Читать книгу Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik - J. van Lennep - Страница 4

BEROEMDE MANNEN
UIT HET TIJDVAK
VAN
FREDERIK HENDRIK. FREDERIK HENDRIK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zoo menigmaal wy in de geschiedenis een tijdvak ontmoeten, ’t welk met den naam van een byzonder persoon wordt aangeduid, zullen wy tevens bevinden, dat de man, naar wien het heet, wel een deel van zijn glorie ontleent aan dat tijdvak, maar dat ook wederkeerig de stralenkroon, die zijn schedel omgeeft, haar glansen op hetgeen hem omringt terug doet schitteren: en noch de eeuw van Perikles, noch die van Augustus, van de Medicissen of van Lodewijk XIV, hadden die namen ontfangen, indien zy, die ze droegen, niet door eigen verdiensten, door eigen grootheid, hadden uitgeblonken.—De stelling, welke wy hier als van algemeene toepassing vooruit zetten, geldt dan ook, waar sprake is van de eeuw van Frederik Hendrik.—Van het tijdvak, dat zijn naam draagt, was hy zelf niet het minst merkwaardig, niet het minst glansrijk verschijnsel.


Herman ten Kate, Ft Steend. P. W. v. d. Weijer, Utrecht.

Frederik Hendrik.

Wil men het hier aangevoerde door bewijzen bevestigd zien, men lette in de eerste plaats op de omstandigheden, welke zijn geboorte, zoo wel als op die, welke zijn komst aan ’t Staatsbewind vooraf gingen en vergezelden.

Zijn geboorte—’s Prinsen levensbeschrijver De la Pise noemt haar: „een Oostelijk morgenrood, uit het Noorden aanbrekende tusschen bliksemstralen en donkere onweersvlagen”:—de moeder van Frederik Hendrik had, na een kortstondigen echt, haar eersten man in de Sint-Bartels-nacht door het moordstaal zien vallen, en, ten tweede male gehuwd, heeft zy naauwlijks de moedervreugde gesmaakt, of de gruwzame aanslag eens dweepers maakt haar ten tweeden male weduwe. Zijn vader, naauw hersteld van de wonde, hem toegebracht door Jauregui, het verlies zijner overdierbare Charlotte naauwlijks hebbende zoeken te vergoeden door het aanknoopen van een vierden huwelijksband met Louise de Coligny, sterft door den kogel van Geraerds. De wieg des onnoozelen zuigeling vertoont zich aan ons oog als bedolven in ’t bloed eens vaders en in de tranen eener radelooze burgery:—daarby, de zaken in schijnbaar wanhopigen toestand, het vaderland door tweedracht, verdeeldheid en wantrouwen geschokt, door de benden eens dapperen, listigen en zegevierenden vyand van alle kanten bestookt, verstoken van verdedigingsmiddelen, van de hulp der bondgenooten, en, wat meer zegt, van bekwame krijgshoofden, en niet anders te gemoet ziende dan een wissen val.

Indien zoo treurig niet, hachlijk genoeg stond het met de Republiek geschapen, toen Frederik Hendrik de teugels van ’t bewind aanvaardde. Niet glorievol als de vroegere waren de laatste krijgstochten van Maurits geweest: de voorspoed, die zijn wapenen voor den aanvang van het Twaalfjarig Bestand bestendig had verzeld, bleek, na de hervatting der vyandelijkheden, van zijn zijde te zijn geweken. Wat erger was, binnenlandsche oneenigheden, die wrange vruchten, die doorgaands, in tijden van rust, uit den hoorn des overvloeds neder stroomen en den smaak van het goede en gezonde ooft bederven, hadden den Staat verzwakt: veerkracht, moed en eensgezindheid hadden plaats gemaakt voor flaauwmoedigheid, achterdocht en wantrouwen; by den vyand daar-en-tegen, zich fier verheffende op de voordeelen, door hem behaald, en in ’t sterke Breda een prooi ziende, die hem niet kon ontgaan, herleefden de stoutheid en overmoed van vroegere dagen: weder straalde het uitzicht, dat hy naauwlijks meer had durven koesteren, het uitzicht op de herovering der afgevallen Gewesten, hem tegen in een niet verwijderd verschiet: en in Europa begon het denkbeeld veld te winnen, dat het Borgondische kruis, nu in de Spaansche standers opgestoken, den Nederlandschen Leeuw den kop te pletter slaan en den pijlbondel zou verbreken, met zoo veel moeite en zorg te samen gesnoerd.

