Читать книгу Zeemans-Woordeboek - J. van Lennep - Страница 6

Оглавление

Baai, z. n. v. — Zeeboezem, inham van de zee in het land, doorgaands van binnen breeder dan aan haar opening. De B— van Napels enz.

Baaitjen, z. n. o. — Verkleinwoord van baai (wollen stof), oorspronkelijk gebezigd om het wollen buisjen, de gewone kleederdracht der matrozen, aan te duiden, en, by toepassing, de gebruikelijke benaming van alle bovenkleeding van ’t zeevolk.

Spreekwijze: Op zijn B— krijgen (slagen krijgen). Zy hebben op hun B— gehad (Zy hebben de nederlaag geleden).

Baaivanger, z. n. m. — Oorspronkelijk een wolkvanger van Baai. (zie Wolkvanger) en overdrachtelijk gebezigd voor den zeeman, die hem aantrekt. Van daar, omdat de matrozen aan wal liefhebbers van zwieren zijn, en het daarby ruw toegaat, een zwierbol: Hy is een rechte B— (een doordraaier). Men placht ook den naam van B— aan een hooggetuigd schip te geven.

Baak, n. v., of Baken — is elk teeken, dat aan Loods of Schipper het vaarwater aanwijst. Het wordt ook voor kustlicht genomen. Zie ald.

Spreekwijzen: Een schip (of wrak) op strand, een B— (of Baken) in zee (de ramp of het ongeval, den eenen overkomen, is den anderen tot waarschuwing): omdat een schip, dat gestrand is, of vastzit, bewijst, dat te dier plaatse zich een ondiepte bevindt, en dus de Schippers, die voorbyzeilen, waarschuwt af te houden. Zie Cats Zinnebeelden.

Te louver, man te roer, te louver, lieve maet!

Kijck, hoe het met schip van onzen buerman staet.

Het sit daer op een sant, gegeesselt van de stroomen:

En daer en is geen hulp, hoe fier de gasten bomen.

Dus soo er nu een wint komt dringen nae de wal,

’t Is seker dat de kiel in stucken bersten sal.

Ghy sie dan naerstigh toe en let op uwe saken,

Een schip op ’t droogh gestelt dat is een seker baken,

En ’t is naer mijn begrip geen onvoorsichtig man,

Die op eens anders seyl de syne toomen kan.

De Baken komen uit (men kan geruster doorgaan) omdat, wanneer de baken “uitkomen”, of zich duidelijk vertoonen, het schip gerust zijn weg vervolgen kan.

Als het tij (of de stroom) verloopt, moet men de Bakens verzetten (by veranderde omstandigheden moeten andere maatregelen genomen worden). Dit verzetten van bakens is daarom noodzakelijk, omdat de verandering van het tij (de beweging van op- en afloopend water) ten gevolge heeft, dat de bevaarbare stroom zich, door aanvoer van zand of slijk, verplaatst, en, wat vroeger diepte was, nu ondiepte wordt. Geestig wordt dit uitgedrukt door Cats:

Sie, waer ik heden stae, daer speelden eens de baren.

Daer quamen alle daegh de schepen ingevaren;

Daer sag men menig hulck, die met syn vollen last

Quam stuyven uit de zee, de vlaggen op de mast.

Nu is hier enkel sant en niet dan drooge platen,

Van slibber overgroeyt en van den vloet verlaten;

Waer eertijds was de kolck is maer een enge sloot

Men siet er niet één schip, men siet er niet één boot.

Vuur aan wal, altijd geen B— (schijn bedriegt).

Baal, z. n. v. — Zak, die overal is dichtgenaaid. Een B— rijst, een B— koffy.

Baar, z. n. v. — Zeebaar of golf, is eene dier oneffenheden of ruggen, welke zich boven het woelende water vertoonen en door wind of stroom gevormd worden. De wentelende B—en en Door de B—en overstelpt zijn.

Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oogh de baren

Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.

zegt Badeloch by Vondel.

Spreekwijze: Geen B— (ook wel golf of zee) komt hem te hoog (of te na) (niets kan hem schaden).

Hy meent dat hem geen Baren te hoog kunnen gaan (dat hy voor niemand te wijken of te zwichten heeft). Zoo schrijft Hooft, “dat de Bondgenooten, wanende, dat hun geene zee te hoog mogte gaan, zich onderwonden met een nieuwe en ongelooflijke vermetelheid, een koningsgedeelte te vergen.”

Baar, z. n. v. — ’t Fr. barre, in zijn verschillende beteekenissen van: 1o. staaf; 2o. bank, rug in zee; 3o. dwarsbalk (in de wapenkunde).

Baar, z. n. m. — Zoo wordt een nieuwling aan boord genoemd. ’t Woord schijnt van Maleischen oorsprong, in welke taal Baro “vreemdeling, nieuw aangekomene” beteekent: Zoo heet het logement voor nieuwaangekomenen: roema baro het kantoor der O. I. Kompagnie: kantor-baro.

Baarhaven, z. n. v. — Haven, die door een baar of bank wordt afgesloten.

