Читать книгу Rhandensche Jongens - J. Lens - Страница 3

I. We maken kennis met Rhandensche Jongens en met Rhanden.

Оглавление

Hè, wat was het nu echt in de school!

't Zonnetje zette buiten alles in gloed, en door de ruiten zag je, hoe de boomen in de lekkere lentelucht stonden te trillen van genot. De kastanje-knoppen zwollen en spreidden hun teere groen voorzichtig uit. Door de beuken ritselde het; 't oude loover viel nu af en de gladde stammen blonken.


Daar hoorde je den lijster alweer; die zat zeker in zijn eentje te zingen! Van den weeromstuit begon de kanarie, die in zijn kooi voor 't middelste raam van het lokaal zat, ook te kweelen; zijn snaveltje schuin omhoog, zong hij zijn lente-verlangen zachtkens uit.

"Meneer, mag het raam open?" vroeg Koos Venema.

"Best, Koos, doe het maar even!"

Het middelste raam werd opengezet, en de heerlijke lentegeuren drongen binnen, tot de uiterste hoeken van het lokaal.

Ze keken op, de kinderen, en wachtten even.

"Meneer, 'k heb alweer zwaluwen gezien! Bij Theunissen, onder het dak van den stal", zei Jan Arps.


"Zoo? Nu, ik ben benieuwd, of we ze hier ook weer tegen de goot krijgen. 'k Hoop het, want we hebben ze nu al twee jaar achtereen gehad, en 't geeft een heele gezelligheid..."

"Maar je moet voorzichtig zijn, als er jongen in 't nest zitten!" De opmerking kwam van Theo Maalders, een gezelligen dikkop, die de wereld vroolijk inkeek van achter zijn brilleglazen.

'n Paar jongens begonnen te lachen. Ze herinnerden zich de historie nog, van verleden jaar. Ze hadden staan knikkeren. Theo leunde tegen den muur. Hij wou zuinig wezen op zijn nieuwe pak, dat hij voor 't eerst aanhad. Boven zijn hoofd waren de jonge zwaluwen aan het babbelen. En toen hij opkeek, daalde er juist wat van boven neer, dat hem een mooie medaille gaf op zijn linkerborst. Ze zagen hem nog staan kijken; eerst onbeholpen. Toen had hij ineens dien sulligen Henk Staden aangeklampt.

"Toe, jô, haal eens af! 'k Hoef daar niet te zaaien!"

"Waarmee?"

"Wel natuurlijk met je zakdoek!"

En die goeie lobbes van een Henk had z'n eigen zakdoek uit den zak gehaald en Theo zijn eereteeken ontnomen.

De geschiedenis werd opgehaald, en meneer moest er om lachen.

"Jij spreekt dus uit ervaring? Nou, ondervinding is de beste leermeesteres, zei mijn moeder altijd; en die wist het! Jou zal 't niet makkelijk voor de tweede maal gebeuren, dat je vlak onder een zwaluwen-nest gaat staan!"


Een vroolijk gelach klonk op, ten koste van Theo nu, die met het nuchterste gezicht van de wereld zat te kijken, net alsof het hem niet aanging. "Kom, jongens, de sommen roepen! Pakt aan en..."

"Sta vast, meneer!" vulde ineens Jan Arps aan. "Allo, hurt bok! Daar gaat hij weer!"

En met een gemaakt-armzalig gezicht zette hij zich aan zijn sommen. Wie 't niet beter wist, zou denken dat hij een bloedje in rekenen was!

"Hoeveel àf, Jan?" vroeg meneer.

"Vijf van de zes, meneer."

"Allo, hurt bok, de zesde!" kreeg Jan zijn eigen woorden terug.

"Tot uw dienst, majoor! In vijf minuten."

En Jan begon met een ijver, of zijn leven er van af hing. Zijn kameraads wisten allemaal, dat het hem wel gelukken zou. De werkstemming was er dadelijk weer, behalve bij Koos. Die zat te draaien, op zijn pennehouder te bijten, in zijn boek te bladeren.

't Lukte vanmorgen niet. Die vervelende sommen! En dat het nu net zulk heerlijk weer moest wezen! Hij zou nu veel liever op zijn kar zitten, midden in het bosch. Of langs de smalle heipaadjes trappen, waar je al je rij-kunst noodig had om 't pad te houden. Als er een boer aankwam, die niet wijken wou, kon je nog afstappen ook!