En toch, de onheilspellende voorteekenen, die de beide aangeduide tijdstippen uit Frederik Hendriks leven kenmerkten, worden beide reizen door de uitkomst gelogenstraft. Na den dood van Willem den Eerste waren het de kloekheid en ’t beleid van Oldenbarneveldt en ’s Lands Regenten, die den Spanjaart beletteden, zijn voordeel te vervolgen; terwijl, spoedig daarna, de heldendegen van Maurits de krijgskans ten eenen male keeren deed:—na den dood van Maurits was het Frederik Hendrik zelf, die, als Veldheer, de wankelende fortuin herstelde, den vyand staande hield niet alleen, maar hem overal van den Vaderlandschen bodem terugdrong, en, als Regent, de partyen tot rust wist te brengen en de verdraagzaamheid, door zijn vader gepredikt, ten nutte van handel, nyverheid en kunsten te doen heerschen.

Het ligt niet in ons doel, hier een levensgeschiedenis van Frederik Hendrik te schrijven: dat leven is te algemeen bekend, dan dat het noodig zoû zijn, er een korte schets van te geven, en, wilden wy er omstandig over uitweiden, wy zouden de grenzen overschrijden, ons gesteld. Het zijn alleen de belangrijkste byzonderheden uit dat leven, die hier in herinnering moeten gebracht worden, om nader de aanspraken te staven, welke zich Frederik Hendrik op de erkentenis des landgenoots en den eerbied van allen verworven heeft.

Geboren op den 29 Januarij 1584, ontfing de zoon van Willem van Oranje en Louise de Coligny, by den doop, de vereenigde namen van twee doorluchtige gevaders, Frederik, Koning van Denemarken en Hendrik, Koning van Navarre. Toen laatstgemelde ook de kroon van Frankrijk verwierf en daardoor een rang onder de Soevereinen van Europa, hooger dan die des Deenschen Konings, werden ’s Prinsen namen omgezet, en hy een tijd lang Hendrik Frederik geheeten, hoewel hy, later, zijn oorspronkelijken naam van Frederik Hendrik terugnam. Te Leyden en te Parijs zijn wetenschappelijke opleiding zoo wel als die van edelman genoten hebbende, leerde hy op veertienjarigen leeftijd zich tot krijgsman vormen in de school zijns doorluchtigen broeders, die school, waar zoo velen onder de edelste, ja onder de soevereine Huizen van Europa, hun zonen heenzonden, om zich te oefenen in de kunst van den oorlog, gelyk zy daar op wetenschappelijke gronden in praktijk gebracht werd. Geen jaar verliep er, of de jeugdige Vorst had by Bommel den vuurdoop ontfangen, en eerlang was het strand van Nieuwpoort getuige, hoe hy zich, in moed, in onverschrokkenheid, in vertrouwen op hoogeren bystand, den waardigen zoon van een onvergetelijken vader toonde.—Naauwlijks achttien jaren oud, neemt hy voor Grave, waar een zware wond den generaal Vere op ’t krankbed nederwerpt, het bevel over, door dezen gevoerd, en de halve maan, door hem veroverd, is het eerste pand, dat de fortuin hem schenkt van den roem, dien hy zich als stedewinnaar zal verwerven. Twee jaar later hebben de Staten het winnen van Sluis vooral aan hem te danken. In 1605 geeft hy nieuwe blijken van zijn verachting voor ’t gevaar, in dien moorddadigen slag by Mulheim, waar hy, zeven uren achtereen, tegen een overmachtigen vyand, den ongelijksten kamp uithoudt, alleen met Marcelis Bax in ’t dichtste der vyandlijke drommen den kloeksten weêrstand biedt aan zijn tallooze bespringers, en, als door een wonder aan dood en gevangenschap ontkomen, den dag nog zegepralend ten einde brengt. Voor Breêvoort, voor Rijnberk, voor Venlo, en eindelijk te Erkelens, waar hy binnendringt en zijn vollen neef, dien gevreesden Grave van den Bergh, overwint en gevangen met zich voert, overal onderscheidt hy zich op roemruchtige wijze, tot dat het Twaalfjarig Bestand hem belet, voor ’t oogenblik nieuwe lauweren in den strijd voor het Vaderland te plukken; maar naauwlijks is de tijd voorby, ter verademing aan Nederland geschonken, of hy keert naar ’t oorlogsveld terug en voert zijn gevreesde wapenen tot voor de poorten van Brussel.

