Читать книгу Zeemans-Woordeboek - J. van Lennep - Страница 8
ОглавлениеEen draght, die sterven zal wanneer de schipvaert sterft.
Bollen, b. w. — Korten, inkorten. De bezaan B— (het zeil van de bezaan minderen of minder ter windvang stellen).
Bolster, z. n. v. — (veroud.) Klos, of kussen, waar de boegspriet op rust. Zie Boegsprietkussen.
Bolwerken, b. w. — (veroud.) Men noemde Een schip in zee B— (de goederen op last in een schip verleggen).
Bom, z. n. v. — Kogel, met brandbare en tot ontploffing bestemde bestanddeelen gevuld.
Spreekwijze: De B— is losgebarsten (de zaak is uitgekomen).
Als een B— ergends invallen (als een onwelkome gast ergends verschijnen).
Bom, z. n. v. — Visschuit.
Bombalon, z. n. m. — Zeetrompet, by de negers in gebruik.
Bombarde, z. n. v. — Bombardeergaljoot, z. n. v. — Bombardeerschip, z. n. o. — Vaartuig, dat voor den grooten mast een paar mortieren voert, bestemd om een havenmond te verdedigen, een ontscheping te beschermen of een stad van de zeezijde te Bombardeeren.
Bombardeeren, b. w. — Met Bommen beschieten.
Bombardement, z. n. o. — Het beschieten met Bommen. Het B— van Koppenhagen, van Algiers.
Bonnet, z. n. v. — Lyzeil, broodwinder. Strook zeil, die aan de zeilen kan geregen worden om ze te verbreeden of te verlengen. De B— aanrijgen, de B— ontrijgen, afdoen.
Boog, z. n. m. — 1o. Straal, kromming. Zie Boeg. Ook strook, neêrbocht.
2o. (Veroud.) Lang hout, daar men het spil mede omdraait.
Booi, z. n. m. — ’t Eng. Boy, jongen.
Spreekwijze: B— is kaptein (de knecht is baas).
Boom, z. n. m. — 1o. Lange stok of spier, die op de binnenvaart gebezigd wordt om de vaartuigen voort te duwen, en die zijn naam daarvan ontleent, dat hy van een geheelen boom gemaakt wordt.
2o. Spaak van een spil.
3o. Spier, dienende tot het uithalen van eenig zeil. Briksboom, kottersboom.
4o. Sluitboom, balk, waar de havens of het vaarwater mede afgesloten worden. Met den avond wordt de B— gesloten.
5o. Huisjen, waar de Beämbten zitten, die op het openen of sluiten van den B— of op de in- en uitgaande goederen te letten hebben.
Boomdirk, z. n. v. — Boomreep. Het touw, dat het achtereinde van den Boom steunt.
Boomen, o. w. — Met een Boom voortduwen.
Hy boomde met een vlot langs d’oevers.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Boomgeld, z. n. o. — Geld, dat aan den Boom voor ’t ontsluiten betaald wordt. Zie Havengeld, Sluisgeld.
Boomklerk, z. n. m. — Koopmansbediende, die voor zijn kantoor de verklaringen voor de In- en Uitgaande Rechten der binnen- of aan den Boom komende schepen doet.
Boomschoot, z. n. v. — Het touw of de takel, waarmede de Boom bedwongen wordt.
Boomstag, z. n. v. — Boventouw, Loefstag, Knoopspar. Touw op groote vaartuigen, even als de Boomschors op kleinere, tot beteugeling dienende van den Boom. Zie Bulletouw.
Boomtouw, z. n. o. — Touw, dat door de gaten van de Boomen (spaken) van het gangspil wordt rondgeschoven om ze te verbinden, en zoo te beletten dat ze er niet uitvliegen, wanneer, door ’t breken van den pal, het spil rondvliegt.
Boon, z. n. v. — (veroud.) Platbodemd schuitjen; van waar het spreekwoord dat in Spieghels Byspraex-Almanak voorkomt:
Bonen by de kant, Houdt het schip midden waters.
Boor, z. n. m. — Houten werktuig, met een ijzeren, van onder scherpe halve buis voorzien, welke, op een vast lichaam geplaatst en snel omgedraaid, daarin ronde gaten maakt.
Boord, z. n. m. — Rand of zijde. De B—en van den Aemstel. Als ScheepsB— genomen is het o. Met het B— tegen den wal liggen. — Het B— wordt echter meestal genomen voor het schip zelf. Aan B— komen. Naar B— gaan. Het B— verlaten. Iemand aan B— nemen, of onthalen. Van B— gaan. Over B— vallen of, beter nog, over B— dwalen (in ’t water vallen). Iemand aan B— leggen (by iemand aan boord komen).
