Читать книгу Zeemans-Woordeboek - J. van Lennep - Страница 7

Оглавление

Quam nu een visscher, die voor viermaelhondert jaeren

Heeft met zijn kleine boot het eenzaam Y bevaeren.

Antonides, Ystroom.

Bevaren, b. n. — Die gewoon is te varen. B— volk. Een B— matroos (die zijn roergang verstaat).

Bevrachten, b. w. — Laden. Het woord B— wordt echter niet gebezigd voor de daad der inlading zelve, maar voor het zorgen voor de Bevrachting. Het is de koopman, die het schip Bevracht, maar het zijn waagdragers, of sjouwerlieden, die het vol laden.Een schip, door de Handelmaatschappy, voor byzondere rekening Bevracht.

Bevrachter, z. n. m. — Hy, die een schip bevracht, of huurt om te Bevrachten—in tegenstelling van Vervrachter. Zijn verplichtingen worden omschreven in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. II. art. 464–498.

Bevrachting, z. n. v. — De daad van Bevrachten. De overeenkomst van B— wordt genaamd Cherte-party. Zie ald. De bepalingen aangaande de B— zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. I art. 453–463 en Afd. III. art. 499–506.

Bevrijden, b. w. — Vrij maken. Een schip B— (van water, of van den vyand).

Bewaking, z. n. v. — Maatregel, die somtijds omtrent binnenkomende schepen genomen wordt, wanneer men vreest, dat zy hun lading geheel of gedeeltelijk in ’t geheim en zonder aangifte zullen lossen. Zie de bepalingen daaromtrent in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822. Hoofdst. XV. art 153–156.

Bewateren, b. w. — met water vullen. De pomp B—.

Beweerd, bw. — Door kwaad weer verhinderd een plaats te verlaten. De schepen lagen daar B—.

Beweging, z. n. v. — Zie Manoeuvre.

Bewesten, bw. — ’t Zelfde als westwaart, ten westen. Wy werden B— de Kaap van een storm overvallen.

Bewimpelen, b. w. — Met wimpels voorzien. By feestelijke gelegenheden worden masten en stengen Bewimpeld.

Spreekwijze: Zijn opzet B— (met bedriegelijken schijn omkleeden,) Ergends onbewimpeld voor uitkomen. (De waarheid naakt en zonder tooisel voordragen).

Geen koopvaarder mag een wimpel voeren: by ontmoeting van verdachte schepen hijscht hy somtijds den wimpel om zich voor te doen als een oorlogs- of transportschip.

Bewindhebber, z. n. m. — Naam, die vroeger gegeven werd aan hem, die zitting had in het besturend lichaam der Oost- of West-Indische maatschappy.

Bewoelen, b. w. — Vast en aan alle kanten omwinden: ’t geen voornamelijk met touw, werk, enz. geschiedt.

Bewoeling, z. n. v. — De daad van Bewoelen.

Bezaan, z. n. v. — 1o. Het achterste zeil van een klein vaartuig. De B— op haar gat zetten (de schoot der B— sterk aanhalen).

2o. of Bezaanzeil. Het achterste gaffelzeil aan boord van een driemastschip.

3o. Groote B— die met schoon weer gebruikt wordt en van licht zeildoek vervaardigd is.

Bezaanmast, z. n. m. — De achterste Mast op een driemastschip.

Bezaansmars, z. n. v. — Zie Mars.

Bezaansdempgordingen, z. n. v. mv. — Touwen, waarmede de Bezaan wordt weggenomen en de kracht van den wind uit het zeil genomen.

Bezaanspispotten, z n. v. mv. — De brassen van de bezaansra, nu door een gaffel vervangen.

Bezaansroede, z. n. v. — of Gaffel. (veroud.) Ra van den Bezaansmast, die thands niet meer in gebruik is.

Bezaansrusten, z. n. v. — Zie Rusten.

Bezeild, b. n. w. — Wordt van den wind gezegd, wanneer deze voordeelig is voor den koers. Zie Wind.

Bezeildheid, z. n. v. — Vaart, gang, in goeden zin genomen. Dit schip wint in het in B— van de meeste anderen (zet meer vaart). Het heeft zijn B— verloren of terug bekomen.

Bezeilen, b. w. — Bevaren, koershouden zonder te wenden. Wy moeten die haven zien te B— (al zeilende bereiken).

Spreekwijze. Hy heeft het Bezeild (hy is de zwarigheid te boven).

Men kan geen haven met hem B— (men kan met hem niet te recht komen).

Men kan niet altijd zijn koers B— (het loopt wel eens tegen).

