Читать книгу Karolingsche Verhalen - J. A. Alberdingk Thijm - Страница 8

AAN Dr. V.H. DELECOURT. (1851.)

Оглавление

Eene schoone en tevens geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht!

Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe.

Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij. 't Volk, daar te Ingelem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme.

"Staat op, edele man!" zeide de Engel, "doet haastelijk uw kleederen aan, wapent u, en gaat naar buiten, om te rooven en te stelen. God, de Heere des Hemelrijks, beval mij—u dit, op verbeurte van lijf en eere, te gelasten. Gaat gij deze nacht niet uit rooven, zoo zal u iets kwaads overkomen; gij zult er om sterven en het leven verliezen, eer dit hof nog scheiden zal. Zoo dan, wacht u daarvoor, en vaart uit stelen. Haast u, verliest geen tijd, wapent u, neemt uw speer en uw schild, en stijgt te paard."

De Koning hoorde dit, en het dacht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemant. Hij meende 't in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde er zich verder niet aan. Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning: "Staat op, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt 't u van te voren aan. Luistert gij niet, dan hebt gij uw leven verbeurd." Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer bevreesd was: "Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden? Is het een elfsgedrocht, een spooksel, dat mij kwelt en deze vreemde zaak mededeelt? Ai, Heere des Hemels, wat reden zoû ik hebben uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk, dat er niemant in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen. Mijn land is zoo groot, dat het nergends zijn weergade heeft. Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome; 't is alles des Keizers. Ik ben Heer, en mijn gade is Vrouwe, van den Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen. Bovendien bezit ik nog veel andere goederen: Gallicië en 't land van Spanje, dat ik met eigen hand veroverd heb en waar ik de Heidenen uit heb verdreven, zoo dat het land mij-alleen verbleef.[1] Wat behoef ik dan te stelen, als of ik een arm man ware! Waarom zendt God mij deze boodschap? Ongaarne brak ik zijn gebod, wiste ik, dat Hij 't mij opleîde: maar-ik zoû niet licht kunnen gelooven, dat God, ter mijner schande, mij zoû gunnen, dat ik begon te stelen."

Terwijl hij aldus in zijne gepeinzen heen- en weêrgevoerd, ginds en derwaarts geslingerd werd, beving hem de slaap weêr een weinig, zoo dat hij de oogen sloot. Toen sprak de Engel op nieuw: "Zult gij Gods gebod in den wind slaan. Koning, zoo zijt gij verloren. Het zal u op uw leven staan, Koning," vervolgde de Hemelbode: "Doet als de wijzen—vaart uit stelen; wordt heden dief, dat is Gode welgevallig." Met deze toespraak voer hij heen, en Carel zeide, een kruis makend, om het wonder, dat hij gehoord had: "Ik wil Gods gebod en zijne woorden niet onvolbracht laten. Ik zal een dief zijn—al is het schande; al zoude ik bij de keel gehangen worden. En toch—ik had oneindig liever, dat God mij alles ontnam wat ik van hem te leen houde, beide, burcht en land—mijn riddersrusting uitgezonderd—dat ik mij met den schilde en met den spere den kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur:—dit, ja, dit zoû ik nog eerder willen, dan dus in het net te zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder eenig uitstel, bij de duistere nacht te moeten stelen of Gods gunst te verbeuren! Moge Hij mij sterken, in die zwarigheid!...

"Ik wilde wel, dat ik zonder veel geruchts en opspraak uit het slot was, al moest ik er zeven sterke steenen burchten op den Rijn om prijs geven! Wat zal ik zeggen aan de Ridders en hooge Heeren, die hier liggen op het slot? Hoe zal ik het hun verklaren, dat ik in deze donkre nacht alleen, zonder dat iemant mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij vreemd en onbekend is?"

Zoo sprekende maakte Carel, de Koning, zich gereed, en besloten zijnde te gaan stelen, trok hij zijne kostelijke wapenrusting aan. Het was een gebruik bij hem, dat men altoos zijne wapenen naast zijne legerstede zett'e; ze waren de schoonste, die ooit iemand zag.

Toen hij dan gewapend was, ging hij door het paleis. Daar was geen slot, noch deur zoo sterk, daar was geen poorte, die hem tegenhield, maar ze waren geopend voor zijne schreden. Hij kon gaan, waar hij wilde. Niemand zag hem—want allen lagen in vasten slaap, door de beschikking Gods, die in alles hulpe verleende ter liefde van den Koning.

Zonder langer uitstel ging de Koning de slotbrug over, en sloop behendig naar den stal, waar hij wist dat zijn paard en zadeltuig was. Toen hij zijn hoog te prijzen ros gezadeld had, steeg hij er op.

Hij reed naar de poort en zag den wachter en den portier, die luttel gisten, dat hun Heer met zijn schild zoo dicht in hunne nabijheid was. Zij lagen, door Gods wil, in een vasten slaap gezonken. De Koning steeg af en opende de poort, die gesloten was; hij leidde zijn ros zonder gerucht noch geluid naar buiten.

Toen steeg Koning Carel weder te paard, en zeide: "God! zoo waarlijk als gij in t' aardrijk kwaamt en zoon en vader werdt om Adams nakroost, al wat hij in 't verderf gebracht had, te verlossen—zoo waarlijk gij u aan het kruis liet slaan, toen u de Joden gevangen hadden—zoo waarlijk zij u met een speer hebben gestoken, en u sloegen en, naar uw begeerte, u de dood gaven, die gij, om onze nood, Heere, gaarne ontvingt, en daarna de Hel hebt geopend: zoo waarlijk als dit heeft plaats gehad, en gij, Heere, Lazarus, waar hij in zijne kluize lag, van der dood hebt opgewekt, en van de steenen brood maaktet en van het water wijn—zoo zeker moget gij ter dezer duistere nacht mij uw geleide geven en uwe kracht aan mij openbaren. Genadig God en Vader, tot u keer ik mij, op u verlaat ik mij geheel!"