Zy leggen ons aan boord, die welervaren maets.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Hier gelt bulderen, noch stampen,
Noch geen borstweer van een mijl;
Rustigh boort aan boort te klampen
Is der Batavieren stijl.
Vondel. Scheepskroon.
Spreekwijze: Aan hooger B— zijn (van toestand verbeterd zijn) uit het Fr. ontleend is, waar de capitaine de frégate tot capitaine de haut-bord (van een linieschip) bevorderd werd.
Zich aan hooger B— houden (zich houden met hen, van wie men het meeste voordeel verwacht).
Iemand aan B— klampen (zich aan iemand vastklampen, iemand op ’t lijf vallen).
Iemand aan B— komen (iemand toespreken, lastig vallen).
Iemand met een voorstel aan B— komen (iemand een min welkom of althands onverwacht voorstel doen).
Het B— kwijt raken (zijn middel van bestaan verliezen).
Een man over B—, een eter te minder (een verlies lijden, waar men minder om geeft en even luchtig over denkt als sommige kapiteins over hun matrozen).
Daar is veel over B— (daar is veel verloren, of in de war.) (Zie Overstuur).
Achter de puttings over B— raken (Zie Puttings).
Boorder, z. n. m. — of Scheepboorder: de man, die met het boren belast is.
Boos, b. n. en bw. — Wordt van den wind, van het weer enz. gezegd, als het ongunstig is. Wy hebben B— weer op reis gehad. Wy hebben het B— te verantwoorden gehad. Het heeft B— gewaaid.
Boot, z. n. v. — Grootste roeivaartuig op een koopvaarder, dat by gelegenheid dient om ankers op te winden of uit te brengen, watervaten in te nemen enz. Groote B— (Zie Barkas): deze wordt meest op koopvaardyvaartuigen gebezigd.
Spreekwijze: Eerst in de B— keur van riemen (wie eerst komt, die eerst maalt: of wie er ’t spoedigst by is, mag kiezen).
Iemand in zijn B— krijgen (iemand in zijn belang of tot zijn denkwijze overhalen).
Van de B— komt men in de schuit (men komt van kwaad tot erger, of van ’t kleine tot het groote).
De HuwelijksB— of ’t HuwelijksB—jen (is een gewone samenstelling voor ’t Huwelijk).
Bootklampen, z. n. v. mv. — De mikken, waarin de Boot op het dek staat.
Bootkrabbers, z. n. m. mv. — 1o. Touwen, met een haak en een kous voorzien, en bestemd om Booten aan een vaartuig vast te maken.
2o. Touwen, waarmede de Boot op het dek is vastgesjord.
Bootschoen, z. n. m. — Plaat, die buiten boord wordt gehangen, en tegen welke de Boot rust als zy tegen het schip uit het water wordt geheven, om gebreeuwd, geteerd enz. te worden.
Bootsgezel, z. n. m. — ’t Zelfde als Varensgezel of Matroos: omdat die met het roeien in de Boot belast is.
Kees quam uyt zee en vocht in kerk en in kapel.
Kees was eerst bootsgezel, nu is ’t een boos gezel.
Jan Vos.
Bootsleper, z. n. m. of — Vanglijn. Het touw, waarmede de Boot aan het schip bevestigd is en achteraan gesleept wordt.
Bootsman, z. n. m. — Ook wel Hoogbootsman genoemd: toeziener en aanvoerder der Bootsmansgasten en wien het toezicht is opgedragen op zeil en treil van den grooten mast. By de manoeuvres blijft hy op het dek en wordt alzoo onder de dek-officieren geteld. Op koopvaardyschepen is hy de aanvoerder der bemanning en hoogste onderofficier.
Bootsmansgasten, z. n. m. mv. — De matrozen, die onder den Bootsman staan en met hem aan denzelfden bak eten.
Bootsmansmaat, z. n. m. — De onderofficier, die op den Bootsman in rang volgt, en met het toezicht over het achterschip is belast.
Bootsmansstoel, z. n. m. — Een plank, die tegen den mast hangt, en waarop een matroos zit, als hy werk aldaar te verrichten heeft.
Bootsvolk, z. n. o. — De Bootsgezellen in ’t algemeen: oudtijds meer bepaaldelijk de bemanning eener Boot.
Bordig, b. n. — (veroud.) Plat, als een Bord. B—e zeilen (platstaande zeilen).
Bording, z. n. v. — Benaming van zeker Pruissisch vaartuig.
Bordgeld, z. n. o. — Soort van verval, dat uit de beschouwing (de opbrengst) der vischvangst voortspruit.
Boren. b. w. — Een gat, een opening maken door middel van een Boor.—’t Wordt echter ook gebruikt van openingen, door kogels gemaakt. Een schip in den grond B— (zoodanig beschieten dat het lek wordt en te gronde gaat).
