Читать книгу Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik - J. van Lennep - Страница 6
JACOB CATS.
ОглавлениеMag de eeuw van Frederik Hendrik zich verhoovaardigen op den grooten lier- en treurspeldichter, aan wiens onsterfelijken naam een eereplaats beschoren is in den tempel des roems nevens die van Homerus, Maro, Dante, Shakespeare, Milton, Racine, Byron, Schiller, Goethe, Bilderdijk,—zy boogt tevens op den man, die, als schrijver, zich voorstellende niet te schokken, maar te roeren, niet te verblinden, maar te overtuigen, niet te betooveren, maar te overreden, niet tot de verbeelding, maar tot het hart te spreken, geen bewondering op te wekken, maar nut te stichten: op den volksdichter, die, zich tot geene hooge vlucht wagende, maar er zich boven alles op toeleggende, voor ieder verstaanbaar te zijn, juist daardoor dan ook meer algemeen begrepen werd, en een meer uitgebreiden, meer duurzamen invloed op zijn landgenooten uitoefende—Jacob Cats.
W. P. Hoevenaar, del Steend. P. W. v. d. Weijer, Utrecht.
Jacob Cats.
Dat Cats geen dichter was in de meer verhevene beteekenis van het woord, bewijst de omstandigheid, dat, toen hy zijn eerste rijmvrucht uitgaf, hy een leeftijd bereikt had, op welken de groote mannen, hierboven door ons genoemd, zich reeds een naam verworven hadden. In 1578 geboren, zond hij niet voor 1618 zijn eerstelingen in ’t licht. Maar voor hem was de poëzy geen hoofdzaak, gelijk voor Vondel, gelijk voor de genoemde schrijvers; zy was op zijn best een verpoozing van zoogenaamd meer gewichtigen arbeid: zijn vaerzen waren nimmer het gevolg van dat opbruischend zielsgevoel, waaraan geen wederstand te bieden is, van die behoefte om hetgeen uit hoofd of hart opwelt in zangen uit te storten: zy waren niet meer dan een vorm of inkleeding, boven ’t proza verkieslijk, om een gunstig onthaal te doen vinden aan de nuttige lessen en wenken, welke hy aan zijn landgenooten wilde geven. Wie daarom de werken van den geleerden Pensionaris beöordeelt naar den maatstaf, aan welken men gewoon is, poëtische voortbrengselen te toetsen, handelt dwaas en onbillijk. „Waar vindt men schilders,” vraagt van Effen in zijn Spectator, „die eene keukenmeid met fluweel bekleeden of eene vischvrouw, met paerlen, diamanten en goudlaken opgepronkt, baars en karper doen schoonmaken? Is het derhalve niet oogschijnlijk, dat hoogdravenheid van Cats te vorderen en stoffen als de zijne daartoe te willen verheffen, de dwaaste pedanterie is, die ooit beschimpt kan worden.” Cats heeft nimmer naar den roem des dichters gestreefd, maar alleen naar dien van den moralist, en dit is juist wat hem onderscheidt b. v. van La Fontaine. Beiden hebben meer dan eens dezelfde fabel, dezelfde vertelling, behandeld; maar de laatstgemelde let by voorkeur, zoo niet by uitsluiting, op het poëtische, dat zijn stof hem aanbiedt, of dat, zoo ’t er oorspronkelijk niet in lag, zijn scheppend genie weet aan te brengen; terwijl hy zich van de zedeles, die er uit voort moet vloeien, in een of twee regels afmaakt: Cats daar-en-tegen vat de zaak bestendig uit een ernstig oogpunt op: de leering, daarin gelegen, is by hem de hoofdzaak: aan de ontwikkeling dier leering besteedt hy zijn voorname zorg, en laat niets na wat volgends zijn meening dienen kan om haar by den lezer in te prenten. Hy wil niet meer zijn dan moralist, doch, om zijn lessen gereedelijker ingang te doen vinden, geeft hy ze op rijm en licht zijn betoog met poëtische beelden toe.
Gewis zal de lezer, die Cats uit zoodanig oogpunt bestudeert, zich te-leur-stelling gespaard vinden, en daar-en-tegen meer dan eene aangename verrassing zien bereid. Hem zal de eentoonige dreun niet hinderen dier vaerzen, waarby de snede altijd zoo juist is in acht genomen, dat zy ons by ’t hooren doen denken aan droppels, die, by een lekkaadje, met gelijke tusschenpozen van het dak vallen,—noch dat gestadig aanwenden van stopwoorden en stoplappen, die aan het geheel wel naïviteit maar ook op den duur vrij wat platheid by zetten;—neen, hy zal een wezenlijk genot smaken, als hy ondervindt, hoe vloeiend, bevallig, schilderachtig, vooral natuurlijk, de schrijver zich meermalen weet uit te drukken, welk een schat van kennis en ervaring hem ten dienste staan en hoe mild daaruit geput is om de zaak, die behandeld wordt, van elke harer tallooze zijden te doen bezien: welk een overvloed van nieuwe, altijd welgekozen en volkomen passende beelden gebezigd worden ter toelichting van de redeneering: hoe duidelijk de bewijzen voor elke stelling worden voorgedragen: hoe menschkundig ’s mans beschouwingen zijn: en hoe overal tot het hart gesproken wordt.