Baarsch, b. n. — Onnoozel, dom: Een B—e streek (een domme streek).

Baartse, z. n. v. — Een soort van oorlogschip, by onze voorouders in gebruik. In den Gelderschen krijg werd in 1518 by die van Hoorn en de omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote B— gebouwd, die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. Zy kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar grootte en voerde veel zeil.—De Schutteryen van “de Voetboghe” en van “de Handboghe” te Amsterdam moesten oudtijds, en ter vergelding der hun in 1480 afgestane visschery in “’t gouden water” (de Binnen- en Buiten Amstel zoo ver Stadsvrijheid strekte) onderhouden twee bairdzen met hetgeen er toe behoorde ter dienste der stad. Zie den giftbrief by Wagenaar, Amsterdam, VI D. II Boek, bylage A.

Baas, z. n. m. — Meester, opperhoofd B— van een werf; TimmermansB—.

Baggeren, b. w. — Modder ophalen, modder visschen.

Baggernet, z. n. o. — Net, waarmede gebaggerd wordt.

Baggerschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede gebaggerd wordt.

Bagijnbras, z. n. m. — Bras van de Bagijnra: zie ald.

Bagijnra, z. n. v. — De onderste Ra aan den bezaansmast. De naam van Bagijn is vermoedelijk aan die Ra gegeven, omdat zy geen zeil draagt en alleen dient om het bovenwerk in te houden. Zoo worden runderen, die horenloos zijn, bagijnen genoemd.

Bagijnzeil, z. n. o. — Zeil, dat tegenwoordig op vele nieuwe schepen aan de Bagijnra gevoerd wordt.

Baidar, z. n. m. — Met leder bekleede Schuit, by de Kamschadalen in gebruik.

Bak, z. n. m.— 1o. Het voorste bovendek, voor den fokkemast.

2o. Eetbak, schaftplaats, balie.

3o. Scheepsafdeeling. De Equipaadje is afgedeeld in B—ken, als BootsmansB— SchiemansB— KonstapelsB— MatrozenB—, volgends Bakrol.

Spreekwijze: Iets achterbaks houden. (iets in zijn kist houden) verbergen, er niet mede voor den dag komen. De kist van den Baksmeester staat achter de Bakskist: hy heeft de keus by de rantsoenverdeeling en bergt het zijne in de kist: welk aandeel alzoo niet ter tafel gebracht wordt, niet aan den Bak komt.

Zie Achterbaks, waar een andere verklaring van het woord voorkomt, zonder dat ik beslissen wil, welke de ware zij.

Bakbeest, z. n. o. — Bynaam, dien men aan de zware ankers geeft. Van daar ook toegepast op elk lomp, onbehabbeld voorwerp.

Bakboord, z. n. o. — De linkerzijde van ’t schip, wanneer men van den achtersteven ziet. Zy draagt den naam van B—, volgends sommigen, om dat aan die zijde de Bak of Balie plach gezet te worden als men visch of vleesch weekte of ververschte;—volgends anderen, omdat de Stuurman, op kleine vaartuigen, wanneer hy aan het roer stond, zijn bak met eten aan de linkerzijde zette, ten einde de rechterhand vrij te hebben om het roer te regeeren; waarom dan ook de rechterzijde Stuurboord genoemd wordt. Volgends een derde, en misschien de eenvoudigste verklaring, zoude de oorsprong dezer benaming te zoeken zijn in den tijd der eerste uitrustingen, toen de stuurlieden, onderofficieren en roergangers ter rechterzijde in zeildoeksche hutten, en de matroozen ter linkerzijde, in bakken afgedeeld, logeerden. B— aanbrassen (De brassen aan B— aanhalen) Aan B— overgehaald zijn, liggen. Een eiland aan B— laten. Niet over B— gieren. B— vieren! Aan B— het roer! B— wat (hoû het roer een weinig naar B— zijde) Haal op aan B— (haal, roei, beter, harder aan B—).

Spreekwijze: Iemand van B— naar Stuurboord zenden: (iemand om een beuzeling heen en weder sturen).

Bakboordsbrassen, z. n. m. mv. — De touwen, die aan Bakboordzijde bestemd zijn tot het omhalen der raas.

Bakboordshalzen, z. n. m. mv. — De halzen aan Bakboord. B— toe! (komm.)

Bakboordsquartier, z. n. o. — Zie Bakboordswacht.

Bakboordswacht, z. n. v. — of Bakboordsquartier. Die helft van de manschap, welke aan Bakboord huist.

Baken, z. n. o. — Zie Baak. In ’t Fr. D. wordt bakon reeds als lichtend teeken, en wel voor de Ster der Oostersche wijzen, gebruikt.

Bakenen, b. w. — Met Bakens bezetten.

Bakening of Bebakening, z. n. v. — Het zetten van Bakens.

Bakengeld, z. n. o. — Geld, dat door de Zeevarenden betaald moet worden tot goedmaking der kosten van afbakening.

Bakliggen, o. w. — Tegenliggen, wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen de werking van den wind van voren ondervinden.