Tot hiertoe had Frederik Hendrik zich den roem verworven van een wakker krijgsoverste, die de hem opgedragen taak met onverkloekt beleid wist te verrichten, en daarby het voorbeeld van persoonlijke dapperheid aan anderen wist te geven. Maar voortaan zoû hy toonen, dat de bekwame aanvoerder van afdeelingen ook legers gebieden kon en de lessen der wetenschap, in de oefenschool zijns broeders opgegaêrd, in praktijk brengen op een wijze, die Europa met verbaasdheid en bewondering ’t oog op hem zoû doen vestigen. De vermeestering van Grol in 1627 leverde daarvan het eerste voorbeeld. In zoo korten tijd waren de werken voltooid, welke die vesting bedwingen moesten, en toch zoo volkomen bestand tegen allen overval, dat, naar de getuigenis van deskundige tijdgenooten, nimmer, zelfs onder Prins Maurits niet, een arbeid verricht was, elks bewondering zoo zeer verdienende.

Toen klonck de blijschap op met zegekloeken helder

Uit vruchtbre Betuwe, en het strijtbre lant van Gelder,

Uit Zutfen, Deventer, uit Doesburg, Kampen, Zwol

En alle plecken, wie ’t veroveren van Grol

Tot rust streckte.

Maar was, door het bemachtigen van Grol, aan de Oostelijke Gewesten een kwellende doorn uit het vleesch gerukt, de landen, aan de boorden van Waal en Maas gelegen, konden nog geen rust genieten, zoo lang ’s Hertogenbosch,

Die oude en noit gewonne stadt,

Gewoon te zwaaien ’t oorloghsvendel,

Die sleutel was en grenzegrendel,

En trots als Brabants pijler stont,

En Hollant scheidde en Brabants gront,

in handen des vyands bleef: en het was alzoo voor deze stad, dat de Prins, in April 1629, zijn legertenten nedersloeg. Ieder weet, hoe meesterlijk ook dit beleg bestuurd, en met welke volharding het werd doorgezet. Geen inval der Spaanschen in de Veluwe, zelfs niet de val van de tweede stad van het Sticht, die zich aan de krijgsmacht van Montecuculi overgaf, niets was in staat, Frederik Hendrik te bewegen, den aangevangen arbeid op te geven of zelfs voor een oogenblik te staken, en een glansrijke uitkomst bekroonde dan ook zijn pogen, toen, op den 14den September van ’t zelfde jaar, de oude Hertogstad haar poorten voor hem opende.

Wat echter ’s Prinsen roem als stededwinger voltooide, was de overmeestering van Maastricht in 1632. Ongelooflijk klonk door Europa de maar, hoe Frederik Hendrik, met een leger van naauwlijks 23000 man, in zes weken tijds, eene der sterkste vestingen, die men kende, had kunnen bedwingen, in weêrwil dat zy verdedigd werd door een talrijke en moedige bezetting, en dat drie vyandelijke legers, die te samen ruim 60,000 geoefende soldaten telden, aangevoerd door beroemde Veldheeren, als Gonzales van Kordua, den Markies van Santa Croce en den Grave van Papenheim, al hun krachten inspanden tot ontzet der stad. Geen legerhoofd, zoo werd nu algemeen erkend, had vóór Frederik Hendrik in zulke volkomenheid de kunst verstaan, belegeringswerken derwijze in te richten, dat zy, aan de buitenzijde tegen de aanvallen ook van een overmachtigen vyand verschanst, dien ten spijt, aan de binnenzijde hun aanval tegen de ingesloten vesting rustig doorzetten en ten einde konden brengen.—De lier van Vondel, toen zy de drie belegeringen, hier vermeld, in even zoo vele onsterfelijke zangen verhief, was dan ook wel de uitdrukking van wat ieder in Nederland dacht en gevoelde.

