Читать книгу De millioenen uit Deli - J. van den Brand - Страница 3
INLEIDING.
ОглавлениеOp Zaterdag den 29sten Maart 1902 belegde de afdeeling Medan van den Indischen Bond eene vergadering, ook voor niet-leden toegankelijk, ten einde verschillende onderwerpen te bespreken, van meer of minder belang voor de Residentie Oostkust van Sumatra.
De heer Van Kol, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, woonde als gast deze vergadering bij, met het doel, het besprokene dienstbaar te maken aan zijne studiereis door Nederlandsch-Indië en een kijk te krijgen op den sociaal-oeconomischen toestand van het gewest. Vele waren de nummers van het program, dat, zooals te voorzien was, overladen bleek. Met meer of minder succes werden achtereenvolgens behandeld: woeker (in verband met pandhuispacht), verkeersmiddelen en lepra. De vergadering was dociel, gedebatteerd werd er niet veel, slechts enkele bepaalde sprekers voerden het woord en ieder kreeg de hem competeerende toejuichingen. Na de pauze zou dat anders worden. De heer C. de Coningh leidde het voor Deli zoo netelige vraagstuk „Vrije immigratie of contract-koelies?” in. Ziehier de
REDE VAN DEN HEER DE CONINGH.
Mijne Heeren!
Wanneer ik wensch in te leiden de onderwerpen koelie-immigratie, koelie-ordonnantie en contract-koelies, ontleen ik het recht daartoe niet aan speciale deskundigheid ter zake. Ongetwijfeld zijn er in Deli velen, die wegens het dagelijks ermeê te doen hebben, veel meer doorkneed zijn in contract-koelie-aangelegenheden dan ik. [6]
Er komen echter enkele zaken bij te pas, die iedereen in ’t oog springen en waarover wellicht een niet-gebruiker van contract-koelie-arbeid onbevangener kan oordeelen, dan iemand, die wèl met contract-koelies werkt.
Inleiden van een onderwerp kan natuurlijk slechts bestaan uit het aanstippen van enkele punten, die er bij te pas komen.
Bij de allersummierste behandeling van dit onderwerp dan, komen wij als van zelf tot de vragen:
Is het vigeerende contract-koeliesysteem moreel te verdedigen?
Is vrije immigratie van arbeiders wenschelijk?
En is die vrije immigratie mogelijk?
Op de eerste vraag, de uit een moreel oogpunt verdedigbaarheid van het contract-koeliesysteem, kan men, dunkt mij, geen oogenblik aarzelen, ontkennend te antwoorden.
Het is eenvoudig eene vermomde en niet eens zwaar vermomde, zij het ook tijdelijke slavernij, minstens pandelingschap en vermoedelijk zal wel niemand slavernij willen verdedigen, anders dan op utiliteitsgronden ten behoeve van cultuur- of nijverheidsondernemers die, terecht of ten onrechte, meenen, hun bedrijf zonder slavernij niet winstgevend te kunnen uitoefenen.
Dat de koelies in onze Delische samenleving in de praktijk als slaven beschouwd worden, daarvan zijn voorbeelden te over.
Dat zij het ook in werkelijkheid zijn en ook van regeeringswege als zoodanig beschouwd worden, blijkt uit de koelie-ordonnantie en uit de model-werkcontracten, beide vastgesteld door den Gouverneur-Generaal.
Wij vinden, bijvoorbeeld, in de koelie-ordonnantie in artikelen 9 en 10 straffen van boete of tenarbeidstelling voor den kost zonder loon bedreigd tegen desertie, tegen voortgezette weigering om te werken, verregaande luiheid, dienstweigering en dergelijke. Allemaal zaken, die een vrij werkman hoogstens zijne betrekking zouden kunnen kosten en misschien [7]eene civiele actie tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Immers wij vinden in het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië artikel 1239, luidende:
„Alle verbindtenissen om iets te doen of niet te doen, worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en interessen, ingeval de schuldenaar niet aan zijne verplichting voldoet.”
Dit is dus het wetsartikel, dat toepasselijk zou zijn op een vrij werkman, die inbreuk zou maken op een werkcontract. In de koelie-ordonnantie wordt dit artikel eenvoudig op zij gezet en, zonder nu te willen beoordeelen of de tegen de contract-koelies deswegen bedreigde straffen zwaar of licht zijn, komt het mij voor, dat rechtspreken buiten de wet om, die voor vrije menschen geldt, alleen ten opzichte van slaven kan geschieden.