Baksen, o. w. — Een stuk van achteren omzetten, rechts of links by het pointeeren. Zooveel mogelijk vooruit B— (Het geschut zoo schuins mogelijk op een vluchtend schip uit de geschutpoorten van den voorsteven, op een vervolgend schip uit de achterpoorten, richten).

Baksgast, z. n. m. — Ieder matroos noemt al wie met hem aan denzelfden Bak schaft, zijn B—, in den zin van Baksmaat.

Baksjongen, z. n. m. — Hy die het eten aanbrengt en den kok helpt: Zie Baks-Zeuntjen.

Bakskist, z. n. v. — Kist, waarin het rantsoen wordt bewaard en die tot etenstafel dient. Niemand mag op de B— gaan zitten.

Baksmaten, z. n. m. mv. — Die aan denzelfden (etens-) Bak aanzitten.

Baksmeester, z. n. m. — Die het oppertoezicht over den Bak heeft, het rantsoen verdeelt en orde houdt aan den Bak. Hy alleen mag zitten onder het schaften.

Bakspier, z. n. m. — Een der stukken hout, die uitgevoerd worden op de hoogte van den fokkemast en dienen tot het uitvoeren van de buitenschoot van het onderlijzeil, of, wanneer men op een reede ligt, tot het vastmaken en van boord vrij houden van sloepen.

Bakstag, z. n. v. — Benaming der touwen, die den boegspriet, het kluif- en het jaaghout zijdelings steunen, en op den Bak worden vastgemaakt.

Bakstags, bw. — Breed, ruim. Een B—wind hebben (ruimhouden, ruimschoots zeilen.)

Bakstagswind, z. n. m. — Een tamelijk harde wind, zoodat de Bakstag, daar het zeil tegenkomt, stijf staat en niet labbert.

Bakstagskraag, z. n. m. — Kraag of strop, waarmede de Bakstag op den boegspriet bevestigd wordt.

Bakstent, z. n. v. — Tent, die voor den fokkemast wordt opgeslagen.

Bakszeuntjen of Zeuntjen, z. n. m. — Diegene die de schaftery haalt en na het maal het scheepsgerij in den Bak moet schoonmaken. Ieder doet dit op zijne beurt.

Bakzeilhalen, o. w. — Het zeil verkeerd halen, waardoor het schip terugdeinst. ’t Is niet van Bak, maar van ’t Eng. Back.

Spreekwijze: B— inhalen (niet volharden by zijn opzet, achteruit krabben.)

Balancella, z. n. v. — Napelsche schuit met één mast voorzien, puntig aan beide zijden uitloopende en ongeveer 18 à 20 riemen voerende.

Balans, z. n v. — (veroud.) Benaming, die plach gegeven te worden aan de verklaring, welke een schipper deed van de door hem aangebrachte goederen.

Balanceerspanten, z. n. o. mv. — Spanten, door het oplichten waarvan men plach te berekenen of een schip in aanbouw behoorlijk in evenwicht stond.

Balansrif, z. n. o. — Schuinsch rif in het Bezaan- of Brikzeil.

Balie, z. n. v. — Groote watertobbe. Voorheen plach men dagelijks in de B— den noodigen drank voor de manschap te gieten. KoelB— (die het water bevat, bestemd om gedurende den strijd het geschut af te koelen). LoodlijnB—, DeelB— (waarin, na het looden, de natte loodlijn wordt ingelegd).

Baliën, uitbaliën, o. w. — Met een Balie water uit een open vaartuig gieten.

Balk, z. n. m. — Afgehouwen en vierkant gezaagde boom. Langste B— (de B—, die op de grootspanten rust, en waarvan de lengte de hoofdbreedte van het schip bepaalt). B— van de luizeplecht (die op de hoogte van de bovenste battery ’t naast aan den boegspriet gelegd is.) B— van de kampanje (de bovenste B— van den achterspiegel, die tot steun dient van de dekplanken der kampanje.) Halve B—, halve Dek B— (die tegenover den rand van een luik ligt.) Last B— en (die tot steun van groote schepen dienen en er de koebrug van uitmaken). Gelaschte B— en (die wegens hun lengte uit meer dan een stuk moeten worden samengesteld).

Balkhaak, z. n. m. — Houvast, duivelsklaauw, kanthaak, trekhaak.

1o. Zware ijzeren staak, waarmede men balken toelegt.

2o. Groote ijzeren tang, waarmede men de stukken van een mast verplaatst of op de hoogte brengt, waar zy wezen moeten.

Balkschaal, z. n. v. — Zie Schaal.

Balkweger, z. n. m. — Weger, waar een dekbalk op rust.

Balkwegering, z. n. v. — Het inwendig langsscheeps verband tegen de boorden van het schip, en waarop de Balken komen te liggen.