Het herwinnen van Breda in 1637 was het vierde der groote oorlogsfeiten van den Prins, om en nevens welke men er nog zoo vele van ondergeschikt belang mocht noemen; doch wier gezamentlijke uitkomst was, dat op den Staatschen bodem niet een enkele sterkte meer in ’s vyands handen gebleven, het oorlogstooneel buiten de grens der vereenigde provinciën verplaatst en een uitgebreide streek gronds, van de Vlaamsche kust af tot aan het verre Maastricht, aan de Staten onderworpen was om als een voorwal te strekken tegen de zuidelijke Nederlanden: eindelijk, dat Spanje, na een zoo hardnekkig gevoerden oorlog, zich nog verheugen mocht, indien het, niet de herovering der haar ontvallen Provinciën—daarop was haar het uitzicht reeds lang ontgaan—maar een eerlijken vrede verwierf.

Maar het waren niet alleen de Spaansche of Oostenrijksche wapenen, tegen welke Frederik Hendrik gedurende zijn Stadhouderschap had te strijden, en, had hem in het oorlogsveld zijn onverkloekt beleid ten dienste gestaan, niet minder had hy behoefte daaraan gehad in het binnenlandsch bestuur. Zeer onderscheiden is de houding beöordeeld, door hem daarby aangenomen. Terwijl sommigen hem ten hemel verheffen, dat hy een andere gedragslijn dan zijn broeder Maurits gevolgd is, zijn er anderen, die hem ten kwade duiden, dat hy de teugels van ’t bewind, door zijn voorganger zoo krachtig gevoerd en zoo stevig aangehaald, gevierd, ja in zijne handen heeft laten verslappen, dat hy de heerschzucht en den overmoed der Stedelijke Regenten, door Maurits gefnuikt, weder ongestoord heeft laten aanwassen, en daardoor de oligarchie voorbereid, die, drie jaren na zijn dood, het Stadhouderschap vernietigde:—en wederom anderen, die in tegendeel verlangd zouden hebben, dat hy, ook de verst uitgestrektste verwachtingen der Staatsgezinden vervullende, een geheel reactionnaire richting gevolgd ware, en alles te niet gedaan hadde, wat door de Synode in ’t kerkelijke, door Maurits in ’t politieke, was tot stand gebracht. Doch is het voor den zoodanige, die de feiten in ’t afgetrokkene beschouwt en zich daarby meer laat geleiden door eigen wenschen en vooroordeelen dan door een behoorlijk wikken en wegen van tijden en omstandigheden, een lichte zaak, te beslissen, hoe, naar zijne subjektieve meening, een Staatsman had behooren te handelen, niet zoo gemakkelijk is het, zelfs voor hem, die, met de noodige kennis toegerust, ook door de vereischte billijkheid in zijn oordeel gedreven wordt, met juistheid te bepalen, welke gedragslijn had moeten, ja zelfs, in hoe verre die altijd had kunnen gevolgd worden. Zeker is het, en wy hebben er op gewezen, dat Frederik Hendrik by den aanvang van zijn Stadhouderschap een moeilijke rol te vervullen had. Hooggespannen was de verwachting, die de thans onderliggende party van hem koesterde; hy zoû, zoo dacht men, niet alleen het Spaansche geweld doen zwichten, maar ook van binnen aan alle geloofsvervolging een einde maken, „’s Lands rechten en vrijheden,”—zoo luidt de taal, die Vondel hem in den mond legt:

’s Lants rechten en vrijheden,

Ik helpen zal in zwang:

In geen vereende Steden

Gewetens felle dwang

Of tirannije lijen,

Ik wensch de goê gemeent,

En trouwe burgerijen

Door liefd’ te zien vereent.

En meer nog, zy, die zoo zongen, vleidden zich, dat de nieuwe Stadhouder de verbannen Staats- of Remonstrantsgezinden zoû terug roepen, de vrienden van Maurits uit het bestuur doen treden om hunne plaatsen door andersdenkenden te doen vervangen, in ’t kort, een geheele tegenomwenteling tot stand zoû brengen.

Had hy aan zoodanige wenschen gehoor gegeven, had hy de party, die door zijn broeder was gefnuikt, weder op ’t kussen en in de kerk doen troonen, hy had den pas geëindigden strijd wederom doen ontbranden, de burgeryen met vernieuwde felheid tegen elkander in ’t harnas gejaagd, wellicht het nog naauwlijks gevestigd bestaan der jeugdige Republiek op losse schroeven gesteld. Maar bovendien, was het van hem, den Stadhouder, te vergen, zijn eigen belang en dat van zijn Huis dus geheel voorby te zien en de macht weder onbeperkt in handen te stellen van hen, die getoond hadden, er bepaald op uit te zijn, om de rechten en voorrechten van het Stadhouderschap te verminderen en te doen inkrimpen?

