Читать книгу Rhandensche Jongens - J. Lens - Страница 4

II. Hoe Jan zijn glorieuzer intocht in Rhanden deed, en wie er in 't huis van Ter Hoek kwam wonen.

Оглавление

't Bleef mooi weer, al weken aaneen. Er was bestendigheid in de lucht, alsof er nooit ander weer zou komen. In de tuinen was het dag aan dag bloemenfeest. Als reusachtige boeketten stonden de vruchtboomen in hun rijken bloei: wit met teer-rose. En 't blad ontplooide zich uit den knop en gaf een wazig lichtgroenen achtergrond aan al dat bloesem-mooi.

't Was prachtig zaai-weer geweest.

In den Enk, aan den Boschkant, in de Weerdes, overal was het druk, één en al beweging. De lijsters hadden het druk in de omgewerkte akkers, en in 't bosch was het één en al getjilp en gefiet en gekwetter, één vogeldrukte van belang....

Zwaar knarsend in de wielen, kwam een door twee logge, sterke paarden getrokken verhuiswagen den Hucht opsukkelen. 't Ging langzaam en met groote bezwaren. De vracht was te zwaar, zelfs voor de reusachtige dieren, die haar trokken. De koetsier schreeuwde en vuurde de dieren aan, zooveel hij kon. Om den wagen liepen een paar verhuisknechts; nu eens hadden ze de paarden bij den teugel, dan weer zetten ze zich tot duwen; bij oogenblikken hadden ze de met ijzer beslagen houten noodig, die, onder de wielen geschoven, het achteruit rijden van den wagen moesten beletten.

't Was nog vroeg, en dus stil langs den weg. Toch werd hier en daar een raam van een der villa's opgeschoven en kwam een nieuwsgierig hoofd naar buiten.

"Zoo gaat het niet", schreeuwde de koetsier, toen ze tot vlak bij het vriendelijk gelegen huisje genaderd waren, waar Jan Arps woonde.


't Lag achter zwaar geboomte verscholen, een eindje van den weg af. Maar Jan had al lang het lawaai gehoord en stond aan het hek.

"We schieten op als slakken", schreeuwde de koetsier weer.

"'t Is te zwaar voor die beesten", zei Jan, die 't hekje uitkwam. "Ze boomen het niet."

"'k Geloof het ook", pruttelde de koetsier, die van den bok afklom, en zijn beesten, die stonden te hijgen van inspanning, op den nek klopte.

"Ze kunnen niet meer. Ze zijn haast buiten adem. 't Is ook zoo'n steile hoogte hier!"

"Reinders rijdt altijd met drie paarden zijn verhuiswagens tegen den berg op", zei ongevraagd Jan, "en zóó'n kar, daar zet hij wel eens vier voor. Die zijn zoon Driekus moet je zien mennen! Die kan het!"

"Kunnen we hier wat water krijgen voor de beesten? Want dat zie je ook nergens."

"Best hoor, ik zal 't wel halen", en in een ommezien kwam Jan aandragen met een emmer water.

De dieren dronken, of hun dorst nooit gelescht zou worden, en een tweede emmer water was noodig.


Onderwijl overlegde de voerman met zijn kameraads, wat ze doen zouden.

"Zoo gaat het niet, zóó beul ik m'n jongens te veel af, en daar dank ik voor", zei de voerman, en weer klopte hij de dieren goedig tegen den vleezigen nek. Ze kwamen wat tot rust, maar stonden toch nog te rillen op hun pooten.

"Weet je wat, ga jij vragen of die Reinders ons met een span paarden wil komen helpen", richtte hij zich tot een van de knechts.

"Waar woont die, weet jij dat ook?" vroeg deze aan Jan.

"O, aan den dijk. Je loopt dezen weg maar op, recht door Rhanden heen, en dan nog een minuut of vijf; dan sla je een dwarsweg in, en dan zie je het wel: hun huis staat vlak tegen den dijk aan. Maar wacht, ik zal mijn boterham opeten, dan kom ik je na op de fiets en zal het je wijzen."

"Asjeblieft, want van je recht door en links af snap ik niet veel", pruttelde de knecht, die in de wandeling blijkbaar weinig zin had.

Jan ging naar binnen.

"Moeder, mag ik alvast wat eten? Dan fiets ik die lui even achterop, om ze te wijzen waar Reinders woont, want zóó komen ze niet tegen den berg op."

"Kom je voor schooltijd nog terug?"

"Natuurlijk, Moe, 't is nog vroeg."

Jan kreeg verlof, en een kwartier later fietste hij den Bergweg af.