Ballast, z. n. m. — Hierdoor verstaat men het zand, de steenen, of andere ruwe waren, die onder in het ruim gebracht worden, om het schip dieper in het water te doen zinken, ten einde het niet te rank worde en geen nood hebbe van om te slaan. Met B— varen, op zijn B— vertrekken (zonder lading vertrekken.) IJzerenB—, SteenB—, Vliegende B— (vaten met B— gevuld, die men naar verkiezing naar deze of gene zijde van ’t schip, waar meerdere zwaarte vereischt wordt, kan vervoeren). Op zijn B— liggen (wordt van een schip gezegd, dat nog geen andere lading bekomen heeft. De B— schiet (valt van de eene plaats naar de andere.) B— verschieten (dien van plaats doen verwisselen.) B— is eigenlijk slechte, niets deugende last, gelijk baldadig, slecht-dadig, en balsturig, slecht van bestuur.

Spreekwijze: Hy is een onnutte B— (hy is een onnut meubel, een last voor de waereld.)

Die B— is uit den weg (dat bezwaar, dat verdriet, is opgeruimd.)

Ballasten, b. w. — Met Ballast laden, Ballast innemen. Dat schip is goed Geballast (De Ballast is genoegzaam voor de behoefte.) Onze voorouders plachten, wanneer zy in de Levant zijde hadden geladen, hun schepen met marmer te Ballasten, en van daar die ontzettende hoeveelheid marmer, welke men, tot zelfs in geringe woningen, te Amsterdam aantreft.

Spreekwijze; Hy is te zwaar Geballast (hy heeft te veel gegeten.)

Ballasting, z. n. v. — 1o. Bewerking van Ballast.

2o. De daad van Ballasten.

3o. Ongelden, op het Ballasten gevallen.

Ballastkist, z. n. v. — Afgescheiden schot of afgesloten vak in het ruim, waar Ballast in geladen wordt. Op een stoomboot staat een B— op ’t bovendek en op rollen om haar recht te houden.

Ballastkleed, z. n. o. — Geteerde stukken zeildoeks. Zie Presenning.

Ballastlichter, z. n. m. — Schuit, waarmede de Ballast gelost wordt.

Ballastpoort, z. n. v. — Poort of opening, waar de Ballast door geladen wordt.

Ballastschieters, z. n. m. mv. — Volk, dat zich met Ballasten bezig houdt.

Ballastschuitjens, z. n. o. mv. — Vierkante stukken ijzer, van 12,50, 25 of 50 Ned. Po. zwaarte, dienende tot het Ballasten van oorlogs- of andere schepen, waar de noodige ruimte in bewaard moet worden.

Ballon, z. n. m. — Pleizierboot te Siam, zeer verheven aan de beide uiteinden.

Band, z. n. m. — Hoepel, beugel. De B—en (de ijzeren hoepels om de masten.) Zie BorgB—, RaB—, B—en in het ruim (houten of ijzeren B—en, die over het zaadhout of over een oploop heen gezonken en verder op de inhouten liggen. B— in het voor- of achterschip. (Zie Dekbanden.)

Spreekwijze: Door den B—. (gewoonlijk, doorloopend.)

Banden, b. w. — Versterken. Een zeil B—, (er kruislingsche stootlappen op zetten.)

Bank, z. n. m. — Droogte, plaat, klip, blinde rots in zee. ZandB—, KoraalB—, SchelpB—, IJsB—, De groote B—, (onderzeesche berg ten O. van Nieuw-Foundland.) DoggersB—, (groote B— tusschen Engeland, Finland, en Jutland.)

Spreekwijze: Door den B—, moet zijn Door den Band. Zie Band.

Banken, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het op een Bank komt om te visschen.

Barbier, z. n. m. — Naam, die oudtijds aan den Scheeps-Chirurgijn gegeven werd.

Barge, z. n. v. — of Berge. Soort van trekschuit, dienende tot vervoer van personen en goederen en voor de binnenlandsche vaart bestemd. ’t Is oorspronkelijk hetzelfde als Bark. De B— van Alkmaar op den Helder, Kadetten B—, naam, dien het scheepsvolk wel eens geeft aan het logies der Adelborsten.

Barghout of barrighout, z. n. o. — Een gedeelte der buitenhuid tegen de kimmen van het schip, tevens dienende tot verband, als het schip, gelijk met een band of gordel, omringende. De rechte spelling van ’t woord schijnt te wezen Berghout, als dienende die houten om ’t schip te bergen of te bewaren. Linieschepen hebben een BovenB— ter hoogte van het kuildek, en een OnderB— ter hoogte van het tusschendek.

Bark, z. n. v. — Met deze benaming wordt in ’t byzonder zekere soort van lichte Grieksche en Spaansche vaartuigen, in de Middellandsche zee varende, bestempeld. De koopvaardyschepen, die den grooten- en fokkemast barksgewijs getuigd hebben, en daarenboven nog een achtermast met bezaan- en gaftopzeil zonder raas voeren, worden B—en genaamd. Ook wordt B— in poëzy veelal voor het min edele “schuit” gebezigd.

Een lichte Barck van barstigh Bocken-leder.

zegt Vondel in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart.