Hij was in vele gedachten, waar hij het best heen zoû rijden, om het stelen te beginnen. Hij reed een bosch in, dat niet verre daar van daan stond; de maan scheen zeer helder, de sterren glansten aan den hemel; het weêr was klaar en schoon. Dit waren de gepeinzen van den Koning: 'Ik placht immer, voor alle dingen, de dieven waar ik ze ook vond te haten, die den lieden met listen en lagen hun goed stelen en rooven: nu wordt het tijd, dat ik ze prijze, die op avontuur leven. Zij weten wel, dat zij lijf en goed verliezen, als men ze vangt; men hangt ze op, slaat hun het hoofd af, of doet ze nog erger dood ondergaan. Hun gevaar is dikwijls groot. Nimmer gebeurt het mij meer, in al mijn leven, dat ik iemant om een weinig geld doe sterven.

'Ik heb Elegast om een kleine zaak, uit zijn land verdreven; ik denk, dat hij, die om den buit, waarvan hij leeft, zijn leven vaak in de waagschaal stelt, dikwijls in groote bekommering zit; want hij heeft land noch leen noch anderen toeverlaat, dan wat hij door stelen kan meester worden: daarvan moet hij zich onderhouden. Ik heb hem het land ontnomen, daar hij Heer over was: beide burcht en land: dat mag mij nu wel rouwen. Ik ben wreed daarin geweest: want hij had een goed getal Ridders en Knapen in zijn dienst, die ik nu geheel onterfd heb van land en goed. Nu volgen zij hem, alle, in armoede. Ik laat ze nergends rust. Die ze huisvesting schonk—ik zoû hem beide burcht en leen doen verbeuren. Hij heeft geen toevlucht; hij moet zich steeds onthouden in bosschen en wildernissen, en weten te bejagen, waar zij, alle, van leven moeten. En dit is toch waar, dat hij nooit een arme besteelt, die van den arbeid leeft. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat hij hem in vrede gebruiken; maar anders laat hij niemant met rust. Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en Priesters—waar hij ze betrappen kan, of waar zij in zijn weg komen, daar ontneemt hij hun muildieren en paarden en stoot ze uit den zadel, dat ze ter aarde storten. Met geweld neemt hij hun af, al wat ze meêgebracht hebben: zilver, kleederen, en vercierselen. Zoo zorgt hij voor zijn onderhoud, waar hij rijke lieden kan vinden. Hij ontdoet hen, op staande voet, van hun klinkende munt—beide zilver en goud. Allerlei listen verzint hij; niemant kan hem vangen, en toch heeft er zich menigeen toe beijverd. Ik woû wel, dat ik, ter dezer nacht, zijn gezel mocht zijn. "Ai Heere God, helpt mij daartoe!"'

Zoo sprekende toog de Koning verder, maar hoorde op eens hoe een ruiter kwam aangereden, met een uitzicht als van iemant, die niet bekend wilde zijn, met wapenen zwart als een kool. Zwart was de helm en het schild, dat hem aan den hals hing. Zijn maliënkolder verdiende hoogen lof; zwart was de wapenrok, dien hij er over droeg; zwart het paard dat hij bereed. Langs een afgelegen pad, kwam hij dwars door het woud rijden. Toen hem de Koning ontmoeten zoude, maakte deze een kruis, in het angstig vermoeden, dat het de Duivel ware—om dat hij overal zoo zwart was. Hij beval zich den machtigen God, en dacht bij zich-zelven: 'Overkomt mij kwaad of goed: ik zal voor dezen te nacht het veld niet ruimen, maar het avontuur wagen. Nochtans—ik weet het van te voren—'t is de Duivel en niemant anders. Kwame hij van Gods wege—hij zoû zoo zwart niet zijn. 't Is alles wat ik er aan zie, alles even zwart, paard en man.'

"Ik ducht, dat mij leed genaakt. Ik bid Gode te waken, dat deze mij geen kwaad of oneer doe!" Toen de zwarte Ridder naderkwam, zag hij dat de Koning hem te gemoet reed, en dacht bij zich-zelven: 'Dat is iemant, die in dit bosch verdwaald is en van den weg geraakt. Ik kan hem dat wel aanzien. Het zal hem zijn wapenen kosten; het zijn blijkbaar de beste, die ik in zeven jaar gezien heb; van edelsteenen en goud stralen zij als de dag. Waarom kwam hij in het woud? Nooit droeg een arme man zulke wapenen nog zat op een paard zoo sterk en schoon van leden.'

Toen zij elkander voorbijkwamen, reden zij dóór zonder groeten. De eene nam den andere op van top tot teen—maar anders deden zij niet. Toen de ruiter van het zwarte paard nog eenige stappen méér gedaan had, hield hij stil en dacht: 'Wie die andere toch wezen mag? Waarom rijdt hij dus voorbij en vermijdt te spreken? ... Groeten deed hij mij niet, toen ik hem tegenkwam; hij vroeg naar niets!... Ik houd het er voor, dat hij iets kwaads beoogt: ware ik zeker, dat hij kwam als verspieder en mij of de mijnen leed wilde bewerken bij den Koning, dien ik vrees, hij trok van nacht niet ongehinderd heen. Wat nood zoû hem jagen hier in het bosch en door het kreupelhout, zoo hij mij niet zocht?

'Bij God, die mij schiep! hij ontkomt mij niet dezen nacht, of ik zal zijn kracht op de proef gesteld hebben. Ik wil hem spreken en kennen: licht is hij iemant wien ik zijn paard en rusting kan afwinnen, en met schande laten thuiskeeren. Hij is niet slim geweest met hier te komen.'