Evenmin echter kon hy by zijn handelingen alleen luisteren naar de stem van ’t zelfsbelang, en, door het gestreng handhaven der beginselen van het vorige bewind, de rust in den Staat pogen te koopen door de onderliggende party geheel tot zwijgen te brengen. Al ware ook zoodanige onverbiddelijke politiek niet in weêrspraak geweest met zijn hart, dat van nature zachtmoedig en vredelievend was, hy had zich, door haar te volgen, het ongenoegen op den hals gehaald dier machtige Hollandsche Regenten en kooplieden, die meer en meer begonnen in te zien, dat, om hun steden, en Amsterdam vooral, de markt en voorraadschuur van Europa te doen worden, verdraagzaamheid er voor alles heerschen moest.

Godt, Godt, zeit d’Amstelheer, zal elk geweten peilen.

De vrijdom ga zijn gang en vliegh met volle zeilen

Den IJstroom uit en in: zoo wort ons vest gebout:

Zoo tast de koopman tot den elleboogh in ’t gout.

En die kooplieden, die, naar Vondels taal, tot den elleboog in ’t goud tastten, Frederik Hendrik moest hen te vriend houden; want zy alleen konden het geld bezorgen, dat de zenuw van den oorlog was. Ja ’t was reeds veel, wanneer hy ’t zoo verre brengen kon, hen te beletten, hun voordeel te zoeken door alleen aan den Staat en niet door ook aan den vyand te verschaffen wat tot voortzetting van den krijg benoodigd was.

Was het dan wonder, dat de Prins onder zoodanige omstandigheden zich gedwongen zag, alle uitersten te vlieden en den middelweg te bewandelen? En dit deed hy, door de strenge plakkaten tegen de Arminianen niet af te schaffen, maar ze langzamerhand te laten vervallen, door het te dulden, dat van lieverlede en Staats- en Remonstantsgezinden wederom plaats verkregen in de gestoelten der eere: en dat aan een iegelijk de gelegenheid werd geöpend, God naar zijn overtuiging te dienen. Welk oordeel men over ’s Prinsen Stadhouderschap velle, zeker is het, dat, zoo lang hy de teugels voerde van ’t bewind, er binnenlandsche rust en orde heerschten, en de strijd tusschen de verschillende partyen—op enkele voorvallen na van bloot plaatselijk belang—tot geen uitersten meer oversloeg en zich hoofdzakelijk tot een pennestrijd bepaalde. Op de uitkomst, door hem verkregen, mocht hy zich althands beroepen: en aan het volgen van die gedragslijn had hy het te danken, dat het tijdperk van zijn bestuur niet alleen schitterde door den roem, te lande en ter zee bevochten, maar ook door dien, welken de beoefening verschafte van zoodanige bedrijven, kunsten en wetenschappen, als enkel in tijden van vrede kunnen bloeien.

Ook dien bloei was men dus grootendeels aan hem verschuldigd; en gewis, de Vorst, wien Cats en Huygens ter zijde stonden, wien de Groot en Hooft een onbeperkte achting toedroegen, wiens lof door Vondel bezongen werd, en die zich met de lezing van diens Palamedes wist te vermaken, de beschermer der schilderkunst en de stichter van het Huis ten Bosch en van ’t lustslot te Hondsholredijk kon zoo min onverschillig zijn omtrent de zedelijke als omtrent de stoffelijke ontwikkeling der natie, aan wier hoofd hy stond, en wier glorie van de zijne onafscheidelijk was.