Barkas, z. n. v. — De zwaarste sloep aan boord van een schip, tot alle zwaar werk bestemd, als het lichten en uitbrengen van ankers, enz. De B— wordt met draaibassen gewapend.

Barkoen, z. n. m. — Rondhout, windboom.

Barkschip, z. n. o. — Schip met twee overkant getuigde masten, terwijl de derde mast slechts een schoenerzeil voert.

Barlaventovloot, z. n. v. — Benaming van een Eskader kleine Spaansche vaartuigen.

Barnen, o. w. — Branden, koken (van de Zee.)

Barning, z. n. v. — Zie Branding.

Barometer, z. n. m. — Weerglas, werktuig, dat de drukking van den dampkring meet en waarop de aanwijzingen, overeenkomstig die drukking veranderende, in verband met de weersveranderingen worden waargenomen. Haarbuizige B—, (die minder dan een streep diameter van binnen heeft. (De B— staat op mooi weer, op regen.)

Barrighout, z. n. o. — Zie Barghouten.

Barring, z. n. v. — 1o. Waarloos rondhout. Verzameling van rondhouten, ingescheept om de bestaande in geval van nood te vervangen.

2o. De plaats van het bovendek, gemeenlijk tusschen den grooten en fokkemast, waar de waarlooze rondhouten geborgen worden.

Bas, z. n. v. — Soort van klein geschut, oudtijds veel op de schepen in gebruik. Zie Draaibas.

Batarde, z. n. v. — (veroud.) 1o. Soort van galei, minder groot dan de koninklijke.

2o. Soort van geschut.

Battery, z. n. v. — Geschutlaag: wordt aan boord verstaan van al de kanonnen, die aan bak- en stuurboordzijde op een en ’t zelfde dek aan de geschutpoorten liggen. Onder B—, eerste B— (die het dichtst by de waterlijn is), Tusschen deksB—, OnderdeksB— (die op het tusschendek ligt), Bovendeks B— (die op het bovenste dek van een driedekker rust.) De B— is gesjord (vastgebonden tegen ’t rollen.) De B— staat te boord (als de trompen buiten de geschutpoorten staan.) Gladdeks B— (onoverdekte B—).

Bed, z. n. o. — of Bedding 1o. De holte waar een rivier of beek doorstroomt.

2o. De bodem der zee.

De moegerende Son zoekt de avondlegersteê

En gaêrt zich nieuwe kracht in ’t koelend Bed der zee.

Vr. K. W. Bilderdyk.

3o. Indruk, welken een schip achterlaat in den modder, waarin het heeft vastgezeten.

4o. Helling, waar een schip op gebouwd wordt.

Bebakening, z. n. v. — In officiëel gebruik, even als betonning. Ik zoû ’t eenvoudige Bakening verkiezen.

Bedaren, o. w. — Kalm worden. De storm begint te B—.

Bedden, z. n. o. mv. — of Beddingen. Sledebalken.

Bedding, z. n. v. — Zie Bed. B— noemde men voorheen ook een verzameling van balken, met planken belegen en dienende om geschut op te plaatsen, zoo als by de bombardeerkorvetten.—De mortierB—en.

Bedisselen, b. w. — Hout met behulp van een Dissel effenen en scherp maken.

Spreekwijze: Een zaak B— [of Bedistelen als men gewoon is verkeerdelijk te zeggen] (een zaak vereffenen, in orde brengen).

De ouwe wijven die weten toch alle dingh te Bedisselen.

L. Franssoons Grietjen Wouters.

Beeldwerk, z. n. o. — of Tarmen. Snijwerk, cieraden aan den spiegel van een vaartuig.

Beeting, z. n. v. — Zie Beting.

Begeven, o. w. — Losraken, stukgaan. Het B— van een mast, huid, plank.

Begeving, z. n. v. — De daad van Begeven.

Begieten, b. w. — Nat maken. De scheepszijden B—.

Begroeten, b. w. — of Salueeren. Teekenen van beleefdheid, ontzach of eerbied geven. Het B— geschiedt op zee door middel van kanonschoten, altijd in oneffen getal. De oorlogschepen, die door koopvaardyschepen begroet worden, lossen gemeenlijk het derde van het aantal schoten, die ter hunner eer gedaan worden. Een vloot, een vlag, een citadel B—. Met scherp B— heeft alleen ter eere van koningen plaats. Het B— geschiedt ook somtijds door het strijken van de vlag, en door het laten vallen van het marszeil. Dat de Amiraal van Gent in 1671 goed vond het Engelsche koningsjacht de Merlijn niet op die wijs te begroeten, gaf (onder meer) aanleiding tot oorlog met Engeland. De zee begroet den wal, (de schepen B— de forten.)

Behouden, b. n. — 1o. Gelukkig, gunstig. B— koers, breedte, vaart. Een B— aankomst (aankomst met het vaartuig waarmede men is afgereisd). Iemand B— reis wenschen (Voorspoedige reis).

2o. Gered, veilig. Het schip is vergaan; doch de manschap B— aan wal gebracht.

Spreekwijze: Een B— man (die uit den nood, uit den brand is).