Met-een wierp hij zijn paard om, en volgde den Koning na. Toen hij hem achterhaald had, riep hij luide:

"Staat, Ridder!—waartoe zijt gij uitgereden? Eer ge mij van hier ontrijdt, wil ik weten wat gij hier zoekt, wat ge jaagt, wat ge begeert! Al waart gij ook nog zoo fier, ook nog zoo karig op uw woorden: zeg het mij—dan doet gij wel! Ik wil weten, wie gij zijt; waar gij, op dit uur, heentrekt; en hoe uw vader heette. Ik mag u dat niet kwijtschelden."

—"Gij vraagt mij zoo vele dingen," antwoordde de Koning, "dat ik omtrent geen u berichten wil. Liever zullen we vechten—dan dat ik mij tot antwoord dwingen liet. 'k Hadde veel te lang geleefd, zoo ik mij door iemant ter waereld zoû laten noodzaken tot iets, dat ik niet zeggen zou, 't en ware 't mij vlijde. Laat er mij goed of kwaad van komen—wij zullen dezen strijd tusschen ons beiden beslechten, en het kort maken!"

Het schild des Konings was bedekt; om het wapenteeken, dat er op stond, voerde hij 'et niet ontbloot: want hij wilde niet bekend maken, dat hij de Koning was.

Met dit onderhoud wendden zij dan hunne forsche en snelle kleppers om.

Beiden waren wél gewapend. Sterk waren beider speren. Zij renden, in een open plaats van het woud, met zulk een felheid op elkander toe, dat de paarden met de boven-achterbeenen bijna de aarde raakten. Dorstig naar den strijd, grepen beiden naar het zwaard. Zij vochten zoó lang, dat men een mijl in dien tijd had kunnen afleggen.

De zwarte was sterk en vlug. Zijne strijdslagen waren hevig. De Koning vreesde, en meende, dat het de Duivel was. Hij sloeg den zwarte echter op het schild (waar hij zich koen meê beschutt'e) dat het in stukken vloog als een lindenblad.

De zwarte sloeg, op zijne beurt, den Koning.

De zwaarden gingen op en neder, op de helmen, op de maliën, dat er menige losborst. Geen halsberg was zoo hecht, of het roode bloed vloeide uit de huid door de maliën heen. Groot gedruisch was er van slagen en wederslagen. De spaanders vlogen van de schilden. De helmen bogen hun op het hoofd, vol schaarden en spleten—zoo scherp was de snede der zwaarden.

'Wel is hij sterk op de wapens,' dacht de Koning; 'hij brengt me in zulke nood, dat ik er het leven bij inschiet, tenzij God mij helpe. Zou ik mijn naam bekend maken—eeuwig zoude ik het mij schamen; nooit meer verwierve ik eere!'

Toen sloeg hij een zoo vreeslijken slag op den zwarte, tegenover hem, dat hij hem bijna neervelde en aftuimelen deed van zijn ros.

Daar was kleine vrede tusschen hen. De zwarte sloeg op den Koning, en bracht een slag aan den helm toe, dat hij inboog en het zwaard in twee stukken vloog: zoo vreeslijk was de slag.

Op dit gezicht—dat zijn zwaard hem begeven had, riep de zwarte: "Foei, dat ik ooit geboren ben! Waartoe dient mij het leven? Nooit had ik geluk, noch zal het nimmer meer hebben. Waar zal ik mij meê verdedigen? Ik schat mijn lijf geen twee peren meer: lediger hande sta ik vóór hem!"

Maar den Koning dacht het onedel te slaan op eenen die ongewapend voor hem stond op het veld, met zijn zwaard in tweeën gebroken: 'Hij zoû niet ongestraft blijven,' dacht hij, 'die slaat of deert, wie zich niet kan verweeren.'

Dus hielden zij stil daar in het woud. Nog dachten zij telkens weerzijds, wie ze toch wezen mochten.

"Bij den Heer, die mij schiep!" sprak Carel, de Koning: "tenzij ge mij bekent hoe gij heet, en wie ge zijt, Heer Ridder—zoo hebt gij uw laatste dagen beleefd. Maken wij een eind aan dezen strijd: mag ik met eere doorgaan, den naam wetende van wien ik bevocht —ik zal u heen laten rijden."

De zwarte sprak: "Ik ben bereid—mids gij begint, met mij kond te doen van hetgeen gij hier te nacht kwaamt uitrichten en wiens leed gij zoekt."

Toen zeide Carel, de edele: "Spreekt eerst tot mij—dan zal ik u zeggen, wat ik hier zoek en jage; ik durf bij dag niet rijden. 't Is niet zonder noodzaak, dat ge mij dus gewapend ziet. Ik zal er u de reden van verklaren; mids ge mij uw naam noemt. Verlaat u daar veilig op."

—"Heer, ik heet Elegast!" antwoordde de ridder haastig; "'t is mij niet ten beste vergaan. Het goed en land, dat ik vroeger bezat, heb ik bij ongeval, als het menigeen gaat, verloren. Zoude ik u verhalen, hoe het met mijne zaken aldus vergaan is: eer ik aan het eind ware, zoû het u veel te lang vallen. Mijn geluk is zoo krank!"