Ook kan alleen een slaaf zich tegenover een particulieren werkgever aan „desertie” schuldig maken.
In artikel 11 der koelie-ordonnantie komt ’s koelies positie van slaaf bijzonder duidelijk uit. Daar namelijk wordt onder meer straf bedreigd tegen dengene, die een weggeloopen koelie huisvesting verleent.
Dit huisvesting verleenen aan iemand, die van een particulieren werkgever is weggeloopen kan, dunkt mij, alleen ten opzichte van een slaaf een van overheidswege strafbaar feit opleveren. Het herinnert levendig aan de dagen der Amerikaansche „underground railway”.
Uitgemaakt hebbende dat het contract-koeliedom een vorm van slavernij is, is daarmede de vraag of vrije immigratie van werklieden wenschelijk is, van zelf in bevestigenden zin beantwoord.
De vraag of zij ook mogelijk is, is minder gemakkelijk met enkele woorden te beantwoorden.
Maar zelfs aangenomen, dat het totaal onmogelijk zou zijn, de eene of andere cultuur of nijverheid met vrije arbeiders winstgevend te drijven, wordt dan uit die onmogelijkheid het recht geboren om haar met slavenarbeid te drijven? [8]
Kunnen de belangen van den een het rechtvaardigen om voor den ander, hij zij dan ook geen Europeaan, een toestand van slavernij te scheppen en te bestendigen?
Het komt mij voor van niet.
Van de misbruiken, waartoe het contract-koeliesysteem direct aanleiding geeft, vermeld ik alleen het immoreele verschaffen van dobbelgelegenheid en prostituées op de ondernemingen in den reëngagementstijd om de koelies tot reëngageeren te brengen;
het opmaken der contracten en vaststellen der loonen in de enorm gedeprecieerde dollars, wat vooral de Javaansche koelies benadeelt;
en het nobele ronselen.
Alles te zamen genomen wil het mij voorkomen, dat het contract-koeliesysteem eene alles behalve mooie instelling is.
Het komt mij dus voor, dat het wenschelijk zou zijn om, zoo noodig met behulp van een overgangstijdperk, pogingen aan te wenden om te komen tot immigratie van vrije arbeiders.
De heer De Coningh vond een bestrijder in den heer Lefèbre, die lang niet onpartijdig was, aangezien hij zelf makelaar is in menschenvleesch1.
REDE VAN DEN HEER LEFÈBRE.2.
De heer De Coningh heeft aangehaald, dat het contract-systeem een slechten indruk zou maken; dat is nog niet geheel waar. Op Java maakt het systeem een slechten indruk. Maar er zijn contract-koelies en vrije koelies. Het is daarom nog geen slavernij.
Als men nagaat, wat de positie van een slaaf in de oudheid was, dan ziet men dat de slaaf gedwongen werd; een slaaf kon echter niet overgehaald, geprest worden. Er was ook [9]geen sprake van verbanning (de heer L. heeft blijkbaar „bannelingschap” verstaan. De heer De Coningh sprak van „pandelingschap”.—Red.) De uitdrukking slavernij is dan ook veel te sterk. Waarom mag een Javaan niet naar Sumatra reizen, toch niet omdat hij daartoe een paar dagen over zee moet? Ware de zee er niet, was Sumatra met Java verbonden, dan zou hij mogen loopen, waarheen hij wilde en dus ook naar Deli.
Bovendien wordt de Javaan, hier op de Oostkust aangekomen, geenszins slaaf. Het tegendeel is waar. De Javaan is op Java veel meer een slaaf, dan de contract-koelie hier op de kust. De koelie neemt eenvoudig een verplichting tot arbeid op zich volgens contract en over het algemeen worden de contract-koelies goed behandeld. Hoe gaat het echter met den Javaan op Java? Op Java worden zij gesneden, de loerah’s, de assistent-wedono’s, ook de planters straffen den Javaanschen arbeider op Java. Indien hij iets op zijn kerfstok heeft, krijgt hij met den rotan en is hij over de hem toebedeelde straf niet tevreden, wel, dan marcheert hij naar den controleur, dat wil zeggen, den wedono. Deze vraagt hem, waarom hij ontevreden is? Het is toch beter een 20 rotanslagen te ontvangen, dan in de gevangenis te gaan en berri-berri op te loopen.