Wy herinneren ons niet wie het was,—misschien deden wy ’t zelve wel—die Cats den Kristelijken Ovidius noemde. In de daad, het is vooral de schrijftrant van dezen, dien men zoû zeggen dat Cats ten voorbeeld gekozen had, waarvan hy althands de verdiensten zoo wel als de gebreken heeft overgenomen. Als Ovidius is hy eentoonig, omslachtig en weelderig; doch by hem als by Ovidius is die weelderigheid somtijds bekoorlijk en zijn verbeelding is, als die van Ovidius, onuitputtelijk. Maar zoo min de Hollandsche als de Latijnsche schrijver weet grenzen aan die verbeelding te stellen, en geen van beiden is voldaan, zoo lang hy niet alles over zijn onderwerp gezegd heeft wat er van gezegd kan worden.
Is echter beider trant gelijk, te meer verschilt de inhoud. Cats schrijft om te onderwijzen, niet om te vermaken; overal toont hy zich de brave, eerlijke, godvruchtige man. Ook dan zelfs, wanneer hy stoffen behandelt, welke onze preutsche eeuw als onkiesch verwerpen zoû, weet hy zorg te dragen, door zijn wijze van voorstelling allen aanstoot te vermijden, en hy doet dit, niet door het omsluieren der naaktheid—doorgaands een prikkel te meer ter opwekking eener verhitte verbeelding—; niet door het half verzwijgen van hetgeen hy te zeggen heeft: niet door het bezigen van dubbelzinnige uitdrukkingen:—neen, hy schroomt geenszins de zaken by haren naam te heeten en zelfs over byzonderheden uit te weiden;—maar hy stelt nimmer de ondeugd behagelijk voor: hy schertst nimmer met boosheid en zonde: hy verzuimt nimmer, onmiddelijk op haar treurigen nasleep te wijzen. Hy durft verhalen wat Aretino of Boccacio voor hem verhaald hebben; maar het onreine vuur, dat in hun vertellingen blaakt en schendige lusten in de ziel des lezers ontbranden doet, heeft in de zijne zijn verderfelijk vermogen verloren: het is niet langer het vuur der verleiding, dat de zinnen bekoort; het is het vuur der hel, dat ontzetting en afschrik baart.
Verdient Cats onzen lof als zedeschrijver, vooral om den weldadigen invloed, dien hy als zoodanig op de Natie heeft uitgeoefend; wy mogen dien ook aan Cats als regent niet onthouden. ’t Is waar, ook een grooter staatsman dan hy was, zoo kort na Oldenbarneveldt en zoo kort voor Jan de Witt aan ’t roer komende, zoû moeite hebben gehad, zijn licht te doen schijnen tusschen de schitterende stralen, die van beide zulke sterren der eerste grootte uitgingen; maar Cats achtte zich niet—gelijk de twee groote mannen, hier genoemd—in zijn betrekking geroepen het land te regeeren;—neen, gedreven door denzelfden geest, die hem als schrijver bezielde, zocht hy, eerst als Pensionaris van Dordrecht, later als Raadpensionaris, eenvoudig den plicht, hem door zijn instruktie opgelegd, naar behooren te vervullen, en zich daarby te onderscheiden door naauwgezetheid, eerlijkheid en trouw. Dat hy zulks deed, daarvoor verdient hy onze hulde: en toch mogen wy het misschien bejammeren, dat hy zich, door zijn geboorte en door de omstandigheden, tot hooge eerambten geroepen zag. Had hy zich in nederiger kring bewogen, en in zijn jeugd, in stede van op meer praktische studiën, zich op de beöefening der dichtkunst met nadruk toegelegd, zijn weelderig vernuft leeren besnoeien, den aanleg die zich openbaart in zijn Galatee, en in zoo vele zijne Zinne- en Minnebeelden, zorgvuldig aangekweekt, zijn stijl leeren zuiveren van de onnutte stoplappen die hem ontcieren, hy had wellicht den rang kunnen innemen onder de eerste dichters, die hem thands niet mag worden toegekend.
Misschien zal aan sommigen deze beweering vreemd voorkomen: zy zullen wijzen op het gedenkteeken, dat te Brouwershaven, ’s mans geboorteplaats, werd opgericht, en ons vragen, of de omstandigheid, dat hy tot heden de eenige onder onze dichters is, aan wiens nagedachtenis eene zoo openbare hulde is aangeboden, niet het luidst sprekende bewijs oplevert, dat de Natie in ’t algemeen een andere meening koestert omtrent Cats dan die wy hier geuit hebben. Wy geven dit toe niet alleen; maar wy hebben hier boven er reeds op gewezen; wy zullen er zelfs byvoegen, dat ook in Belgiën nog altijd de meerderheid der Vlaamsche bevolking in het gevoelen deelt van den Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, die tot Vondel zeggen dorst: „awiel sinjeur Vondel! ghy rijmt zeer aardig; maar ghy zijt nog lang gienen Cats.”—Doch wy zien ook in onze dagen, dat aan Tollens een standbeeld wordt opgericht, terwijl Bilderdijk er nog vergeefs op wacht; en wy gelooven met eenigen grond de vraag te mogen stellen, of niet de Natie, by de hulde, welke zy tweewerf by voorkeur aan den minst verhevene van twee beroemde tijdgenooten bracht, niet telken reize door andere beschouwingen geleid is geworden dan door deze: „wie was, als dichter, in de eerste plaats een gedenkteeken waardig?”
Ware onze taal ook buiten ’s lands bekend, de vreemdeling zoû ons wellicht leeren het genie van Vondel en dat van Bilderdijk te schatten, gelijk hy ons is voorgegaan in het toekennen aan Rembrand van den rang, die hem behoort.