Behouden, b. w. — achtereenvolgend houden, bewaren. Wy bleven denzelfden wind gedurende veertien dagen B—. Het gelukte my, mijn koers te B—.

Beitel, z. n. m. — Timmermans gereedschap, dat van onderen scherp en van boven ingericht is om er op te kloppen.

Spreekwijze: Kom voor den B—. (Kom voor den dag: toon, wie ge zijt.) Een vaatjen op den B— zetten (ten beste geven).

Beitelaak, z. n. v. — Zie Aak.

Bekaaien, o. w. — Beteekent: op de Kaai of op den wal bederven en wordt byzonder gezegd van visch, die zoo lang aldaar gelegen heeft, dat zy begint te sterven.

Spreekwijze: ’t Is alles Bekaaid (bedorven).

Hy komt er Bekaaid af. (Hy heeft er schande meê behaald: omdat Bekaaide visch als een slecht onthaal wordt aangemerkt, waar de huiswaard geen eer mede inlegt.) Doch zie Bilderdijk Gesl. op Kade. Ook Witsen legt het woord anders uit en beweerd, dat een stuk hout, hetwelk aan boord nergends past of sluit, gezegd wordt Bekaaid uit te komen.

Bekaaier, z. n. m. — B— van den bezaan wordt de toppenant genoemd, die aan de bezaansra vast zit.

Bekabbelen, b. w. — Kabbelende schuren.

En IJ- en Amstelstroom bekabbelen zijn gront.

Sylvius, Amsterdam.

Bekbout, z. n. m. — Bout, die met een bek of kromming eindigt.

Bekeuren, b. w. — Wegens overtreding een boete of andere straf aanzeggen.

Bekeuring, z. n. v. — De daad van Bekeuren.

Bekleeden, b. w. — Bedekken, bewoelen, verzorgen tegen schuring of beschadiging of wrijving. Het buitenwerk van een schip B— (het met dunne planken bedekken, er enden touw om heen woelen of het met leder benaaien.)

Bekleeding, z. n. v. — Huid, bedekking.

Beknijpen, b. w. — Een end touw beklemmen tot dat het op een klamp belegd is: twee touwen, b. v. de stuurrepen, op elkander binden.

Belabberd, b. n. — Of Labberlottig; wordt het weer gezegd te zijn, wanneer de wind, in plaats van frisch door te waaien, slechts labbert en met tusschenpozen waait: (’t is ’t Maleisch Palabber, vergadering—omdat daar by hen alles langzaam toegaat.)

Spreekwijze: Het ziet er B— uit (ongunstig, onaangenaam uit).

Beladen, b. n. — Zwaar geladen. Dat schip is te sterk B—. Die boot is met te veel goederen B—.

Beleggen, b. w. — Aanslaan, naaien, sjorren: ook wel een touw aan een paal of ander voorwerp vastmaken. De schoot, de bras B— (die vastzetten.)

Spreekwijze: Het was: Hou en beleg. (het was: houd het touw en maak het ter dege vast: oneigenlijk “goede raad was duur, men had handen vol werk”.)

Daar is geen touw aan te B— (Er is geen touw aan te vinden: overdr.: Die kwant stuit niet veel: met hem is niet te geworden.)

Belegklampen, z. n. v. mv. — Kruisklampen, bestaande uit een dwarshout en twee halvermaanswijze daarop geplaatste stukken. Zoodanige klampen worden tegen het binnenboord van een vaartuig gespijkerd en dienen om er enden touw aan te bevestigen.

Beloop, z. n. o. — Fatsoen van een schip en, meer bepaaldelijk, de omloop van den achtersteven.

Beloopen, b. w. — Bezeilen. B— worden beteekent: “overvallen worden”, b. v. door een storm.

Bemallen, b. w. — Zie Mallen.

Bemannen, b. w. — 1o. Van manschap of volk voorzien.

2o. Van een loods voorzien. Het schip is Bemand (er is een loods aan boord: omdat de loods, zoo lang hy dienst doet, als de Man by uitnemendheid beschouwd kan worden.)

Bemanning, z. n. v. — Het scheepsvolk, dat zich aan boord bevindt. Dat schip had maar geringe B—. Zie Manschap, volk.

Bemasten, b. w. — of Masten. Van Masten voorzien. Dat schip is nog niet Bemast.

Benarren, b. w. — Benaauwen. Wy zaten benard (op lager wal.)

Beneden, bw. — Onder, omlaag, in het beneden gedeelte van het schip. Zend het volk B—.

Benepen, b. n. — (Veroud.) Werd een schip gezegd te zijn, als het niet vlotten of niet over droogten geraken kon door schaarsheid van water.

Bengel, z. n. m. — De klok op een koopvaardyschip. De B— luidt om te schaften. Zie Klok.

Spreekwijze: Een kwade B— wordt van een lastigen knaap gezegd, die ons met zijn bengelen of janken verveelt.

Benoorden, bw. — ’t zelfde als Noordwaart, ten Noorden. Wy praaiden dat schip N mylen B— de linie. De wind is B— het oost.