Toen de Koning dit verstond, was hij blijder in zijn harte dan of al het goed hem behoord hadde, dat over den Rijn wordt vervoerd: "Ridder," zeide hij, "gij hebt uw naam mij bekend gemaakt: zegt me nu, zoo 't u gelieft, hoe gij in uw onderhoud voorziet. Bij al wat Gode waard is en bij Hem-zelven het eerst—van mij staat u geen leed te wachten! en ook ik, mids ge mij kond doet, zal het u van mijnen kant zeggen indien ge 't mij vraagt, zonder strijd en zonder wrevel."—"Welnu dan, Heere," antwoordde Elegast, "ontvangt de getuigenis van wat ik u niet langer verbergen wil: waar ik van leef moet ik stelen. Fijn dat ik ooit geboren was! Sints ik het goed verloren had, daar ik van behoorde te leven, en mij Koning Carel uit mijn land verdreven had, heb ik mij opgehouden (en ik zal het u, al is het tot mijne schande, bekennen) in bosschen en wildernissen. Daar mijne twaalf gezellen van leven, moet door de rijken worden opgebracht. Maar dit is toch waar, dat ik geen arme, die van zijn arbeid leeft, besteel. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat ik hem in vrede gebruiken: maar buiten deze laat ik niemant met rust: Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en rijke Priesters—kunnen hun knapen niet helpen. Ik maak mij behendig meester van hun goed. Daar is geen kist zoo vast, of als ik weet, dat ze goed bevat, neem ik het in bezit en breng het onder mijn gezellen. Wat zoû ik er meer van zeggen? Mijn listen zijn menigvuldig. Thands zijn mijne gezellen in het woud, en ik voer op avonturen uit; ik heb er een bitter slécht gevonden: want ik héb mijn zwaard verloren. Geen goed ter waereld koze ik er voor—kon ik mijn zwaard in zijn geheel te-rug-bekomen! Daarenboven werden mij meerder slagen toegebracht, dan ik ooit op éenen dag van éenen man had door te staan.—Nu zegt mij, Ridder, hoe gij heet, en noemt mij den gene, met wien gij in veete zijt. Is hij van zulke machte, dat gij de nacht tot rijden moet kiezen? Kunt gij ze niet ten-onder-brengen, die u haten? Gij zijt zoo goed ten wapene."

En de Koning dacht bij zich-zelven:

'God heeft mijn bede verhoord; nu zal Hij mij verder bijstaan! Dit is de man, dien ik liever dan iemant op aarde bij mij had, om deze nacht mee rond te rijden. God heeft op de juiste tijd hem tot mij gevoerd. Nu, om der nood wil, moet ik een leugen zeggen.' "Bij den Heer, die mij ten leven riep!" sprak de Koning: "gij zult een goed geleide aan mij hebben, Heer Elegast! standvastige vriendschap en vrede. Ik zal u mijn levenswijs verklaren. Wat nut het een vriend iets te zwijgen? Ik heb zoo veel goeds gestolen, dat, als ik met de helft gevangen werd, men mij niet ontkomen liet, al gaf ik mijn eigen gewicht aan rood goud, tot losgeld. De nood heeft mij er toe gedwongen; nood slist allen strijd."

—"Zegt mij nu, Ridder, wie zijt gij?"

—"Ik zal u, als gij het wilt en het u gerieven kan, mijnen naam zeggen," sprak de Koning; "ik ben geheeten Adelbrecht; ik plege te stelen—in kerken en in kluizen en ook in gestichten. Ik steel van alles, ik laat niemant met rust—den rijke noch den arme. Ik let op hun kermen niet. Daar is voor mij geen man ter waereld, van wien ik nog iets te nemen weet, of ik ontzett'e hem veel liever van het zijne, dan ik hem gave van het mijne. Zoo heb ik geleefd, en nu weer enge lagen gelegd om een schat, dien ik in 't oog heb. Had ik een goeden helper er toe—eer de morgen daagt zoû er mij zoo veel ter beschikking van staan als ik begeeren zoû en mijn paard kon dragen. De schat is oneerlijk gewonnen. God zoû het ons niet misduiden—hadden we er een deel van. De schat ligt in een slot, waar het oord mij bekend is. Al hadden wij er vijf-honderd pond van—'t zoû hem, wien hij toebehoort, in 't minst niet hinderen; bovendien is hij op oneerlijke wijze verkregen. Ziet, Elegast, wat er u van behaagt. Willen wij er moeite voor doen en deze nacht gezellen zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ik deelen—en gij zult kiezen. Die daar geen vrede mee heeft, is een dwaas."

Elegast zeide: "Waar ligt de schat, lieve vriend? Deelt mij dat mede. Het mag op zoodanige plaats zijn, dat ik mee trek; maar ik wil het weten, eer ik u een enkelen voetstap volg."

Daarop zeide Carel, de edele man: "Ik zal 't u dan zeggen. Het is de Koning, die zoo groote schatten liggen heeft, dat het hem niet zóo veel zoû kunnen deren of benadeelen, al hadden wij er onze paarden mee vol geladen."

Toen de Koning aldus sprak, dat hij zich-zelven bestelen wilde, kon Elegast zich niet bedwingen, en zeide: "Dat moge God verhoeden! Daar is niemant, die er mij toe bewegen zoû, dat ik den Koning schade dede. Al heeft hij mij door kwaden raad mijn land ontnomen en mij gebannen, ik zal hem des niet-te-min mijn leven lang goed vriend zijn, zoo veel ik vermag. Ik zal hem heden nacht niet schaden: want Hij is mijn rechte Heer. Dede ik hem iets anders dan eere—ik zoû het mij voor God moeten schamen; men zoû mij zoo iets niet moeten raden!"

Als de Koning dit hoorde, verblijdde hij zich in zijn harte, dat Elegast, de roover, hem goed gunde en liefhad. Hij dacht bij zich-zelven—'kon ik, met behoud mijner eere, thuiskomen, ik zoû hem zoo veel goed geven, dat hij zonder stelen of rooven al zijn dagen leven kon. Dat mag men wel van mijn gelooven!'

Na deze overweging vraagde hij aan Elegast—'of deze hem ergends anders wilde heenleiden, daar zij die nacht te zamen buit mochten opdoen; hij zoû daar van zijn kant, zoo Elegast hem meê woû laten gaan, gaarne zijn kracht en behendigheid aan wijden. Elegast zeide: "Wat mij betreft—gaarne: maar ik ben niet geheel zeker, of gij soms den spot niet met mij drijft. Bij Eggheric van Egghermonde, die des Konings zuster tot vrouw heeft, daar kunnen wij stelen, zonder ons te bezondigen. 't Is schande en jammer, dat hij leeft. Menig heeft hij verraden en in groot onheil gebracht. Zelfs den Koning, zijnen Heer, zoû hij aan het leven en de eere staan—ging alles naar zijn wensch: dat kan ik u getuigen. En echter heeft hij land en zand en menig ding—burcht en leen—aan den Koning te danken. Al had hij geen andere toevlucht—het zoû hem luttel schaden, dat wij van het zijne teerden. Daarheen —zoo ge wilt—zullen wij optrekken." Toen overlegde de Koning bij zich-zelven, dat het daar, gelijk het geschapen stond, goed stelen ware: hij was toch wel zeker, dat al zoû hij bij zijne zuster in boeyen raken, zij hem ongaarne zoû laten hangen. Eindelijk kwamen zij overeen daar gezamendlijk heen te rijden, om Eggherics grooten schat te stelen. De Koning vergat zijn rol geen oogenblik.