Hij reed, zoo snel hij kon, en onderhaalde den knecht nog vóór in de Hoofdstraat.

Zoodra hij den man zag, remde hij, natuurlijk met zijn voet op 't voorwiel, en sprong van de fiets.

"Oók een gat hier!" Met die vriendelijke begroeting werd hij ontvangen. Net wat voor Jan! Van ouder tot ouder was hij Rhandenaar, en dan zoo iets te moeten hooren van zoo'n kerel!

"Waarom kom je dan hier, als je 't zoo'n gat vindt", beet hij nijdig terug.

"Nou jô, 'n mensch moet wat doen voor zijn broodje", zuchtte de ander. "Voor je pleizier hoef je den ganschen nacht niet op zoo'n wagen te liggen."

Ja, dat was waar, dat verzachtte, vond Jan, en hij gaf zijn plan op, om, uit wraak over de minachting, aan Rhanden betoond, den knecht niet verder te helpen. Bovendien vond hij het wel interessant; 't was een avontuurtje, waarover hij tegen zijn kameraads kon opsnijden.

"Moet je nog verder?" vroeg hij, naast de fiets voort stappend.

"'k Weet het niet, we moeten in de Hoofdstraat zijn, in 'n grooten ijzerwinkel."

"O, bij ter Hoek? Dien zijn we al voorbij. 'k Zal hem strakjes aanwijzen. Hier zijn we aan den zijweg."

Ze sloegen een pad in met diep ingezakte karsporen, en kwamen bij Reinders, die, na eenig onderhandelen, bereid bleek de gevraagde hulp te verleenen.

"Driekus", riep hij zijn zoon toe, een reus van 'n kerel.

"Ja, vader, hier!"

"Ga eres met een span paarden naar den Berg!"

"Goed, vader. Is 't weer zoo?"

"Ja, 't is zoo."

De laatste woorden werden met al het zelf-bewustzijn van den oud-Rhandenaar uitgesproken. En Jan vond het best, dat die knecht, die zoo'n slechten dunk had van Rhanden, ze lekker te hooren kreeg.


"Nou Driekus er bij is, ga ik maar terug. Mag ik straks meerijden?"

"Voor mijn part, ja, hoor!"

Jan sprong op de kar, en peddelde, nu bergop, naar huis. De koetsier zat met den anderen knecht aan den berm te eten. Juffrouw Arps had ze een kop thee gebracht, die ze graag hadden aangenomen.

"Ze komen, hoor!" riep Jan hun al tegen. "En ik mag meerijden, heeft hij gezegd."

"Meerijden? Dat zal moeilijk gaan. Waar moet je zitten?"

"Voor mijn part in den wagen", antwoordde Jan. "Of er boven op. Maar hij heeft het beloofd."

"Dan zullen we zien, wat we doen."

Jan verdween, om zijn ontbijt voort te zetten. Hij vertelde, dat 't voor den winkel van Ter Hoek was, en haastte zich, toen hij Driekus' harde stem hoorde, weer naar buiten. Driekus had zijn tweetal al aangespannen. Hij wilde beslist op den bok, en na wat tegenstribbelen van den voerman kreeg Driekus zijn zin. De koetsier nam naast hem plaats, en Jan kon achter op het trapje staan en zich vasthouden aan de handvatten van de deur. Dat gaf 't voordeel, dat hij er eens af kon springen, kijken hoe het ging, om dan zijn plaatsje weer in te nemen.

Nu ging het best. Nu knarsten de kettingen, en bleven strak-gespannen staan. Zonder hapering, gelijkmatig, kwam de wagen tegen den berg op, en al heel gauw hadden ze 't hoogste punt van den weg bereikt. Daar hielden ze stil, want Driekus wilde zijn paarden afspannen. De koetsier kon het nu verder zelf wel, maar Driekus waarschuwde hem, eerst de remmen op te zetten.

Voor Jan was er daardoor een plaatsje op den bok vrijgekomen. Hij klom er op; maar 't viel niet mee, want de zitting was niet breed, zijn beenen waren wat kort, en, ondanks alle remmen schoof de kar aardig snel den berg af, ratelend en schommelend.

"Nog sterker remmen! Anders hou je 'm niet", schreeuwde Driekus den koetsier toe.

Deze draaide aan, met uiterste krachtsinspanning tot... knap... de veer op één der remmen het opgaf en afbrak. Nu was de vaart niet te stuiten, en schommelend reed het logge gevaarte in snelle vaart over den steil-hellenden weg.

't Ging Jan nu wel wat erg hard. Hij klemde zich krampachtig vast aan één der ijzers terzijde van den bok, en keek vol angst naar de paarden. Als er nu een viel, of ze werden wat dampig, dan gingen de voerman en hij kopje-over van den bok.