Er zijn hier in Deli talrijke Europeanen, die komen hier ook niet voor hun pleizier, maar om te werken en zij komen er zonder en met een contract, het zou vaak niet mogelijk zijn, Europeanen zonder contract te engageeren. De meesten hebben een contract.
De koelies zijn vrij genoeg. (Spreker treedt hier in een min of meer humoristisch getinte beschouwing van de werving op Java.) Wil men nu de koelies nog vrijer maken, dan staat weldra alles tegen den werkgever op.
Trouwens, wat hier uit Java aankomt, is voor ’n deel een gevaarlijk volkje, een zoodje, er zijn oude kettingjongens bij, maar de agenten3 trachten daarin verbetering te brengen, door goed volk te zenden. Slaven zouden er zijn in Deli? Neen! Indien [10]mogelijk, moesten er vrije koelies komen, ja, maar dan krijgt men z’n land niet bebouwd, want het is soms een lui zoodje. Die vrije koelies, die zich in den beer steken te Singapore, moeten eerst weer uitbetaald worden en komen zoodoende nog duurder dan contract-koelies. (De spreker geeft nog eenige dergelijke voorbeelden.)
Deze redevoering, uitgesproken met volmaakt plat-Rotterdamsch accent, en gekruid met dienovereenkomstige grappen, welke beide plaatselijke bladen (Deli-Courant en Sumatra-Post) beneden hunne waardigheid hebben gevonden in hun verslag op te nemen, wekte den lachlust der aanwezigen. Niet de geestigheid of aardigheid der argumenten als zoodanig, doch de spartelingen en kronkelingen der slavenhalers-ziel, zich verwerend tegen het menschelijk en zedelijk gevoel, trachtend de modder, waarin zij zich wentelt uit te geven voor edel metaal, deden de hoorders lachen. De rede was zeker niet om te lachen, zij was slechts belachelijk. En hoewel onder het spreken van den sierlijken redenaar herhaaldelijk de hilariteit werd opgewekt, bij de meesten verwekten zij innerlijke en innige verontwaardiging.
De Java-Bode in haar zooeven geciteerd blad schrijft, naar aanleiding van wat de heer Lefèbre over de toestanden op Java mededeelde: „In geen der verslagen van de beide Medansche dagbladen vonden wij deze onbeschaamde leugens van den Oostkustschen Tom Healy tegengesproken. Men schijnt ze dus te Medan gaarne als waarheid te hebben aangenomen.”
De Java-Bode kan gerust zijn, niet geloof aan de praatjes van den heer Lefèbre deed er over zwijgen, doch de absolute zekerheid, dat ze door niemand au sérieux worden genomen. Ieder weet, dat bij afschaffing der koelie-ordonnantie de koeliemakelaar (lief woord) een geruïneerd man zou zijn.
Na den heer Lefèbre verkreeg de schrijver van dit boekje [11]het woord en beweerde, wat men kortheidshalve in de vier volgende stellingen zou kunnen nederleggen:
I.
Uit een ethisch oogpunt beschouwd, is de vigeerende koelie-ordonnantie onverdedigbaar, daar zij, door in te grijpen in de burgerlijke vrijheid van den werknemer, eenen toestand schept van slavernij.
II.
Practisch zal de afschaffing dier ordonnantie en invoering van vrijen arbeid mogelijk blijken. Dat door den overgang ondernemingen, die thans reeds een twijfelachtig bestaan leiden, te gronde zouden gaan, mag voor de Regeering geen bezwaar uitmaken.
III.
De toestand, zooals die ten huidigen dage is, geeft den werkgever rechten, die den mensch over zijnen medemensch niet toekomen en is oorzaak van afstomping van het zedelijkheidsgevoel bij werkgever en werknemer beiden en leidt tot de verdorring van de edelste gevoelens in den mensch.
IV.
De koelie-ordonnantie is in strijd met de Christelijke beginselen.