Wy gewaagden daar van het Huis ten Bosch en van Hondsholredijk, en deze namen herinneren ons, dat wy van Frederik Hendrik niet mogen afstappen, zonder met een woord te gewagen van haar, op wier aansporing, ter liefde van wie althands, hy die twee prachtige verblijven deed opbouwen en met echt vorstelijke weelde inrichten, van Amelia van Solms. ’t Was onder eenigzins zonderlinge omstandigheden, dat haar echt met Frederik Hendrik had plaats gehad. Prins Maurits stond met eenen voet in ’t graf en nu voor ’t eerst scheen hy berouw te gevoelen, dat hy geen wettigen nakomeling achterliet, op wien de waardigheden, door hem bekleed, konden overgaan. Voor een dergelijk berouw wilde hy zyn broeder bewaren, en hem, zelfs zyns ondanks, dwingen, de glansrijke stelling, die hem wachtte, door een huwlijk te bevestigen. Intusschen, de zaak had bezwaren: Frederik Hendrik had zich tot nog toe van ’t huwelijk afkeerig betoond: onderhandelingen over het sluiten van een echtverbond met de dochter van eenig uitheemsch Vorst zouden wellicht lang slepende worden gehouden, en, werd het huwelijk niet voltrokken zoo lang Maurits nog leefde, dan stond, dit wist deze, uitstel met afstel gelijk. Er was dus geen tijd te verliezen. Gelukkig behoefde de Prins niet verre te zoeken wat hy in zijn onmiddelijke nabyheid vinden kon. Immers te ’s Gravenhage was, met zijn nicht, de verdreven Koningin van Boheme, de nu drie-en-twintigjarige Amelia van Solms verschenen en had er terstond dien opgang gemaakt, welken jeugd, schoonheid, vernuft en geest onmisbaar te weeg brengen, vooral wanneer die hoedanigheden in een Vorstin vereenigd zijn. Reeds zes malen hadden de Huizen van Nassau en van Solms zich door huwelijken met elkander verbonden, en een zevende verbintenis kon dus door niemand onvoegzaam worden geoordeeld. Wel bleef Frederik Hendrik, wien een andere liefde geboeid hield, nog een wijl weêrbarstig; doch de reden van Staat en de wil zijns broeders zegevierden, en hy gaf zijn toestemming. Zoo veel spoed maakte nu Maurits, die wellicht voor een terugtreden vreesde, met de zaak, dat hy door de Gekommitteerde Raden ontslag van de huwlijksgeboden verleenen deed en binnen een tijdsverloop van weinige dagen de verbintenis bepaald en voltrokken werd. Geen drie weken waren er na de plechtigheid verloopen, of Maurits was ten grave gedaald; maar met het bewustzijn, dat hy het geluk zyns broeders gevestigd had. En, inderdaad, zoo deze niet dan schoorvoetende tot den stap was overgegaan, die van hem gevorderd werd, dankbaar mocht hy zich later verblijden, wanneer hem, na de woelingen van den krijg of de beslommeringen van het staatsbewind, in den omgang met een beminnelijke en beminnende gade, met een aanvallig en bloeiend kroost, verademing en rust ten deele vielen. Weinig moge er bekend zijn aangaande de verrichtingen der edele Princes zoo lang haar echtgenoot leefde, doch uit de wakkerheid, welke zy, toen, eerst hy zelf, en naderhand haar groothartige zoon, haar ontvallen waren, tot op vergevordenden ouderdom aan den dag legde in ’t voorstaan der aanspraken en belangen van haar doorluchtigen kleinzoon, is licht af te meten, dat zy, ook in de twee-en-twintig jaren, die zy aan Frederik Hendriks zijde doorbragt, hem niet alleen een teedere, zorgende huisvrouw strekte, maar ook, in netelige gevallen, meermalen in staat was, hem, met dien vluggen blik, die snelle bevattelijkheid, den vrouwen eigen, den weg te wijzen, dien hy te volgen had. Alles afdoende is toch ten dezen opzichte de getuigenis van Temple, die van haar verklaarde, dat zy een vrouw was, zoo kloek van verstand als hy er immer eenige ontmoet had. Gewis, aan een zoodanige alleen voegde het, den eersten rang te bekleeden gedurende het tijdvak, waarop Nederland het toppunt zijner grootheid had bereikt.

En, was zy door haar zedelijke en geestvermogens dien rang ten vollen waardig, zy was het niet minder door de wijze, waarop zy dien ook in ’t uiterlijke wist te handhaven. Noch Willem de Eerste, die tot aan zyn uiterste met bezwaren van geldelijken aart te worstelen had, noch Maurits, die ongehuwd en van praal en pracht afkeerig was, hadden een eigenlijk gezegde hofhouding gehad. Maar sints de Republiek rijk en machtig geworden was, sints voegde het ook, dat hy, die aan haar hoofd stond niet alleen, maar ook haar tegen over de buitenlandsche Mogendheden vertegenwoordigde, door uiterlijk vertoon de glansrijke stelling ophield, welke hy bekleedde. Om hem hierin te doen slagen, daartoe was Amelia als geboren. Van nature geneigd om zich te omgeven van al wat lieflijk, welstandig en bekoorlijk was, aan zucht tot weelde een fijn gekuischten smaak parende, de schoone kunsten beminnende en beschermende, wist zy de lusthuizen, door haar gade gesticht, in tooverpaleizen te herscheppen, waar de keurigste gewrochten, die de kunst uit doek, uit hout, uit goud en gesteenten wist voort te brengen, in kwistigen overvloed den verbaasden bezoeker in de oogen flikkerden, en waar een weelde heerschte, wier gelijke een Engelsche Gezant getuigde nergends aan deze zijde van Perziën te hebben gezien.