Maar de koetsier hield de teugels. Geen oogenblik aarzelde hij; ze blèven buiten de tramrails, en de paarden blèven kalm.

Bovendien had Driekus zijn eigen paarden aan één van de knechts overgegeven, en stond hij zelf op een der opstappen, om bij een mogelijk ongeluk bij de hand te zijn. Dat hij zèlf daarbij gevaar liep, daaraan dacht hij niet. Hij zou zich als oud-Rhandenaar geschaamd hebben, indien hij niet geholpen had, waar hij meende, dat hulp noodig was.

Zoo deed Jan dien morgen zijn glorieuzen intocht binnen Rhanden, en trok hij van zijn verheven zitplaats de aandacht van zijn kameraden; vooral, toen na een laatste bocht in den weg, de wagen, door den koetsier weer geheel in bedwang gehouden, stopte voor den winkel van Ter Hoek.

Dadelijk was hij omgeven door tal van schooljongens, die den opstap probeerden op het nog steeds omlaag-geslagen achtertrapje. Jan klom er af, en hij was niet weinig gestreeld, toen de voerman hem toeriep: "Dank je wel, maat! Jij hebt je goed gehouden op den bok!"

"Is 't anders niet?" antwoordde Jan, schijnbaar onverschillig, maar toch zóó luid; dat de jongens het hoorden.

"Wat was er?" "Hoe kwam jij d'r bij?" "Wie komt er wonen?"

Neen maar, óók dom van hem! Dat had hij heelemaal vergeten te vragen. Maar om twaalf uur kwam hij het wel te weten. Vast! Hij ontweek daarom het antwoord op die laatste vraag, en vertelde daartoe breedvoerig zijn ervaringen van dien morgen, en het gevaar van den rit berg-af.

Met open mond luisterden de jongens, vooral toen Koos Venema bevestigde, dat de kar zoo snel reed.

"'k Kon hem haast niet voorbijkomen met de fiets", zeide hij.

De intocht van Jan werd er te meer glorieus om, en het speet hem niets, dat hij den voerman zijn diensten had aangeboden.

Maar nu nog de eerste zijn, die wist, wie er kwam te wonen!

Om twaalf uur, zoodra de school uit was, haastte hij zich naar de Hoofdstraat. De meubelwagen stond er nog, en al gauw ontdekte hij den koetsier.

"Zoo, baas, schiet je op?"

De koetsier keek op.

"Zoo, kameraad, jij alweer present? D'r is nou niks voor je te verdienen hoor, of je moet een sjouwtje willen aannemen! We kunnen er nog best een paar man bij opzetten, vooral als ze zoo vief zijn als jij!"

"Bah! Wat stuift het", zei Theo ineens. Hij was Jan gevolgd, en knipoogde tegen hem.

"Jij wordt er ook eventjes tusschengenomen, zeg! Of hij kent je nog niet."

"'k Zou dien jongen niet kennen! Vanmorgen heeft hij al voor m'n paarden gezorgd en naast me op den bok gezeten, toen m'n beesten haast op hol sloegen. Nou jij, maat!"

Theo's oogen draaiden guitig achter zijn bril heen en weer.

"Waar kom jullie vandaan, zeg?" vroeg hij.

Leukweg antwoordde de koetsier: "Wel, den berg af."

"Nou ja, dat weet ik. Maar eerst?"

"Ja, als ik je dat moet gaan vertellen, heb ik nog wel een dag werk", antwoordde de koetsier, die schik had in Theo's gezellig gezicht.

Jan was intusschen bij de knechts gaan staan, die achter in den meubelwagen hun boterham zaten te eten.

"'t Ging fijn, hè, vanmorgen?"

"Wat je fijn noemt", antwoordde de een, met wien Jan er op uit was geweest.

"Nou, ik dacht, dat ik door mekaar rammelde. Is er niets gebroken?"


De veronderstelling alléén, dat er iets gebroken zou wezen, was de eer der verhuizers te na.

"Als jij den boel had ingepakt, of andere Rhandenaars, dan zou het mogelijk wezen. Maar wij doen het vanzelf goed!"

"Nou, maar je moet onzen Reinders anders ook niet weggooien! Die verhuist naar alle oorden van de wereld!"

"Wij dan!" pochte den ander. "Voor een paar jaar hebben we den keizer van Japan verhuisd. Als ik er nog aan denk, wat een werk dat was! Met al dat Japansche porcelein, weet je? Zoo dun als water alles; je kon er doorheen kijken, en toch geen kopje gebroken!"