Bezem, z. n. m. — gebruikelijk in de

Spreekwijze: den B— in den mast voeren (de zee schoon vegen).

Toen ’t Oosten, ziende allengs den schat van Hollant groeien,

Verraderlijk bestont haar scheepvaart te besnoeien,

Beslaet in Pomeren en Pruissen, Zont en Belt,

De korenvloot van ’t Y, en rooft ze met gewelt,

Dorst Amsterdam (hoe klein ’t zich toonde voor twee eeuwen)

Zich met meer koggen, dan gantsch Hollant met de Zeeuwen

Te samen rukte, in zee begeven, en het strant

Des roovers plonderen, hun vlotten in den brant

Vernielen, en gekeert met zege, en trots gewroken,

Heeft op het hoog toppet den bezem uitgestoken

Als die de ruime zee, van schuimers lang geplaeght,

Nu zagh door haren moet geveiligt en gevaegt.

Antonides Ystroom.

Bezet, bw. — Vast, ingewikkeld, verhinderd. De vloot zat in ’t ijs B—: op de kust B— zijn: op lager wal B— zijn.

Bezuiden, bw. — ’t Zelfde als zuidwaarts, ten zuiden. Dat schip lag B— het eiland.

Bieden, b. w. — Vertoonen, toekeeren. Wy oordeelden gepast, den vyand de breedzijde te B— (om hem te beschieten namelijk). De kapitein deed het fregat de breede zijde B— aan het fort.

Biezetouw, z. n. o. — Touw van biezen gemaakt, en in de Middellandsche zee wel gebruikelijk.

Bil, z. n. v. — Ronding van het achterschip.

Billen, z. n. v. mv. — De uitpuilende deelen van het achterschip.

Binden, b. w. — Vastmaken met touw of andere wringbare zelfstandigheid.

Spreekwijze: Aan een plaats Gebonden zijn (er niet vandaan kunnen).

Bindgaren, z. n. o. — Bindtouw. Zie Garen, Touw.

Bindsel, z. n. o. — De uitkomst van het Binden. Een B— leggen. Zijn voor B—. Plat B—. B— van een ankersteel. KruisB—. NokB— enz.

Binnen, vz. — 1o. wordt dikwijls als bw. gebruikt, en de plaats, waar iets binnengekomen is, daarby stilzwijgend verstaan. De schepen zijn B— (zy zijn de haven binnengekomen). Haal den Loods B— (binnen scheepsboord).

Spreekwijze: Hy is B— (hy is uit den brand, hy heeft zich gedekt). De uitdrukking wordt meest gebezigd van een speler of spekulant, die, hoe de kans ook loope, de door hem uitgezette gelden terug heeft en nooit meer verliezen kan.

2o. Voor “B— bereik van”: de schepen zijn B— Schot.

Binnenachtersteven, z. n. m. — Beplanking, die van Binnen aangebracht is en tot steun dient van den achtersteven.

Binnengaets, bw. — Binnen de monding van een zeegat of stroom.

Die wel ervaren maets

En Tritons van het meir ons sturen binnen gaets.

Vondel.

Binnengeschutgang, z. n. v. — Naam, op geschutdekken, aan de tusschenwegers gegeven.

Binnenhaven, z. n. v. — Haven in een meir, baai of rivier. Rotterdam en Dordrecht zijn B—s.

Binnenkiel, z. n. v. — of Plaat op de kiel: het deel, dat, tot versterking der lasschen van de kiel enz. op de kiel komt te liggen en zich voor en achter onder de slemphouten verliest.

Binnenkomen, b. w. — Uit zee in de haven komen. Binnengekomen: de vrouw Maria, uit Riga.

Binnenlandsch, b. n. w. — Wat zich binnen de grenzen van het Rijk bepaalt. Hy drijft alleen B—en handel. Dit schip is alleen voor de B—e vaart gebouwd.

Binnenlek, z. n. v. — Naam, door de visschers gegeven aan het gedeelte der zee tusschen het strand en de Breêveertien.

Binnenloods, z. n. m. — Loods, die zijn ambacht uitoefent op de binnenwateren.

Binnenloodsen, b. w. — of Inloodsen. Zie Loodsen.

Binnenloopen, b. w. — Inzeilen. B— wordt meestal gezegd, wanneer het uit nood geschied.

Binnenrahout, z. n. o. — of Striem. Gang, wegers, langs den bovenkant der poorten tegen het potdeksel van het opperdek gelegd, en over de geheele lengte van het schip doorgaande.

Binnensteven, z. n. m. — De binnenkant van den Steven. Zie Steven.

Binnenvaart, z. n. m. — De vaart op de stroomen en wateren van het Rijk.