Zij kwamen huns weegs, op hunne paarden, door een veld gereden, daar zij een ploeg vonden staan. De Koning steeg aanstonds af, en Elegast reed vooruit op den weg, dien hij had aangewezen. De Koning nam het ploegijzer in de hand, en dacht bij zich-zelven: 'Dit is goed voor ons werk. Die in burchten naar schatten wil graven, behoort zich van alles te voorzien, dat hem te pas kan komen.' Toen zat hij aanstonds weder op, gaf zijn ros de sporen, en volgde Elegast na, die hem een weinig vooruit was geraakt.

Luistert goed: nu zult ge wat wonders hooren!

Toen ze voor de burcht gekomen waren, de schoonste en beste die aan den Rijn stond, sprak Elegast: "Hier zal het zijn. Ziet nu eens, Adelbrecht," zeide hij, "wat dunkt u dat thands gedaan moet worden? Ik zal handelen naar uwen raad. Het zoû mij toch leed doen, indien u eenig ongeval overkwam en men zeide dan naderhand—'dat is alles te wijten aan Elegast'!"

Op dit zeggen antwoordde de Koning aldus:

"Ik ben nooit in zaal noch hof van deze burcht geweest—zoo ver ik weet. Het zoû mij kwalijk afgaan, er u thands den weg te wijzen. Alles moet op u aankomen."

Elegast hernam: "'t Is mij ook wel—zoo gij een behendig dief zijt: dat zal ik spoedig weten. Laat ons zonder verwijl een gat in den muur maken, om door te kruipen." Dit werd weerzijds goedgevonden. Zij bonden hunne vlugge paarden vast en slopen stil naar den muur. Elegast trok een ijzer, waar hij den muur meê zoû stuk slaan. Toen haalde ook de Koning het ploegijzer voor den dag. Elegast begon te lachen en vroeg: "waar hij dat schoone stuk had doen vervaardigen"; "wist ik het huis van den maker," zeide hij—"dan bestelde ik er hem óok zoo éen voor mij. Een dusdanig zag ik tot zulke dingen, als het boren door een muur, nimmer gebruiken."—"Dat kan wel zijn," sprak de Koning; "drie dagen zijn verstreken sints ik om buit den Rijn kwam langsgereden; bij die gelegenheid heb ik mijn ijzer in den loop moeten laten, het ontviel mij op den weg. Men achtervolgde hij, en uit vrees voor schade en schande, dorst ik niet te-rug-keeren. Zoo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt. Dit andere raapte ik bij 't maanlicht op, waar ik het vond aan een ploeg."—"Nu, 't is goed genoeg," zeide Elegast, "als wij er meê binnenraken. Later bestelt gij u een ander."

Zij hielden op met spreken; het gat werd gemaakt: deze taak paste den geoefenden leden van Elegast beter, dan dien van Koning Carel. Al was hij groot en sterk—op zulken arbeid verstond hij zich niet.

Toen zij het gat in den muur geheel doorgeboord hadden, en zij er in zouden gaan, zeide Elegast: "Nu zult gij hier buiten in ontvang nemen, wat ik u brengen zal." Hij woû niet toelaten, dat de Koning ook naarbinnen zoude gaan; zoo zeer vreesde hij voor eenig nadeel; hij hield hem namelijk niet voor een behendigen dief. Nochtans wilde hij wel en wee en heel zijn winst met hem deelen. Kortom —Carel bleef buiten, en Elegast kroop naar binnen.

Elegast was in allerlei kunstgrepen ervaren, die hij op menige plaats te werk had gesteld. Hij plukte een kruid uit een aarden vat dat daar juist van pas bij de hand was, en nam het in den mond. Die zulk een kruid had, verstond de hanen als zij kraayen en de honden als zij blaffen. Hij hoorde dan op het zelfde oogenblik een hond en eenen haan zeggen in hun Latijn 'dat de Koning daar buiten den hof stond.'

"Wat!" riep Elegast: "hoe kan dat zijn!—zoû de Koning daar buiten zijn?—Ik ben bang, dat mij leed dreigt! Ik ben, 'k geloof' 'et zeker, verraden—of een elfenspook misleidt mij."

Elegast ging te-rug naar de plaats waar hij den Koning verliet, en verhaalde hem, wat hij—of hij moest zich geweldig bedrogen hebben!—gehoord had zoowel van een haan als van een hond, die in hunne taal verteld hadden, dat de Koning daar in de nabijheid was—alleen wisten zij niet hoe dicht.

Toen zeide Carel, de edele man: "Wie heeft het u dan gezegd? —Wat zoû de Koning hier uitrichten?—Zoudt gij een hoen gelooven of wat een hond blaffen mag?—Zoo rust uw geloof op geenen vasten grond! 't Komt mij voor, dat ge mij sprookjes verhaalt. Wat hebt ge noodig mij te verontrusten? Uw geloof is gants zonder grond."

—"Nu luistert dan zelf!" zeide Elegast. En daarom stak hij den Koning van het kruid in den mond, dat daar groeide, en zeide: "Nu kunt gij hooren, wat ook ik gehoord heb." Opnieuw kraaide de haan zoo als hij te voren deed, dat de Koning in de nabijheid was—maar dat hij niet wist hoe dicht.'

"Gezelle," zeide Elegast, "ik moog den strop krijgen, als de Koning niet in den omtrek is!"