Mijne verdediging dezer stellingen, waartegen door geen der ter vergadering aanwezigen iets werd ingebracht, behalve een verwijt, dat ik geen rekening hield met de praktijk,4 gaf aanleiding tot eenige ingezonden stukken in de beide plaatselijke bladen, waarbij men het recht van bestaan der koelie-ordonnantie trachtte te argumenteeren uit veronderstelde ondeugden in mijnen persoon.
Op deze aanfluitingen heb ik niet willen antwoorden en wil dat nog niet.
Alleen wil ik—naar aanleiding der poging van een der [12]inzenders, die zich beroemt volslagen heiden te zijn, om mij wegens mijne godsdienstige beginselen belachelijk te maken—den lezer doen zien, hoe de samenleving in Deli is afgeweken van de orde eener Christelijke maatschappij.
En zulks, naar mijne meening, grootendeels als gevolg van de koelie-ordonnantie.
Want wanneer den eenen mensch over den anderen, al sta de laatste nog zooveel lager in beschaving, meer macht is gegeven, dan hem volgens Gods ordinantiën ooit mag toekomen, dan zal deze toestand niet alleen het gemoed van den onderworpene verbitteren en de ondeugd der kruiperij welig doen tieren in zijne ziel, doch zal ook de meester den ontzedelijkenden invloed ondervinden. Hardvochtigheid en willekeur, misbruik van macht en positie zijn de onmiddellijke en onvermijdelijke gevolgen. En dit alles voert af van den Christus, en leidt tot het naaktste materialisme.
Zoo ook in Deli.
Van eene Christelijke maatschappij, van een leven met het bewustzijn van het bestaan van den eenigen God, niet het minste uiterlijk bewijs.
Dat Deli een land is, door Christenen geregeerd en bestuurd, leidt de vreemdeling dan ook alleen af uit het feit, dat het Europeanen zijn, die het roer in handen hebben. De instellingen en gebruiken des dagelijkschen levens zijn er echter geheel mede in strijd.
Men heeft er geen kerken.5.
Men viert er den dag des Heeren niet. Zelfs heeft men er geen wekelijkschen rustdag.
Men rekent er niet bij weken en dagen, men rekent bij bloote datums.
Men viert er niet de Christelijke feestdagen; noch het feest der Opstanding, noch dat der Hemelvaart of Pinksteren, noch [13]dat van de geboorte van den Christus wordt er gevierd.
Men viert er het burgerlijke Nieuwjaar.
Men viert er het Chineesche Nieuwjaar.
Men viert er de Chineesche heiligendagen.
Men rust er op den hari besar6, den 1sten en 15den of den 2den en 16den der maand.
En dit alleen, omdat volgens contract den koelie twee dagen per maand als vrije dagen toekomen. Want zelfs het recht op een rustdag tot herstel van het van arbeiden vermoeid lichaam wordt niet erkend.
Het is de triomf der revolutie. De rationalisten van 1789 zouden niet meer kunnen verlangen.
Deli is welvarend, zeer welvarend. De Europeanen verdienen er grof geld en de tabaksmaatschappijen deelen groote dividenden uit. De hoofdstad Medan is electrisch verlicht en de hotels zijn van den eersten rang. Rondreizende kermistroepen zijn altijd welkom en worden vorstelijk betaald. Champagne wordt dagelijks gedronken. Men eet, men drinkt, men is vroolijk, men is onbekommerd voor den dag van morgen. En niemand denkt aan het uur van den dood.
En achter dat alles, achter dien schitterenden spiegel, die het zorgeloos leven weerkaatst.…. is de zedeloosheid, is de verdorvenheid en het onrecht.
Deli is een gepleisterd graf.
1 Woorden van de Java-Bode, 9 April 1902. Zie tot staving van dit argument de advertentie op pag. 37 en 42.↑
2 Overgenomen uit het verslag van de Deli-Courant van 1 April 1902.↑
4 Een keurig argument, waar ik juist die praktijk bestrijd.↑
5 Alleen te Medan een heel klein Protestantsch kerkje, waarvoor men in dit land der millioenen, na een gesukkel van eenige jaren ƒ14000.— bijeen wist te brengen en een atappen huis, dat als kerk voor de Roomsch-Katholieken bij het jaarlijksch bezoek van den pastoor dienst doet.↑