Borg, b. n. — of Loos, wordt alles genoemd, wat niet dadelijk gebruikt wordt, maar, in geval van nood, dient om iets dat onklaar is te vervangen, en dan als ’t ware Borg blijft, dat er geen ongerief ontstaan zal. B—schoot, B—touwen (schoot, touwen, die, nevens de andere, die, gespannen staan of dienst doen, los hangen).
Borrel, z. n. m. — Letterlijk, een belletjen, dat uit den grond komt opborrelen; doch by toepassing, een glas geestrijk vocht.
Borst, z. n. v. — Wordt somtijds, by toepassing, voor het voorste gedeelte van het schip, of den boeg, genomen.
Bos, z. n. v. — Bus of Buis. Hout, waar op kleine vaartuigen het gat in komt tot waterloozing, of uitwatering op den overloop en verder.
Bosbank. — Zie Potdeksel, Schanddek, Dolboorden.
Bossenwerk, z. n. o. — Gepluisd touw, dat gepikt is, en waarmede een oud schip geblakerd wordt.
Bot, z. n. v. — Vooreind, ’t Fr. bout. Het touw heeft geen B—. Het touw heeft niet B—s genoeg. Men moet het touw B— geven. B— vieren, (laten schieten).
Ja, vier uw zeilen bot, bedien u van de winden.
zegt Bilderdijk, in zijn Ziekte der geleerden; doch min juist; want wanneer men de zeilen B— viert, gaat de wind er uit.
Spreekwijze: Zijn lusten B— vieren (er aan toegeven).
Bos, z. n. v. — Vierkant stuk metaal, in de schijf van een blok ingesloten, en waardoor de pen gaat waarop het draait.
Boterland, z. n. o. — Land, dat men waant te zien, doch ’t welk alleen uit een gezichtsbegoocheling ontstaat, en als wegsmelt by ’t naderen.
Botloef of Botteloef, z. n. m. — De balk, waar de fokkehals op vaart. Zie Loef.
Botstouwgat, z. n. o. — Oude benaming van het gat, waar het ankertouw doorloopt.
Bottelary, z. n. v. — Plaats of vertrek, waar de Bottelier zijn spijs bewaart en uitdeelt.
Bottelier, z. n. m. — Eigenlijk iemand, die gesteld is, om de bottels of flesschen te bewaren; doch, aan boord, de man, die in ’t algemeen het toevoorzicht heeft over de eetwaren, om ze aan den kok uit te leveren, en die ook het brood, boter, kaas enz., alsmede den drank aan de manschap ronddeelt.
Spreekwijze: Als de kok en de B— kijven, dan weet men, waar de boter blijft, (als twee schelmen, die gewoonlijk het eens zijn, twist krijgen, dan komen hun boevestukken aan ’t licht).
Botteliersmaat, z. n. m. — of Onderbottelier. Behulp van den Bottelier.
Botteloef. Zie Botloef. B—krabbers, B—Schenkel of Strontstagen (touwen, die bestemd zijn om den B— te steunen).
Botter, z. n. m. — Een vaartuig met één mast en aan zijn ronden, Botten boeg, zijn naam ontleenende; doch van achteren als een schokker gebouwd.
Bout, z. n. m. — IJzeren of koperen staaf, tot verbindingsmiddel dienende. Stompe B—en (die geen punt hebben, als alle spantbouten.) Blinde B—en (die van welke, na het indrijven, alleen het einde, waartegen geslagen is, zichtbaar blijft. De B—en verschillen hierin van de spijkers, dat zy overal even dik zijn en niet verdunnend toeloopen. Zy worden gewoonlijk van rood koper of ijzer gemaakt: de ijzeren van rood- of achtkant staafijzer. Zie SpantB—, NaaiB—, KoppelB— enz. enz.
Boutdrevel, z. n. m. — Bout, waarmede andere Bouten uit hun plaats gedreven worden.
Boutjens, z. n. o. mv. — (veroud.) Vierkante lappen zeil, die tegen de lijken aangezet worden, waar het zeil om de aangeslagen touwen sterkte noodig heeft.
Bouts, z. n. o. mv. — (veroud.) Touwen, gebruikt om het want te voorzien als ’t verbroken is. ’t Woord is ’t Fr. bouts (enden).
Boutkogels, z. n. m. mv. — of Kneppelkogel: twee kogels, door een Bout verbonden.
Bouw, z. n. m. — 1o. Maaksel. Dat schip is van zwaren B—.
2o. Konstruktie, scheepsbouw. Zie Scheepsbouw.
Bouwen, b. w. — 1o. Vervaardigen, timmeren. Een schip B—.
2o. Bebouwen, beploegen. Zoo, by toepassing, Zee B— (de zee bevaren, omdat men die als ’t ware met het schip beploegt). Antonides noemt in zijn Ystroom Amsterdam:
De grootste zeevorstin, die alle watren bout.