't Was gek: den heelen winter had hij er best tegen gekund. Maar nu de zon zoo heerlijk deed, en er lente-geruchten in de lucht zweefden, kòn hij er niet bijblijven, hoe hij er zich ook toe dwong.

"Meneer, gaat u Woensdag mee fietsen?" vroeg hij ineens.

"Lukt het niet vanmorgen, Koos?"

"Och meneer, die vervelende sommen en dat mooie weer!"


"Ja maat, die komen niet bij mekaar, vind je? Toch zal 't moeten. Over dat fietsen praten we om twaalf uur wel."

Met een zucht begon Koos weer. Maar zijn gedachten waren buiten. Zouden er al kieviten in de Plassen zitten? En zijn meezenfamilie? Hoe of die het maakte?

Dat was zijn geheim, van hem en van zijn broertje Dirk. Diep in het bosch hadden ze een zelfgefabriceerd nestkastje opgehangen: een stuk berketak, dat ze met veel moeite hadden uitgehold. Ze hadden er een verscholen hoekje voor opgezocht; waren, om het te bevestigen, een heel eind een beuk ingeklommen. Dezen winter waren ze een paar malen gaan kijken: eindelijk was het door een meezenpaar bewoond! Koos had zonder daar Mops meening over te vragen, van Mop een vleezig beentje afgenomen, dat die uit de keuken had opgediept. Mop stelde het schijnbaar niet eens op prijs, dat hij mee mocht om het te brengen, en kon toezien, toen het werd opgehangen! Maar de meezen hadden de bedoeling des te beter begrepen.

Zouden er nu al jongen zijn? Nee — 't was nog veel te vroeg in 't jaar. Maar zeker waren ze reeds met de nestdrukte begonnen, vooral nu 't weer zoo mooi werd.


Woensdag moest hij er op uit — als meneer dan eens weinig werk opgaf — en dan met z'n drieën of vieren op de kar er van door! Ja, de hei was nog wel zwart. Hoe heerlijk moeten nu de berken met hun ragfijne loover staan te droomen in de zon! Hij zou vast zijn schetsboek meenemen, even een paar krabbeltjes er van maken.

Onwillekeurig ging zijn potlood aan den gang — hij vergat sommen en klas, en voelde alleen lentelucht, zag alleen lenteleven, hoorde meezen-gesjilp en 't zacht ruischen van den voorjaarswind door het ijle berkenloover.....

Een luid gelach wekte hem uit zijn gedroom.

Hij keek op, en bemerkte, dat hij de een of andere dwaasheid moest uitgehaald hebben. De boeken en schriften waren overal weggeruimd; alleen op zijn plaats lag alles nog in wanorde op de bank. Haastig greep hij naar zijn schrift, waar nu, inplaats van sommen, een teekeningetje was ontstaan.

"Dat wil ik graag van je hebben, Koos! Anders zou ik moeten denken, dat je je heelen morgen verdroomd hebt."

Koos, wat onwillig, wat verlegen, bracht het schrift.

"Wat moet er boven dat opstel-in-lijnen staan, Venema?" vroeg meneer een beetje strak.

"'t Hindert niet. Maar ik kàn die sommen ook niet maken!"

"Dus 'Lentestemming' b.v.?" vervolgde meneer.

"Ja, als u er bijzet: Van een tot sommen-maken veroordeelde", spotte Theo. Z'n oogen, achter zijn bril, zochten het onafgewerkte schetsje af. En gul, met een gemakkelijke bewondering, voegde hij er aan toe: "Toch mooi! nou! kon ik het maar zoo!"

"'k Wou het voor jou, Theo", plaagde meneer Theo, wiens beste vak teekenen nu eenmaal niet was. "En weet je, wat ik nog meer wou? Dat jullie die sommen allemaal goed maakten. Gerust er moet beter aangepakt worden."

Koos vond het toch vervelend.

"Toe, meneer, geef me dat ding liever terug. Als u Woensdag mee gaat fietsen, zal ik wel een mooier voor u teekenen....."

"Zou je nu niet liever eerst je bulletjes opruimen? Dat heb ik je al tweemaal gevraagd, maar Koos luisterde niet."