Benoorden-om, bw. — Om Engeland heen. Wanneer, in oorlogstijd, het Kanaal onveilig was, zeilde men Engeland om, wat de reis aanmerkelijk verlengde. Hiervan de Spreekwijze: Hy gaat B— (hy is langzaam in zijn doen, in zijn spreken, in zijn werken.)

Beoosten, bw. — ’t zelfde als Oostwaart, ten Oosten. Die eilanden liggen B— Java.

Bepalen, b. w. — Naar een vaste berekening zich van iets verzekeren. De juiste ligging eener plaats B—, den afgelegden koers B—.

Bepekt, of Bepikt, b. n. — Met pek besmeerd: Vondel bezigt in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart de uitdrukking Bepeckte Vlercken voor “zeilen.”

Bergen, b. w. — 1o. Stuwen, pakken. Dit schip kan nog al wat B— (nog al wat goederen inhouden).

2o. Oprollen en vastmaken (een zeil B—), het in het dichtst mogelijk bestek ineen vouwen en op zijn ra met touwen vastbinden.

3o. Laten vallen: een vlag B—, die nederhalen en wegsluiten.

4o. Redden, bewaren: bepaaldelijk gespaarde personen of goederen. Het schip is te gronde gegaan; doch men heeft de ekipaadje nog kunnen B—. Hierover handelen art. 545 en volgg. Wetb. v. Kooph.

Berger, z. n. m. — Hy, die gestrande goederen helpt Bergen.

Berghout, z. n. o. — Zie Barghout.

Berging, z. n. v. — Ruimte. Er is weinig B— in dat schip.

Bergloon, z. n. o. — Gelden, die uitbetaald worden, tot vergoeding der moeite en kosten aan het Bergen van gestrande goederen besteed. Het B— wordt alleen toegestaan in de gevallen, by art. 562 Wetb. van Kooph. vermeld. De B—en behooren in de eerste plaats onder de bevoorrechte schulden, die op de opbrengst van verkochte zeeschepen kunnen worden verhaald. Zie art. 343 Wetb. van Kooph. Vergel. voorts art. 547, 548, 750, 757.

Berkhout, z. n. o. — ’t zelfde als Barghout. Zie ald.

Berkoen, z. n. m. — ’t zelfde als Barkoen. Zie ald.

Beschadigd, b. n. — Zoo noemt men alles wat op de eene of andere wijze schade geleden heeft en in minder goeden staat verkeert. Verkoop van goederen, door ’t zeewater B—.

Beschadigen, b. w. — Schavielen, wrijven, schade aanbrengen.

Beschieten, b. w. — 1o. Schotten zetten. Er waren zooveel passagiers aan boord, dat men genoodzaakt was de kerk te B—.

2o. Met planken bekleeden. Die kajuit is geheel Beschoten.

3o. Met geschut bevechten.

Beschouwen, b. w. of met den deel hebben — voor “zijn deel ontfangen” is een uitdrukking, in gebruik op onze zeedorpen. By de terugkomst van een visscherman heeft de reeder de helft van de netto-opbrengst, en de andere helft wordt onder het volk verdeeld, zoodat elk zijn aandeel Beschouwt, d. i. bekomt, naarmate hy vaart voor kwart, half, drie kwart of volle man.

Beslaan, b. w. — 1o. Bedekken, bekleeden. Een plank met ijzer B—.

2o. Al de zeilen zijn Beslagen.

3o. In beslag nemen. Zie Beslag.

Beslag, z. n. o. — Verletting, op-onthoud. Dat schip werd in B— genomen (de schipper werd belet weg te zeilen: of wel, hy werd gedwongen zijn schip in dienst te stellen van de in beslag nemende Mogendheid). Zie Embargo.

Beslagbindsel, z. n. o. — Bindsel, waarmede men zeilen Beslaat.

Beslagen, b. w. — met ijzer bekleed.

Beslaglijnen, z. n. v. mv. — Touwen of Lijnen, waarmede men de bezaan- en stagzeilen Beslaat.

Beslagseizings, z. n. v. mv. — Gevlochten enden touw, tot vasthechting der zeilen aan de raas.

Besloten, b. n. — Dicht. Een B— reê (waaruit men de volle zee niet zien kan.

Besmeeren, b. w. — Insmeeren, met smeer bestrijken.

Besneden, b. n. — Gevormd. Een fijn B— schip (een schip dat een fijne Snede heeft).

Bestek, z. n. o. — 1o. Berekening van de plaats, waar een schip zich bevindt, welke dagelijks wordt opgemaakt overeenkomstig de opmeting van den weg, dien het heeft afgelegd en den koers, dien het gehouden heeft. Met het B— voor- of achteruit zijn, zijn B— vooruit loopen, achter zijn B— zeilen, (na gedane waarnemingen ontdekken dat de gegiste plaats van het schip meer of min verwijderd is van de plaats, waar het zich werkelijk bevindt). Die Loods, die Stuurman heeft zich in zijn B— vergist. Gegist B—: bevonden B—: verbeterd B—: B— opmaken: B— zetten.