Hier bout de zeeraadt om de vrye zee te bouwen.
Jan Vos.
Bouwlood, z. n. o. — Zie Lood.
Boven, byw. — 1o. De masten met betrekking tot hen, die zich op het dek, en het dek met betrekking tot hen, die zich onder in ’t schip bevinden. Een jongen naar B— zenden (in den mast). Roep den Luitenant eens B— (op het dek).
2o. De oppervlakte der zee. De man was gezonken: gelukkig kwam hy nog even B—, zoo dat men hem grijpen kon.
Waarom koomje boven drijven
Jonghe bliecken, kleyne vis?
Ghy mocht beter onder blijven,
Daer u eyghen wooningh is.
Cats. Emblem.
Boven (te) zijn. Een hoek, klip, punt T— B— zeilen (die bovenwind te loefwaarts omzeilen).
Spreekwijze: Hy is dien klip T— B— (hy is dat gevaar ontkomen).
Bovenbarghout, z. n. o. — Zie Barghout.
Bovenblind, z. n. o. — (veroud.) Het zeil, dat vroeger gevoerd werd boven de Blinde ra.
Bovendek, z. n. o. — Het bovenste Dek op een schip.
Bovenhalen, b. w. — (veroud.) Te boven zeilen.
Bovenkajuit, z. n. v. — De kajuit, welke de geheele breedte van het achterschip beslaat en tusschen de kampanje en het bovendek begrepen is. Op de koopvaardyschepen, die geen kampanje hebben, is somtijds achterop een groote hut getimmerd, die de B— wordt genoemd.
Bovenkruiszeil, z. n. o. — of Grietjen, welke laatste naam de meest gebruikelijke is: het zeil, dat tusschen de Grietjensra en Kruisra hangt. Zie Grietjen.
Bovenlijk, z. n. o. — of Ralijk, Het touw, dat aan de bovenzijde van een zeil is vastgehecht en het door banden aan de ra verbindt. Zie Lijk.
Bovenrabanden, z. n. m. mv. — Enden touw, dienende om de bovenhoeken der zeilen aan de Raas vast te binden. Zie Nokbindsels.
Bovenschip, z. n. o. — Huizing of Doodwerk: het gedeelte van het schip, dat zich boven water bevindt.
Bovenspil, z. n. o. — Het spil, dat op het dek staat, ter onderscheiding van het Onderspil. Zie Spil.
Boventuig, z. n. o. — Tuig der Bovenmasten.
Spreekwijze: Zijn B— is in de war (hy is niet wel by ’t hoofd).
Bovenzeilen, z. n. o. mv. — Zie Zeil.
Braadspit, z. n. o. — Rolspil, verdraagbaar windas op de koopvaardyschepen.
Brabbelen, b. w. — Opborrelen, koken. De zee begint te B—.
Brak, b, n. — Ondrinkbaar. B— water, (zoet water, met zout water of andere bestanddeelen vermengd).
Reeds lang zagh ik myn naam en grootheit aengebeên,
Eer nog uw brakke poel van visschers wert betreên.
Zegt de Seine tegen ’t Y in Antonides. Ystroom.
Bram, z. n. v. — of Bramzeil, z. n. o. — Het zeil boven het marszeil: vroeger het hoogste zeil op een mast, dat men by stil weer opzette. “Daer by compt nog, dat men de schepen maekt mars boven mars, bramseyl boven bramseyl, alles streckende alleen om syraet en oppronck, ende nyet tot bequaemheyt, jae streckende tot groote onbequaemheyt, alsoo hierdoor de schepen soo rank worden gemaeckt, dat het onderste geschut nyet en kan gebruyckt worden daer mede het meeste, jae alle het gewelt moet gedaen worden.” Memorie ende Aenwysinge hoe dat Lants schepen best souden dienen gebout om den vyant den meeste afbreuck te doen. Men voert heden niet alleen B—zeilen, maar ook BovenB—zeilen. De B—zeilen worden gevoerd tusschen de B—raas en de Marseraas. Zy worden onderscheiden in 1o. Voor B—zeil, dat aan den fokkemast, 2o. Groot B—zeil, dat aan den grooten mast, 3o. Grietjen, dat aan den kruismast gevoerd wordt.
Spreekwijze: Hy voert B— boven B— (hy maakt veel uiterlijke vertooning).
Hy is een rechte B— (hy is een windmaker, een bluffert).
Bramsteng, z. n. v. — De mast van het Bramzeil, en alzoo verlenging van de steng.
Bramzaling, z. n. v. — De mars van de steng.
Bramzeil, z. n. o. — Zie Bram.
Bramzeilskoelte, z. n. v. — Een matig windtjen, waarby de schepen Bramzeil kunnen voeren.