O, hadden ze daar zoo om zitten lachen? Ze konden ook nergens tegen.

Haastig bergde hij alles weg, en toen waren ze klaar. Een kort, hartelijk dankgebed, en ze konden gaan.

"Wacht jij even, Venema?" vroeg meneer aan Koos.

"Ook al goed", bromde die, weinig vriendelijk, en lusteloos ging hij weer naar zijn plaats.

Meneer kwam dadelijk bij hem.

"Zeg, chef, waar zaten je gedachten vanmorgen?"

"Overal, behalve bij mijn sommen, meneer", biechtte Koos eerlijk op.

"'k Heb het gemerkt; je was er heelemaal niet bij."

"Ik kòn niet, meneer! Met zulk weer kom je er niet aan toe om te werken", antwoordde Koos met eenigszins koddig aandoende berusting.

"Tut-tut-tut man! Jij bent toch zelf de baas? Je zegt toch zèlf, of je er aan toe bent om te werken of niet?"

Koos zweeg. Als hijzèlf het voor 't zeggen had, dan zat hij nu op de hei, of in 't bosch bij zijn meezen.

"'k Zal zien, of ik 't er Woensdagmiddag kan uitbreken. Dan gaan we een paar uurtjes zwerven in den Del. 'k Vind het heusch óók heerlijk, maar plicht gaat boven alles."

"Als je zoo oud bent als u mogelijk wel, meneer", bekende Koos. Maar hij stelde in de beloofde wandeling meer belang.

"Mogen we ècht weer met u mee?"

"Ja, ècht, als 't eenigszins kan. Maar dan doe je mij hetzelfde pleizier als de andere jongens: dan ploeter je er vanmiddag en morgenochtend op los, dat het een aard heeft. Begrepen?"

"Begrepen, mijnheer."

Koos' oogen straalden.

"Dan, ingerukt marsch!" commandeerde meneer, en hij trachtte een harde stem op te zetten en boos te doen.

In een wip was Koos er van door, naar huis toe, eten, en dan nog even zwerven op de fiets, eer ze vanmiddag weer zouden beginnen.


't Was een klein stadje, Rhanden, maar het had een eeuwenoude geschiedenis. Al lang waren de muren afgebroken, de muren, die maar een kleine oppervlakte grond hadden ingesloten. In een goed kwartier liep je het stadje in de lengte door, en 't was niet veel breeder ook. Maar buiten die eigenlijke kom had zich een dorpsgedeelte ontwikkeld, waar de arbeiders woonden en de keuterboertjes, en waar nog een paar groote boerderijen met niet meer gebruikte tabaksschuren de herinnering levendig hielden aan een vroegeren tijd van bloei. 't Was er gewoonlijk stil, behalve in de zomermaanden. Dan zwermden stadsmenschen op het stille plaatsje neer, en vulden de straten, de wegen, de lanen met hun vaak luidruchtig gedoe; dan toeterden de auto's langs den breeden straatweg, die zich als Hoofdstraat door het stadje voortzette, en het aan de andere zijde weer verliet. 's Zomers, vooral op de zonnige dagen, lag alles langs dien weg dik onder het hoogopgeworpen stof. Rustig lag, midden in de kom van Rhanden, de oude, grauw-begroeide kerk. Stond je op de Hucht, op een half uurtje van de kom vandaan, dan zag je die kerk liggen als een kloek tusschen haar kuikentjes. Want Rhanden zelf lag in een dal, dat alleen langs den rivierkant niet afgesloten was door hoogere gronden.

Het was een paradijs voor de jongens. Behalve markt en kerkplein, bood de stad zelf weinig ruimte om te spelen. Maar de eerste lag vlak bij het politie-bureau, en het tweede was bevloerd met kleine, puntige, gedolven keitjes. Als je daar kwam te vallen, had je meteen een buil of een gat in je hoofd. Aan die scherpe keitjes was het zeker te danken, dat het Kerkplein, behalve 's winters, als er sneeuw lag, altijd een aanblik van evengroote rust vertoonde. Met de markt was het, ondanks het politie-bureau, nog anders. Alleen als Sterkhouwer er de wacht had, konden zij er niet veel uitvoeren. Want Sterkhouwer vonden ze een "kwaaien". Hij was hoofdagent en had vroeger in Amsterdam gediend. Wat kon hij daarover opsnijden! "Dáár had je nog 's mooi werk; minstens elke week een paar dieven of zoo.... maar hier.... hier is 't een dooie boel; nooit wat te doen, dan met die kwajongens!" En als hij dat zei, dan keek hij die "kwajongens", die hij op den Bergweg of midden in het bouwland van den Enk ontmoette, aan met een paar oogen, dat ze er bijna bang van werden, ook al hadden ze juist nu niets op hun geweten.