—"Foei, gezel!" zeide Carel, "zijt gij vervaard? Ik dacht u koener. Doet, wat wij afgesproken hebben: gaan wij voort—al wierden wij beiden ook gevangen."—"'t Is wel," zeide Elegast, "ik zal voortgaan. Maar laci, wat zult gij er bij winnen! Indien het gebeurde, dat men ons ving, ik zoû 't wel zoo goed als gij ontspringen." Elegast eischt daarop zijn kruid te-rug. De Koning zocht 'et op en neêr heen en weêr in zijn mond; maar hij had het verloren; hij kon 'et niet vinden.

"Wat is er met mij gebeurd?" sprak hij; "mij dunkt, ik ben het kruid kwijt, dat ik zooeven tusschen mijne tanden gesloten hield. Bij mijn geloof! dat doet mij leed!" Daarop zeide Elegast lachende: "Zijt gij iemant, die uit stelen gaat?—Hoe komt 'et dan toch, dat gij niet telkens gevat wordt? Dat gij nog leeft en niet al lang dood zijt, is waarlijk een groot wonder. Gezel," vervolgde hij, zonder omweten, "ik heb uw kruid wechgepakt. Gij hebt geen haar verstand van stelen!"

De Koning dacht: "Dat is een waar woord!"

Daarmeê lieten zij het gesprek varen. Elegast beval zich aan God, dat Hij hem behoeden mocht! hij was niet onbezorgd—maar kon geheime kunsten, waarmee hij allen in slaap bracht, die op de burcht waren, en al de sloten, klein en groot, opende, die men anders alleen opendeed met sleutels; hij ging toen ter plaatse waar de schat lag, zonder dat iemant hem zag of hoorde, en haalde en bracht zoo veel hem geviel.

Toen wilde Carel henenrijden—maar Elegast beval hem nog te toeven: hij wilde om een zadel gaan, dat in de kamer stond, waar Eggheric en zijn vrouw lagen—een zadel, het schoonste dat men ooit gezien had. De man leeft niet, die u de heerlijkheid van het gantsche zadeltuig zoû kunnen beschrijven; alleen aan den voorboog[2] is prijzensstof genoeg. Daar hangen honderd schellen aan, die alle van rood goud zijn, en klinken als Eggheric rijdt. "Gezel, doet wijs en wacht! Ik zal hem zijn zadel stelen—al zoû ik bij de keel gehangen worden!"


Ziet hier het zadel, waar ik U zoo even van verhaald heb.

Dit beviel den Koning kwalijk. Hij had liever het gewin van het zadel ontbeerd, dan dat Elegast weêr naar binnen ging. Toen Elegast bij het zadel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wechnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk een klank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: "Wie is daar aan mijn zadel?" Hij zoû zijn zwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 't niet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg "wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn? Of elven hem kwaad wilden doen?" Zij nam het zwaard en de scheê en zeide: "Er kan niemant ter wereld binnen zijn gekomen. 't Is iets anders dat u deert." Zij verzocht en bezwoer hem haar te zeggen, 'wat toch de reden mocht zijn, dat hij, naar zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten.' Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig—ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 's Konings dood had gezworen, en hoe zij, die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, wie ze waren, die den Koning zouden treffen.

Dit alles hoorde Elegast, en hield 'et vast in zijn hart. Hij dacht bij zich-zelven, hij zoû de wandaad, het verraderlijk stuk, aan het licht brengen.

Zij, de vrouwe, antwoordde: "Mij ware 't véél liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zoû, dat de Koning aldus zonder dat hij gewaarschuwd werd zijn leven zoû verliezen." Op dat woord sloeg Eggheric de vrouwe zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het hoofd buiten de legerstede. Elegast, die dit alles had gaâ-geslagen, kroop er zachtkens heen. In zijn rechter handschoe ving hij 'et bloed op van de vrouwe, om dat hij 't wilde laten zien aan wie 't den Koning als een teeken brengen mocht, dat hij zich wachten zoû voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmee hij Eggheric en de vrouwe deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken. Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hof weêr naar zijn paard en tot den Koning, die zich zeer verontrustte, om het goed, dat Elegast had aangebracht.

Had 'et naar zijn wensch gegaan, hij zoû er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast, "waar hij zoo lang gemard had?"—"Ik kon er niet aan doen," was het antwoord. "Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter waereld meer breken—daar ben ik reeds te voren zeker van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. Gezel!" ging hij voort, "ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neemt het! ik ga—om Eggheric het hoofd af te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouwe. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de waereld bevat. Ik kom spoedig te-rug."

Toen bezwoer de Koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude om welke reden hij zoo mismoedig was; "hij was er immers heelhuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan."

"Ai mij! 't is iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed te-rug en mijne armoê te boven te komen. Ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn Heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen!"

Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Oodmoedig dankte hij des den Heer des Hemels.

Toen sprak hij tot Elegast: "En hoe zult gij 't ontkomen? Als gij hem doorstaakt met den dolk, waar hij te slapen ligt, zoû heel het hof in opschudding raken; zoo gij althans niet meer dan goed geluk hadt, zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen? Sterft de Koning—welnu, dan is hij dood! Wat zoû men daar méér van zeggen? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen."

Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel: hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam.

"Bij al dat God leven liet!" riep Elegast fluks; "waart ge niet mijn makker—het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te nà kwaamt den Koning Carel, mijnen Heer, die aller eere waardig is! Gij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's Konings dood heeft gezworen—eer ik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan."

De Koning dacht: "Deze is mijn vriend! al heb ik mij des weinig waard gemaakt. Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen." "Gezelle!" zeide hij daarop: "Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen —dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den Koning, waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad—het verraderlijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen:

"Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij des Konings broeder, zonder iemants wederzeggen, aan zijn zijde rijden."