Bramzijgertjen, z. n. o. — of Brandezijgertjen: naam, dien de visscherslieden geven aan de fosforieke dampen, die nu en dan uit zee opstijgen en samensmelten, en waarin de visscher, ze door zijn verbeelding vergrootende, gestalten des duivels meent te zien.
Brandaris, z. n. m. — 1o. Groote lantaren, hangende onder de mars van het Amiraalschip.
2o. Vuurtoren. De B— van ter Schelling. Zie Kustlicht.
Branden, b. w. — Een schip met brandend riet zengen om den worm te verdrijven.
Branden, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zy schuimende over droogten en klippen heenrolt.
Brandrol, z. n. o. — Lijst van hen, die, aan boord, tegen Brand moeten waken.
Brander, z. n. m. — Een vaartuig, toegerust met buskruit en andere ontvlambare stoffen, ’t welk op de vyandelijke bodems wordt afgezonden om die in brand te steken of te vernielen.
Spreekwijze: Een B— aan boord krijgen (in groot gevaar verkeeren).
Het is een B-! hou af (laat u niet met hem in).
Brandhaken, z. n. m. mv. — Haken, waarmede men Branders afweert.
Branding, z. n. v. — of Barning. Het op- en nedergaan der woelende golven, waar zy tegen het strand of de banken breken, en daardoor het landen bemoeilijken.
Spreekwijze: Hy geraakt in de B— (in verlegenheid). B— in lij! (dadelijk wenden, ’t gevaar ontwijken!)
Brandstof, z. n. v. — Al wat tot verwarming of verbranding dient.
Brandijzer, z. n. o. — Haardijzer, of Wolfsklaauw: IJzer, waarmede men aan de buitenhuid van een schip, by ’t Branden, haar fatsoen geeft.
Bras, z. n. m. — Men geeft dien naam aan twee touwen, die, elk aan een der beide uiteinden eener ra gehecht, dienen om deze om de masten, waar zy aan hangen, te doen draaien, ten einde aan de zeilen zoodanige richting te geven als de omstandigheden vorderen. Groote B—sen (der groote raas). FokkeB—, MarseB—, BramB— enz. LoefB— (die aan de windzijde is) LyB— (die aan de tegenovergestelde) Stuurboords of BakboordsB— (die rechts of links is. Looze B— (die uit voorzorg nevens een anderen gesteld wordt). Een B— aanhalen, vastmaken, beleggen. Den LoefB— stijf aanhalen.
Spreekwijze: Hy heeft er den B— aan (Hy wil er niet meer aan doen;—omdat als men de zeilen zoo na mogelijk by-de-wind gezet heeft en de B—sen dus “aanstaan”; men, te dien opzichte althands, het mogelijke verricht heeft).
De B—sen vastzetten (In de richting blijven).
Een wilde B— (Een wildzang: omdat een B—, die los is, in ’t wilde hangt, en heen en weêr wappert).
Brasklamp, z. n. m. — Zie Stootschaal.
Brasschenkels, z. n. m. — Enden touw, die aan den kop van den mast hangen en waaraan het blok is gesplitst, door ’t welk Brassen loopen.
Brassen, o. w. — Zie Aanbrassen, Opbrassen, Breedtuigen.
Breêboeg, z. n. m. — (veroud.) Schip met een breeden Boeg.
Breed, bw. — Zijlings, van ter zijde. B— liggen (De zijde bieden, ’t zij aan een ander schip, ’t zij aan den wind).
Breede wimpel. — Zie Wimpel.
Breedte, z. n. o. — of Poolshoogte. Noorder- ZuiderBreedte.
Breedte der kiel, z. n. v. — De afstand tusschen de zijvlakken in het midden der kiel.
Breedtuigen, bw. — Of Vierkant Brassen: De zeilen zoodanig uitzetten, dat zy zich in ’t vierkant aan den wind blootstellen.
Breêfok, z. n. v. — Een groot zeil van licht doek, dat, op kleine vaartuigen, gebezigd wordt om voor-de-wind te zeilen.
Breêgang, z. n. m. — Dat gedeelte van de buitenhuid by linieschepen, ’t welk tusschen het bovenbarghout en onderbarghout begrepen is.
Breekbeitel, z. n. m. — of Steekbeitel. Een werktuig, bestaande uit een plat, smal en gekromd ijzer, aan een staaf gehecht, en waarmede het werk, dat vernieuwd moet worden, uit de naden der planken gekrabt wordt.
Breekstoppers, z. n. m. mv. — of Springstoppers. Halfsleten Stoppers, die by harden wind op het ankertouw worden gezet, om het geweld van den eersten schok te breken, als het schip voor zijn anker opdraait.
Breekwater, z. n. o. — Waterkeering: Een hoofd, waar de golven op breken en de sloepen dus veilig achter kunnen liggen.