Gewis, zoo ergends, voegde die weelde aan ’t hof van den Stadhouder, door wien de Munstersche vrede werd voorbereid; en vergelijken wy den toestand van dat hof, gelyk dit was toen hy geboren werd, met dien waarin het zich bevond, toen hy, op den 14den Maart 1647, het hoofd ter ruste leide, dan zien wy daarin een sprekend zinnebeeld van de verschillende toestanden der Republiek zelve op die beide tijdperken. Brengen wy, met een terugslag op hetgeen wy in den aanvang zeiden, die tijdperken nogmaals in vergelijking, en wat vertoont zich voor onze oogen?—In stede van verbrokkelde, verarmde, uitgeputte gewesten, van buiten door talrijke legers bedreigd, van binnen alom nog uit steden en sterkten door vyandelijke roofbenden bestookt, door wantrouwen, bekommernis en schrik tot moedeloosheid vervallen, geen uitkomst ziende dan in de afgebedelde bescherming van vreemde Mogendheden, zich zelve als een koopwaar aanbiedende, doch vergeefs een kooper zoekende, zien wy thands een fieren en machtigen Staat, die, groot door eendracht, orde, welvaart, zich vrij en onafhankelijk beweegt op het grondgebied, dat hy van vyanden gezuiverd heeft, die, ver van gunsten en bescherming af te smeeken, ze uitdeelt op zijne beurt, zich in macht en aanzien met de grootste Mogendheden van Europa gelijk stelt, en, in de overige waerelddeelen, door zijn kooplieden aan vorsten en volkeren de wet laat voorschrijven: een Staat, waar handel, zeevaart, nyverheid, tot een vroeger nergends gekende hoogte zijn gestegen, en wiens vlaggen tot in de verste zeeën met eerbied worden aanschouwd: een Staat, waar letteren, kunsten, wetenschappen, als nimmer te voren bloeien, in een woord, een Staat, wiens gelijke op dat tijdstip de waereld niet aanbiedt!—en vestigen wy dan tevens onzen blik op dat trotsche Spanje, by den aanvang van den worstelstrijd het rijkste en machtigste onder de Rijken van Europa, nu door dien strijd verarmd, ja uitgeput, en dankbaar, dat het den vrede sluiten mag met de Nederlanders, die het als verachtelijke slaven had beschouwd, en die het, door vervolging, verbanning, plundering, verbeurdverklaring en moord, gedwongen had, door wanhoop vrij, door vrijheid op zijne beurt rijk en machtig te worden.

Wel beleefde Frederik Hendrik dien vrede niet, door de Natie, aan wier hoofd hy gestreden had, verkregen, maar toch hy had dien voorbereid, en de voorspelling in allen deele vervuld, drie-en-twintig jaren te voren door Vondel omtrent hem uitgesproken:

Ick zie ’t verbont gemaackt, het volk wordt goedertieren,

Ick zie de vredefeest op speeltooneelen vieren.

Ick zie de vredevlam die drift van wolcken leckt.

Ick zie hoe als een schat de vrede ’t land bedeckt.

Ick hoor Vorst Frederik van alle tongen roemen.

Ick hoor hem vrederijck en Vredevader noemen.

Ick smaack zijn goedigheid. Ick voel zijn heuschen aart.

Ick rieck den zoeten reuck van vrede, dien hy baart.

Bekrachtig Frederik dan ’t geen wy ons verbeelden.

En gewis, de Vorst, die aldus het werk voltooid had, waarvan de grondslagen door zijn vader gelegd waren, had het recht, met eenige zelfverheffing terug te zien op den arbeid, door hem volbracht, maar tevens aanleiding om God te danken, die hem tot zulk een taak geroepen en daarby hem de kracht geschonken had, ten einde toe, gestand te doen aan de zinspreuk, welke hy zich gekozen had:

PATRIAEQUE, PATRIQUE.

Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik

Подняться наверх