—"Neen," zegt Elegast, "wat mij weêrvare—voor den Koning kome ik niet. De Koning is te zeer op mij verstoord, om dat ik hem eens twee zware paarden-vrachten schats ontroofd heb. Ik kome bij dag noch bij nacht onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite."

—"Wil ik u zeggen wat gij doet," sprak Carel, de edele man, "rijdt wech naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buit met u meê, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den Koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen—het zoû mij grieven."

Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij, die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden!

De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op den stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemant hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, dien men heerlijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de Koning uit stelen toog: hetgeen tot goed geluk voor hem was uitgekomen.

Toen zond Carel, de Koning, éen zijner Kamerlingen om zijn geheimen Raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond, "hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zal dagen met al de macht des Lands om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij hem goeden raad schaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer!"

Toen zeide de Hertog van Bayvier[3]: "Laat hen komen—hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en Baloys[4], met u herwaarts kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij-zelf, Heer Koning, zult gewapend in den kring staan. Die u daar deren, het zal hem kwalijk vergaan:—tot op zijn sporen zal hem het bloed neêrvloeyen: en Eggheric het eerst!"

Deze raad dacht hem goed—en allen, die het met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de Rijnoevers op en af beheerschten wilden hem hulp bieden.

Ter poorte stelde men sestig man, welgewapend en geharnast.

Toen Eggherics volk met groote scharen 's Konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in den hof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar. Men leidde ze gevangen wech, naar mate dat zij kwamen, tot dat men ze alle gáder had. Eggheric, die den geheelen aanslag beraamd had, reed binnen, met den laatsten troep. Toen hij van zijn paard gestapt was en in de hofzaal wilde gaan, sloot men geheel en al de poorten; men nam hem gevangen, zoo als men de anderen gedaan had; men vond zijne leden beter gewapend dan van een der aanwezigen. Toen leidde men hem binnen, voor den Koning, zijnen Heere. Daar mocht hij wel beschaamd zijn! De Koning verweet hem véél: hij wilde er niet naar luisteren; hij loochende al zijne misdaden en zeide: "Heer Koning, beraadt u beter! Deedt gij mij, onverdiend, schande—gij zoudt menigen goeden vriend verliezen. Noch zoudt ook gij, noch geen uwer Baroenen de stoutheid hebben van mij te durven aantijgen, dat ik u verried! Ware daar iemant, die des begeerte had—ik zoû 't hem doen loochenen met den zwaarde of met de punt van mijn speer. Dat hij nu vooruittrede, die daar lust in heeft!"

Dit hoorende, was de Koning in zijn hart verheugd. Hij zond om Elegast—boden op boden—waar hij zich onthield in het woud; en zeide hem aan: "dat hij haastig komen zoude, dat alle misdaad hem vergeven was, indien hij den kamp besta tegen Eggheric. Rijk zal hij hem maken." De boden toefden niet; zij volbrachten 's Konings last. Zij togen voort, tot waar zij Elegast vonden. Zij zeiden alles, wat de Koning hun opgedragen had, aan Elegast, die zich verheugde op die woorden. Toen hij de tijding vernam, liet hij zijn paard zadelen met het zadel dat hij Eggheric ontstolen had, en beval dat men hem zonder uitstel tot Carel leiden zoude. Hij wilde Eggherics boosheid bekend maken en zwoer, "zoo waar hij een Christen was, dat, indien God hem ééne bede kon inwilligen, hij geen ander goed begeerde dan den kamp te mogen strijden voor zijn rechtmatigen Heer en voor het behoud zijner eere." Met spoed reden zij wech.

Elegast, de goede Ridder, kwam in des Konings zale: hoort nu hoe hij sprak. Hij zeide: "God behoede deze burchtzaten—den Koning en wie ik hier vinde!—maar Eggheric—hém groet ik niet! God, die zich om onzentwille liet kruicigen, en die alles vermag, moge, met Maria, de zoete Maagd, op dezen dag doen zien, dat men ter prooi van de winden moet hangen—Eggheric van Egghermonde! Kon God ooit zondigen—zoo heeft Hij zonde gedaan; dat Eggheric tot heden de galg ontkomen is; want—mijns Heeren dood heeft hij gezworen, zonder dat hij daartoe uit noodweer gedwongen was."

Toen Elegast dit gezegd had, zoû Eggheric het gaarne gewroken hebben: maar hij had er de macht niet toe: menig die hem vroeger voorstond, liet hem nu over aan zijn lot. De Koning antwoordde daarop: "Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al datgene, wat goede mannen hun plicht achten, dat gij ons meldt en bekend maakt de wandaad en den moordaanslag van Eggheric, die hier tegen u overstaat. Laat niet na, ter liefde van wie het ook zij, de waarheid en enkel de waarheid te zeggen van de toedracht der zaak."

—"Gaarne, Heer!" zeide Elegast; "ik mag het niet achterlaten. Ik ben er vooraf wel zeker van, dat Eggheric uw dood gezworen heeft. Ik hoorde 't hem zeggen, toen hij te bedde lag, en zijne vrouwe sloeg, wijl zij het durfde wraken—dat haar het bloed uitbrak uit tanden, neus en mond. Zij richtte zich op, en stak het hoofd buiten de legerstede. Ik was daar en had het gadegeslagen, en kroop er zachtkens heen. In mijn rechter handschoe ving ik het bloed op der vrouwe." Met toonde hij het den Koning en allen, die het zien wilden. "Durf Eggheric dit loochenen—ik doe hem onder ons-beiden de wandaad belijden vóór zonne-ondergang, of ik zal mijn leven verliezen."

Hierop antwoordde Eggheric: "Die schande zal mij niet gebeuren, en 't zoû ook niemant welkom zijn, dat ik mijn hals zoû wagen tegen een verbannen dief. Beter zoû hij met boerenlummels kampen dan met mij." Elegast antwoordde snel: "Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zijt, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld aan u wil tijgen."

Daarna andwoordde de Koning: "Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid! Zoû ik naar recht met hem leven, ik deed hem door éen mijner knechten wechsleepen en hangen bij de keel."