Breekijzer, z. n. o. — Schietbeitel of Fermoirbeitel. Soort van grooten Beitel, dienende om keepen te maken.
Breeuwen, b. w. — Kalefaten: De reten, naden, spleten en voegen met werk dicht stoppen.
Breeuwer, z. n. m. — Die met het Breeuwen of kalfaten belast is.
Breeuwhamer, z n. m. — Zie Hamer.
Breeuwstoel, z. n. m. — Een plank, die buiten boord hangt, en waar de Breeuwer op zit als hy zijn werk verricht.
Breeuwijzer, z. n. o. — Zie IJzer.
Breken, o. w. — Wordt van de golven gezegd, als zy tegen klippen of rotsen stuiten en uit elkander spatten. De zee, de golven B— op die rots.
Breker, z. n. m. — voor Golf. De B—s slaan over de hooge rotsen heen.—Een B— aan boord krijgen. (Een golf, die boven het boord Breekt en op het schip stort).
Bridsen, b. w. — of Laarzen. Iemand met een eind touw op de natgemaakte broek kastijden.
Brieven van schadeverhaling, z. n. m. mv. — Brieven, waarby door den Soeverein het recht gegeven werd, om den vyand afbreuk te doen op zee.
Bries, z. n. v. — Koelte, wind. Het waait een stijve B— (Er waait een frissche wind).
Briesjen, z. n. o. — Een klein windtjen. Dat B— was juist genoeg om ons in de haven te brengen.
Brigantijn, z. n. m. — Italiaansch vaartuig, oorspronkelijk een roofvaartuig, gelijk de naam (Briganten-schip) aanduidt; doch later voor alle kleine onoverdekte vaartuigen genomen.
Brik, z. n. v. — Met Brigantijn verward; doch verkeerdelijk. B— is van ’t Fr. barrique, “last” en beduidt dus oorspronkelijk Lastschip. Thands geeft men dien naam aan een groot vaartuig met twee vierkant getuigde masten. Groote B—, B— van 18 stukken. AdviesB—, B— van 8 stukken.—SchoenerB—, KanonneerB—, OorlogsB—, KoopvaardyB—, KorvetB—, B— met barkstuig.
Brikzeil, z. n. o. — Voornaam zeil, ’t welk de Brikken en andere vaartuigen achter den grooten mast aan een gaffel en boom voeren.
Bril, z. n. m. — (veroud.) Uitgesneden hout op den overloop, ter plaatse alwaar de kolderstok droog of in den draaiklos staat: Ook wel de klos zelf.
Britsen, b. w. — Zie Laarzen.
Broek, z. n. v. — of Twil. 1o. Stuk hout, dat de vrangen van een schip kruist, wanneer deze uit twee tegen elkander gestelde stukken bestaan.
2o. of Broeking. Zeildoeksche bekleeding.
Broeking, z. n. v. — 1o. Een zwaar touw, dienende om het terugloopen van een stuk geschut te voorkomen.
2o. Zware takel, met een katrol aan het einde, en in het midden vastgehecht aan den achtersteven van een op de werf liggend schip, en dienende om dit by ’t van stapel loopen naar ’t water te doen glijden.
3o. Zeildoeksche bekleeding tegen inwatering van buiten. B— van den mast, van het roer, enz.
4o. Zeildoeksche zoom, die tegen den vlaggestok aankomt, om de vlag te versterken.
Broekstuk, z. n. o. — 1o. Dat gedeelte van een kanon, dat zich achter de tappen bevindt. Zie Bodemstuk.
2o. ’t zelfde als Broek: zie ald.
Broodkamer, z. n. v. — Waar het scheepsbrood (de beschuit) wordt bewaard.
Broodwinder, z. n. m. — Vinnetjen, achtergaffelzeil. Zeil, dat achter de bezaan wordt geheschen.
Bruischen, o. w. — Geraas, dat de golven maken, wanneer zy door wind of storm bewogen worden.
Bugalet, z. n. o. — Klein tweemast-vaartuig, dat op de kusten van Finisterre de dienst van lichter en transportschip doet. Het heeft een fok en een groot vierkant zeil, daarboven een marszeil en voert een of twee kluivers.
Bui, z. n. v. — Vlaag, slecht weer. Een regenB—, een hagelB—, een stormB—.
Spreekwijze: Een kwade B— hebben, (Norsch, gemelijk, driftig zijn).
Een goede B— hebben, (Opgeruimd vriendelijk zijn).
Buiig, b. n. — Ongestadig, regenachtig, winderig. ’t Is B— weer.
Spreekwijze: B— weer, klein zeil, (In onzekere zaken moet men niet te veel wagen).
Buik, z. n. v. — Ronding. De B— van een zeil (de bolvormige gedaante, welke het aanneemt, wanneer het door den wind is opgezet: ook de ophooping van een vastgemaakt zeil op het midden der ra. De B— van een schip (de ronding van een schip). Op zijn B— zeilen (op zij zeilen).