Wanneer ze hem zoo, gewoon op de wandeling, tegenkwamen, dan was er in heel Rhanden geen beter mensch te vinden dan Sterkhouwer.

Maar o wee! als ze wat uitgehaald hadden! Hij kwam gemoedereerd bij ze thuis zeggen "dat die drommelsche jongen om zeven uur bij 'meneer' op 't 'bero' moest komen." Dan zat er een standje voor ze op! En Sterkhouwer, als hij ze de kamer van "meneer" binnenbracht, keek zoo nijdig, alsof hij wel voor beul wou spelen.

Koos Venema en Theo Maalders hadden het ervaren, en ze wisten ervan te vertellen!

Op een van hun tochten waren ze in de Lichterbosschen aan 't zwerven geraakt. Ze kregen geweldigen dorst. Daarvoor waren twee redenen: vooreerst was hun veldflesch leeg en dan waren ze vlak bij de buitenplaats Boschlust, waar prachtige appelboomen stonden. Nergens, in heel Rhanden en omgeving, vond je er zulke. Ze liepen 't openstaande hek door. Er was geen tuinman te bekennen. Toen maar verder. Misschien was er wel een vijver met lekker frisch water, maakten ze zichzelven wijs. Doch in plaats van bij den vijver, dien ze zochten, belandden ze in den boomgaard, dien ze niet gezocht hadden. Theo keek eens omhoog, mat den afstand, die hem van een paar heerlijke appelen scheidde. Ze praatten er niet veel over, maar in een minimum van tijd stond Koos op Theo's schouders en de appels verdwenen... tot ze opeens den tuinman zagen. Zij àf, door den tuinman gevolgd. Maar... op den Boschweg liepen ze Sterkhouwer in de armen, die juist buitendienst had.

't Gaf een bekeuring natuurlijk, en van Sterkhouwers kant een beklagen van ouders, die zulke "apen van jongens" hadden. Of het er voor allebei had opgezeten! 't Liep bij "meneer" op "'t bero" met een geweldig standje af, maar thuis kregen ze er meer over te hooren! En toen ze hadden ingezien, dat appels-kapen óók stelen is, ja, toen vonden ze zich, tegenover hun vader, niet zulke helden! Maar tegenover hun kameraden sneden ze héél wat op over Sterkhouwer en "meneer" en "'t bero". Sedert dien probeerden de jongens, vooral hun klassegenooten, zooveel mogelijk uit Sterkhouwers handen te blijven.


Den burgemeester kenden ze allemaal. Zijn middelmatige, stevige lichaamsbouw, zijn pittige oogen, die hij zoo geweldig in zijn hoofd kon laten rollen, en vooral zijn groote snor, gaven hem het voorkomen van een oud-officier. Hij boezemde den jongens respect in, en toch... ze mochten hem zoo graag nog eens nadoen!

Vooral Theo, wiens vader in den gemeenteraad zat, kon dat prachtig. Hij draaide zijn denkbeeldige, geweldige snorren op, liet zijn oogballen enkele malen naar alle ooghoeken rollen, en begon dan, met een geweldig brouwend geluid: "Inderrrdèd, mijne heerrren, het belang van de gemeente vrègt...."

Toch, hoe weinig ze hem persoonlijk ontmoetten, hielden de jongens wel van hem. In ieder geval was hij hun burgemeester, de burgemeester van het oude Rhanden aan den Rijn, en daar was niet zoo gering over te denken. In de waardigheid van zijn gang, in de deftigheid zijner manieren, in het gemaakte van zijn spreken, vertegenwoordigde hij het geslacht van oud-Rhandensche ingezetenen. Want voor den oud-Rhandenaar, was er eigenlijk maar één soort menschen: dàt waar hij toe behoorde. De anderen, nu ja, die mochten er wezen, maar het èchte, dat was het niet!


Rhandensche Jongens

Подняться наверх