2o. In schrift opgemaakte berekening van al de deelen, waaruit een schip zal moeten bestaan en van de aan te wenden kosten.

Bestemd, dw. — wordt gebezigd, om het doel te kennen te geven. Dat schip is naar Java B— (het moet naar Java). Die goederen zijn tot geschenken B—.

Bestemming of Bestemmingsplaats, z. n. v. — Plaats, waarheen iets Bestemd was. Dat schip heeft zijn B— bekomen.

Bestevenen, b. w. — Den steven ergends heen wenden, waar men met goeden wind en groote zee kan heenzeilen, zonder van richting te veranderen.

Spreekwijze: Men bezeilt niet altijd wat men Bestevend had (men bekomt niet altijd wat men verlangd had).

Bestier, z. n. o. — Zie Scheepsbestier.

Betakelen, b. w. — Een touw aan het einde omwinden, om het rafelen te beletten.

Betanen, b. w. — Tanen, met Taan bestrijken.

Beting, z. n. v. of Betings mv. — Naam van twee sterke staanders, door een zwaren balk verbonden, of soort van galg, voor den fokkemast geplaatst en dienende om ’t ankertouw of ketting aan vast te leggen. ’t Woord beteekent aflating, van het oude beeten (afdalen).

Betingsbalk, z. n. v. — Dikke zware dwarsbalk. Zie Beting.

Betingsbout, z. n. m. — Een der zware ijzeren bouten, die in de Beting geslagen worden, om het daarom gelegde touw tegen het afslippen te bewaren.

Betingskop, z. n. m. — De enden van de stijlen, waar zy boven den Betingsbalk uitsteken; ook wel Monnik of Speen genaamd.

Betingleggen, o. w. — De ketting of het touw om den Betingsbalk Leggen.

Betingsknie, z. n. v. — De Knie, die den Betingsstijlen steun verleent en tegen omslaan bewaart.

Betingsslag, z. n. m. — De Slag, dien de ketting of het touw over de Beting neemt.

Betingsspenen, z. n. v. mv. — Zie Betingskop.

Betingsspoor, z. n. o. — Een stuk of stukken houts, waarop het vierkant ondereinde der Betingsstijlen is ingelaten.

Betingsstopper, z. n. m. — De eerste Stopper, dien men achter de Beting op de ketting zet om het uitloopen te beletten.

Beetingsstut, z n. o. — De recht opstaande Stut, waaraan de Betingsbalk is verbonden, en die boven den Balk uitsteekt; hy dient om het zwaar touw daarom te leggen.

Betingsstijl, z. n. m. — Zie Beting.

Betonnen, b. w. — Met tonnen bezetten, afbakenen. Het B— van dat vaarwater heeft vrij wat gekost.

Beugel, z. n. m. — Band, hoepel. De B— van het kompas (koperen ring, waar het kompas aan twee zijden in bevestigd is en zich vrij in beweegt.

Spreekwijze: Dat kan niet door den B— (dat kan er niet door).

Iemand door den B— jagen (iemand door den mostert slepen, door naauwe en moeilijke plaatsen heenslepen).

Beugelarm, z. n. m. — Bevestiging van den Beugel aan het hout.

Beugtijd, z. n. v. — De tijd van November tot February, wanneer de visschers onzer zeedorpen ter schelvisch en kabeljauwvangst uitgaan. Zie Overloopers, Schrobtijd.

Beuling, z. n. v. — Ronde lijst, tusschen het rahout en de zetgang.

Beun, z. n. v. — of Bun, is de plaats in het schip waar de visch levendig gehouden wordt, welke daarvan B—visch genoemd wordt.

Beurtman, z. n. m. — Eigenlijk de schipper, die op zijn Beurt tusschen twee plaatsen varen moet; doch overdrachtelijk voor het schip zelf genomen. De B— op Zwol is afgevaren. De B— ligt aan den steiger.

Beurtschip, z. n. o. — Hetzelfde als Beurtman. Zie ald.

Beurtschipper, z. n. m. — Schipper van een Beurtschip.

Beurs, z. n. v. — Openbare plaats, waar kooplieden, makelaars, reeders, enz. te samen komen om hun zaken te doen. Ter B— komen: Ik heb hem op de B— gesproken.

Spreekwijze: Hy mag er gerust mede aan de B— komen (hy mag er gerust mede in ’t openbaar, in ’t gezelschap van menschen, komen).

Beursvaatjen, z. n. o. — Benaming van een vaatjen met buskruit, dat van boven met een lederen Beurs of zak wordt toegebonden, opdat er geen vonken in zouden vallen.

Bevaarbaar, b. n. — Waar gevaren kan worden. Die rivier is twee mijlen van haar monding niet langer B—.

Bevaren, b. w. — Al varende of zeilende over een water gaan. De zee B— (over zee gaan). Hy is een water ingezeild, dat voorheen door niemand was B—.

Zeemans-Woordeboek

Подняться наверх