

[1] Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe....

[2] blioud: cierlijk opperkleed, met of zonder mouwen. Zie Viollet le Duc, op het woord Bliaut (Dict. du mob., III, I, 38—60).

Karolingsche Verhalen

Подняться наверх