Dat werd Jan te machtig.

"En in welke stad woonde die keizer van Japan?" vroeg hij parmantig.

"In Amsterdam", was het nuchtere antwoord.

"Als je nog eens wat weet, zeg! In Amsterdam!" schaterde Jan het uit.

"Dat komt, omdat jij d'r niks van weet. Hier, in zoo'n gat, weet natuurlijk niemand iets van dien grooten Amsterdamschen porceleinwinkel", en meewarig schouderophalend draaide de verhuizer zich om.

Dat was de tweede al, die met zoo'n geringschatting over Rhanden sprak. Wat verbeeldden die lui uit de groote stad zich wel? Jan werd weer nijdig.

"'k Begrijp niet, wat jullie in zoo'n gat komen doen!"

"Ik bèst. 'n Ander hier brengen en zelf zoo gauw mogelijk weer weggaan", plaagde de knecht, die schik had in Jan. En vergoelijkende voegde hij er aan toe: "Maar 't is mooi hier, ècht mooi; veel mooier dan bij ons in stad."

Dat stelde Jan tevreden.

"Waar kom jullie eigenlijk vandaan?"

"Uit Haarlem."

"Zoo ver? Anders gaan de wagens toch per spoor?"

"D'r was zeker geen ruimte voor dezen."

"Komen de menschen gauw?"

"Die zijn gisteren al gekomen."

"Zijn ze aardig?" Nu wilde Jan alles weten.

"Vraag dat maar in Haarlem; wéét ik niet."

Zooveel wist Jan dus nu. Nu nog meer te weten zien te komen.

"Hoe heeten die menschen ook al weer?" zette hij zijn onderzoek voort.

"Poorters, geloof ik."

"Zijn d'r jongens?"

"'n Stuk of dertien, denk ik."

Nu hield de knecht hem weer voor den gek.

"Heb je nog meer te vragen? Anders ga 'k een half uurtje slapen", zei hij, keerde Jan den rug toe, kroop in den openstaanden wagen, en legde zich op de pakkleeden neer.

Jan wist genoeg. Hij stoof op Theo af, en vertelde dadelijk al wat hij wist, tot van die "stuk of dertien jongens" incluis. 't Was wel wat moeilijk te gelooven, maar 'n pààr jongens zouden er licht wezen en misschien was er wel een bij voor hun klas. Met dat nieuwtje haastten ze zich naar huis.


De middag bracht hun de oplossing van al wat ze zoo graag weten wilden. Meneer vertelde, dat er een nieuwe jongen en een nieuw meisje in hun klas zouden komen.

"En ik weet van wie!" Jan kwam er triomfantelijk mee voor den dag.

"Ik ook", zei Koos Venema, heel gewoontjes, "natuurlijk van Poorters, die in de zaak van Ter Hoek komt."

Jan keek sip. Nu zei Koos 't nog eer dan hij, en hij had Koos niet eens bij den wagen gezien...

"Is 't een aardige jongen, meneer?"

"Dat zullen we moeten ondervinden."

"En 't meisje?" vroeg Bets Craats.

"O, die zijn immers altijd aardig?" plaagde meneer.

"Je zult het gauw genoeg ondervinden, want Maandag komen ze. 'k Hoop, dat jullie gauw vriendschap zult sluiten."

Zoo was die nieuwsgierigheid gedeeltelijk bevredigd, maar werd het geduld langer op de proef gesteld, langer, dan hun belangstelling het uithield. 't Nieuwe was er al bijna af, toen de nieuwelingen op school kwamen; ze werden met zekere terughouding ontvangen.

Maar de meisjes 't eerst openden haar kringetje voor Nel, het tengere popje met levendige oogen en gitzwart haar, een gezellig praatstertje, dat zich heel spoedig in haar nieuwe omgeving thuis gevoelde.

Vanzelf volgden de jongens toen met Cor, een robuste, bazige jongen, zoo op 't eerste gezicht te oordeelen. En op 't eerste gevoel ook, want al heel gauw had Theo ervaren, hoe hard Cor's "knuisten" waren. Op zijn gewone manier probeerde Theo, Cor er tusschen te nemen. Maar Cor liet er zich niet tusschen nemen; hij scheen wat beweeglijk in zijn vuisten te zijn, althans ze trommelden onverwacht snel op Theo's rug en... dat beviel hem blijkbaar nog niet eens half; maar Cor had zich zijn plaats bevochten in den kameradenkring, en vóór de eerste schoolweek nog heelemaal òm was, wisten de jongens goed, wat ze aan elkaar hadden.


Rhandensche Jongens

Подняться наверх