Buikdenning, z. n. v. — Zie Weger.
Buikgording, z. n. v. — Gording of touw, op een derde van het lijk vastgemaakt en dit aan de ra verbindende.
Buikseizings, z. n. v. mv. — Breede en platte touwen, die een dichtgerold zeil tegen de ra vastklemmen.
Buikstukken, z. n. o. mv. — Naam, die op sommige plaatsen aan de vrangen gegeven wordt. Zie Vrang. Meer algemeen echter noemt men B— of Oplangers die verlengstukken, welke by den aanbouw van een schip op de uiteinden der halve vrangen geplaatst worden. Zy onderscheiden zich in Onder en BovenB—
Buikweger, z. n. m. — Zie Weger.
Buis, z. n. v. — 1o. Geleibuis, koker.
2o. Kleedingstuk: rok zonder panden. Een duffelsch B—. Een matrozen B—.
3o. Vaartuig, dat meer in ’t byzonder gebezigd wordt tot de haringvangst. Zie Haringbuis.
Buisch, b. n. — Dampig, nat, en donker. B— weer.
Buisharing, z. n. m. — Haring, die met buizen gevangen wordt.
Buislichter, z. n. m. — Groote lantaarn op het hek boven de kampanje.
Buisman, z. n. m. — Zeeman, die op een Buis ter haring vaart.
Buit, z. n. m. — Roof, op den vyand behaald.
Spreekwijze: Of B— of slagen.
Buiten, bw. — Naar buiten: in zee. De schepen zijn naar B— gezeild. Zij zijn B— de haven gebracht.
Buiten gaats, bw. — In volle zee: het zeegat uit. De schepen zijn B— G—.
Buitenkluiver, z. n. m. — Driekant zeil, waarvan de eene zijde langs den leier gaat, die van den kop der fokkesteng naar het kluishout loopt. Zie Kluiver.
Buitenloods, z. n. m. — of Kustloods. Loods, die de schepen over de buitenwateren brengt. Zie Loods.
Buitensteiger, z. n. o. — Steiger, die aan zee of aan de haven ligt.
Buitenvertuining, z. n. v. — Gedeelte der buitenhuid, tusschen het potdeksel en den uitgang van het rahout.
Bulkhoofden, z. n. o. — (veroud.) Schotten, welke men dwarsscheeps in het hol zette, op dat de ingeladen waren òf de ballast niet verschieten zouden.
Bulletouw, z. n o. — Los end touw, van een haak voorzien, en dienende om tijdelijk de fokkehals op den kraanbalk te bevestigen, ook om den bezaans-brik-kotterboom, by het overslaan van het zeil, tegen den schok te behoeden.
Bultzak, z. n. m. — Bed van kaf, door de zeevisschers gebruikt.
Bun, z. n. v. — Zie Beun.
Bunschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede de zeevisch levend vervoerd wordt.
Burghaak, z. n. m. — Soort van Stuik. Zie ald.
Bus, z. n. v. — ’t Zelfde als Bos, Buis, Koker; doch meer bepaaldelijk:
1o. Een blikken doos, dienende tot bewaring van licht aan bederf onderhevige waren, of proviand, by lange zeereizen.
2o. De oude benaming van alle soort van schietgeweer en soms ook
3o. Het schietgeweer zelf.
Bushuis, z. n. o. — (veroud.) Zeemagazijn, Arsenaal.
Buskruit, z. n. o. — of alleen Kruit of Buspoeder. Licht ontvlambaar mengsel van houtskool, salpeter en zwavel, en aldus genoemd naar zijn voormalige bestemming, om door zijn ontploffing den kogel door een bus voor hem uit te drijven.
Spreekwijze: Hy vliegt op als B— (hy is licht in drift ontstoken).
Busschieter, z. n. m. — (veroud.) Iemand die met een Bus schiet. Voorheen aan boord dezelfde als de Konstabelsmaat.
By, bw. — B— laten komen (meer daarheen zeilen, waar de wind van daan komt).
By-de-wind, bw. — Wordt gezegd, wanneer de raas gebrast en de zeilen uitgezet zijn en met de kiel een scherpe hoek maken. Dicht B—, scherp B— zeilen (wanneer die hoek zoo scherp mogelijk is). B— brassen, opheven, opsteken. Zie Brassen, enz.
Bydraaien, o. w. — 1o. Onder den wind draaien, met een marszeil vol en een tegen, ten einde het schip langzaam te doen voortgaan.
2o. Gedwongen naderen: Wy noodzaakten hem by te draaien. Dat schip wilde het klaringsvaartuig ontzeilen; maar een schot met los kruit bracht hem tot andere gedachten en deed hem B—.