Toen werd het ernst voor Eggheric tot het uiterste, en bij zich-zelven dacht hij, naar 'et met hem geschapen stond: "Beter gevochten dan gehangen!" In het hof was er niemant, die ter zijner gunste spreken dorst. Dus werd het strijdgeding aanvaard.

Weinig tijds na de noen[5] deed de Koning zijnen Baroenen aanzeggen, dat zij gewapend te velde moesten verschijnen. Het was zijn wil, dat de kamp zoû plaats hebben. Hij beval het strijdperk gereed te maken en bad God, dat hij den kamp beslissen zoû naar recht en rede. (En God verhoorde zijn gebed.)

De Koning sprak Elegast moed in, en zeide, "liep de strijd gelukkig af en behield hij het leven, dan zoude hij hem zijne zuster ter vrouwe schenken, die nu aan Eggheric, den belager des Konings, gehuwd was."

Men spande koorden op het veld, waar menig man gewapend post vatt'e, kort voor verspertijd. Elegast reed het eerst in 't strijdperk, om dat hij aanlegger was van den kamp. Hij steeg af; knielde in het gras ter nader, bad, en zeide: "God! bij uw goedertierenheid kom ik u heden vergiffenis smeeken voor al wat ik ter waereld jegens u misdreven heb. Maar al te wel ken ik mijne misdaden, Genadige God, die alles vermoogt! ai, wreekt op dezen dag mijne zonden niet aan mij! Bij uwe heilige vijf wonden, die gij ontvingt om onze ongerechtigheden, nemet mij heden in uwe hoede, zoodat ik niet sterve noch den kamp verlieze! Indien het mijn zonden niet zijn, die mij verslaan zullen—dan, voorwaar, meen ik wel behouden van hier te komen. Heilige God! van uwe barmhartigheid bid ik, dat ge mij sterkt. En gij, Maria, Lieve Vrouwe! met rechte trouw wil ik u dienen; nimmermeer word ik voortaan dief noch roover in wouden en wildernissen—mag ik het leven hier afbrengen!"

Toen hij zijn gebed had gedaan, zegende hij al zijne leden, en met zijne rechter hand zegende hij naar behooren zijn riddersrusting, en zegende zijn paard, dat vóór hem stond, en smeekte van Gods genade, 'dat het ros hem met eere dragen, en behouden uit den kamp te-rug-brengen mocht.'

Met die bede steeg hij in den zadel. (Nu zult gij hooren van een grooten strijd!)

Elegast hing het schild ter linker zijde; hij nam de speer in de hand. Ook Eggheric kwam, wel gewapend, met grooten strijdlust naar de kampplaats gereden. Zijn hart was in gramschap ontstoken. Hij maakte geen kruis noch sprak eenig Gebed tot God; hij gaf zijn paard heftig de sporen en reed op Elegast in; en Elegast met zulke kracht op hém, dat hij Eggheric door den lederen kolder heenstak, zoo dat hij neêrviel op het veld, van het ros ter aarde. Eggheric sprong op en greep naar het zwaard, dat hij uit de scheede trok, en riep: "Nu zal ik u beide dooden, U, Elegast, en uw paard; tenzij gij aanstonds afstijgt op den grond—zoo mag uw ros het leven behouden: het is zoo sterk en zoo groot—'t ware jammer, zoo ik het neervelde: menig zoû 't beklagen! Kunt gij er dan al zélf het leven niet afbrengen, zoo redt gij voor 't minst uw paard."

—"Waart ge niet te voet," riep Elegast driftig, "ik zoû dezen strijd kort maken. Ik wil u te voet niet verslaan, ik wil eer aan u behalen—al kwame er mij het ergste van. Stijg weder op: laat ons als Ridders vechten. Al zoude ik blijven in den kamp, ik heb liever, dat men mij prijze, dan dat ik van uw ongeval gebruik zoû maken om u te verslaan."

Koning Carel was het leed, dat Elegast zoo lange draalde, en zijn vijand spaarde. Eggheric ving zijn paard aanstonds op, toen Elegast had gesproken, en steeg in den zadel.

Toen begon daar een hevige kamp, die tot lang na vespertijd aanhield. Nooit zag iemant ergens op èenen dag zoo feilen strijd. Vreeselijk waren hun slagen. Hunne helmen brandden als vuur, van de vonken die er uit vlogen. Zij waren, beide, Hertogen, die daar den strijd streden, want zoo Elegast al de smaad overkwam, dat hem zijn land ontnomen werd, hij bleef toch even goed een Hertog.

Toen zeide de Koning van het Frankenrijk: "God! zoo waarlijk gij hier almachtig zijt, moget gij dezen kamp en dit lange gevecht ten einde brengen, naar recht, en naar rede!"

Elegast had een zwaard, dat, voor ieder die in nood was, zijn volle gewicht aan bewerkt rood goud zoû waard zijn geweest: de Koning had 'et hem geschonken.

Elegast heeft het opgeheven, en sloeg, door de Hulpe onzes Heeren, en de bede, die Koning Carel over Elegast deed, een zoo vreeslijken slag, dat hij Eggheric het grootste deel van den schedel kloofde, en hem dood uit den zadel deed storten.

Dit zag de Koning, en zeide: "Waarachtige God, Gij, die in den Hemel zijt! met recht mag ik u loven, die mij zoo menige gunst betoont. Wijs zijn zij, die u dienen. Gij kunt helpen en verzorgen die genade bij u zoeken."

Nu wil ik aan deze geschiedenis een einde maken.

Men sleepte Eggheric voort en hing hem—en alle verraders tevens: daar hielp noch losgeld, noch bede.

Elegast bleef in eere. Daar dankte hij God voor. De Koning gaf hem Eggherics vrouw. Al hun leven waren zij te zamen.

Zoo moge God al onze zaken vóór onze dood ten goede brengen!

Karolingsche Verhalen

Подняться наверх