3o. In ’t gevecht B— is: zich overgeven.
Spreekwijze: Hy draait by (hy drijft zijn opzet niet door, volhardt niet in zijn meening, geeft het op.)
Voor de nacht B—, om den wal niet te na te komen (tijdige voorzorg nemen).
Byhalen, b. w. — of Byzetten. 1o. De zeilen bybrengen en ter windvang stellen.
2o. Losjens overschilderen. Een sloep buiten om te laten gaan, ten einde de kale plekken met teer of verf te laten B—. Binnen boord der oorlogschepen is het gebruikelijk, des Saturdags aan boord de kale plekken te laten B—, om ’s Zondags mooi te zijn.
Byhaven, z. n. v. — Zie Haven.
Byhouden, b. w. — Op dezelfde hoogte blijven. Dat schip is een luie zeiler: het kon de vloot niet B—. Ook 2o. Naderen. Een schip doen B— (het doen naderen).
Bijl, z. n. m. — Timmermansgereedschap, bestemd om er mede te houwen en te kappen; doch ook aan boord bovendien in gebruik, zoo als wapentuig. (Zie Enterbijl), als om, in geval van nood, en wanneer spoed vereischt wordt, kabels, stengen of masten mede door of om te hakken. Zie Kappen.
Den Bijl voor den kop krijgen (afgekeurd worden). Zie Afkeuren.
Spreekwijze: Hy hakt er met een breeden of groven B— in (hy maakt veel verteering: ook wel: hy snijdt geweldig op).
Den B— voor den kop geven (afkeuren).
Bijl, z. n. m. of Bijltjen, z. n. o. — Bynaam, waarmede de timmerman aan boord door het volk wordt geroepen of aangesproken. Het Bijltjens oproer (bekende oploop der Kattenburgers, die voornamelijk uit scheepstimmerlieden bestonden).
Bylander, z. n. m. — Platboomd vaartuig, voornamelijk voor de vrachtvaart bestemd en byna als een snaauw getuigd.
By laten komen, b. w. — ’t Schip aan den wind laten komen.
Bijlbrief, z. n. m. — Zoo werd, naar het oude recht, de akte genoemd, waarby hy, die een schip kocht, en de kooppenningen niet geheel kon voldoen, het schip voor het overige verbond.
Byleggen, o. w. — Onder klein zeil met dichtgereefde zeilen en aangebraste raas het schip zoo dicht mogelijk aan den wind houden, om het tuig van het schip met stormweer niet te vermoeien; daar anders het tuig van boven neder, of het schip uit elkander, zoû werken.
Van top en takel B— (met aangebraste raas B—). Men gaat B— (wanneer men het, voor-de-wind zeilende, met achteroverstaande zeeën niet meer houden kan, of dat men het in-de-wind heeft). Voor het groote zeil B—. Onder groot-stagzeil B—. By blijven liggen.
Bylegger, z. n. m. — 1o. Schip, dat bylegt. Het is een goede B— (het kan goed Byleggen).
2o. Schip, naar elders bestemd, met hetwelk men uit zee binnen valt uit nood of om te overwinteren: of ook een schip, dat geen bepaalde bestemming heeft en waarmede men een zeehaven aandoet om nader last te ontfangen. De bepalingen omtrent de B—s vindt men in de Alg. wet, van 26 Aug. 1822, vierde Hoofdst. art. 25–29.
Spreekwijze: Hy is een B— (hy draait by. (Zie Bydraaien) ook: hy speelt op zien komen).
2o. Tegenwind, die belet zeil te voeren.
Bystaan, o. w. — Wordt van de zeilen gezegd, als zy op hun plaats geheschen en gespannen zijn. Dat schip heeft geen enkel zeil B—.
Bysteken, b. w. — Het schip met den kop aan den wind laten komen om by te draaien of by te gaan liggen.
Bijt, z. n. v. — Wak, opengehakte plaats in het ijs.
Spreekwijze: Als een eend in de B— vallen (ergends by ongeluk inraken).
Bijten (in of uit), b. w. — Een schip, dat buiten of binnen de haven in ’t ijs bezet is, door het hakken van bijten of sloppen in ’t ijs, weder brengen waar het wezen moet.
Byvieren, b. w. — Laten schieten. Zie Vieren.
Byvoet, z. n. m. — (veroud.) of Smeerrak; touwrak tot onderra.
Byzaadhout, z. n. o. — Stukken hout, aan den voet van den grooten mast, evenwijdig met het Zaadhout geplaatst, en dienende tot steun voor het spoor van den grooten mast.
Byzeilen, z. n. v. mv. — Hulpzeilen.
Byzetten, b. w. — Uitspannen. Een zeil B— (het op zijn plaats brengen en spannen) alle zeilen B—.
Spreekwijze: Alle zeilen B— (spoed maken).