Binnenvoorsteven, z. n. m. — Het verlengde van de binnenkiel, loopende van het slemphout tegen den voorsteven op.

Binnenwegering, z. n. v. — Een langsscheeps-verband, loopende tegen de spanten van den voor- naar den achtersteven.

Binnenzeilen, b. w. — Uit zee binnenkomen.

Bit, z. n. o. — Vooreinde. De scherpte van het schip, ook snit of snede genaamd. Zie ald.

Bitstuk, z. n. o. — Zie Loefhouder.

Bitterenden of Hondenenden, z. n. o. mv. — Enden van kabels. Deze, als niet vast ineen gedraaid, worden afgekapt en tot schiemansgaren gebezigd.

Blaasbalg, z. n. m. — Vulling van hout, die onder de slooiknieën wordt aangebracht om de ruimte aan te vullen tusschen de benedenste dikte dier slooiknieën en de buitenhuid, en daardoor te beletten, dat de zee er te veel kracht op oefene.

Blaauw inzetten, b. w. — (veroud). IJzer in het schip zetten of slaan.

Blaauwschuit, z. n. v. — Oude, echt Hollandsche benaming voor scheurbuik. Zie ald.

Bladstil, bw. — Geen windtjen.

Blafteren, o. w. — (veroud.) Een schip werd gezegd te B— als het met den neus in den wind stond en de zeilen los lagen of sloegen.

Blad, z. n. o. — Plaat, platte bekleeding. Een ijzeren B—. B— van een riem (het platte en breede end van een riem). B— van een anker (Zie Ankerblad.)

Blaken of Blakeren, b. w. — Wordt men gezegd een schip te doen, wanneer men het buiten om met brandend riet zengt, om het hout van den worm te bevrijden.

Blakeren, — Zie Blaken. B— is meer in gebruik.

Blank, b. n. w. — Zie Zeil.

Blakhol, z. n. o. — ’t Eng. black hole, een donkere kerker aan boord.

Blazen, b. w. — (veroud.) Een schip B— noemde men, wanneer het op zij gehaald was om te kalfaten en vervolgends dicht gestopt, er met blaasbalgen wind in persen om te zien of het dicht was.

Blekhel, z. n. o. — Zie Hel.

Blikken, o. w. — of Blikvuren. Met vuren seinen om by matig of donker weer van andere schepen ontdekt te worden.

Bliksem, z. n. m. — Elektrisch lichtverschijnsel in den dampkring.

Blikvuur, z. n. o. — Seinvuur. Zie Blikken.

Blikvuren, o. w. — Zie Blikken.

Blind, z. n. o. — (veroud.) Het zeil, dat of onder of boven aan den Boegspriet en zijn steng plach te zitten: het eerste of onderste droeg den naam van: het groote B—: het tweede of bovenste dat van: het kleine B— De oorsprong dier benaming wordt daarin gezocht, dat de B— de maats in het uitkijken zeer belemmerde, even als men “een blinde muur” zegt, van een muur, waar geen gat of venster in is.

Blind, b. n. w. — Zie Klippen, Ra, Steng, enz B—e Ra (die onder den boegspriet hangt.)

Blinden, z. n. v. mv. — Luiken.

Blink, z. n. m. 1o. — Lichte plek aan een bewolkten hemel: ook het licht, dat een streep wolken of dampen by ’t opstijgen tusschen zich en den gezichteinder laat.

2o. Wit, onbegroeid duin.

Geen duin noch witte Blinck, noch Pharos kan voorwaer

D’aenstaende zwarichheit, den noot, het leet, ’t gevaer

Van ’t varen overzien.

Bloedvlag, z. n. v. — of roode vlag.

1o. Vlag, waarmede het sein tot den strijd gegeven wordt. De roover hijscht, die om te doen kennen, dat hy geen genade geeft als men zich verweert. De zeeroover ontdekte zich door de B— te hijschen.

De bloetvlag uitgesteken

Geeft aen den vloteling weêrzijts het oorlogsteeken.

Antonides, Ystroom.

2o. Vlag, die by de uitvoering van een vonnis wordt geheschen.

Blok, z. n. o. — In ’t algemeen een klompvormig stuk houts: op schepen wordt het meer byzonder gebruikt voor: katrol en beteekent dan zoodanig Blok, ’t welk van eene of meer keepen is doorsneden, binnen welke eene of meer schijven van pokhout of gegoten ijzer vastzitten, die zich vrij bewegen om houten of ijzeren, door het lichaam van het blok heen loopende spillen. Van zoodanige katrollen in ’t mv. sprekende, zegt men niet: de Blokken, maar de Bloks.—Enkel B— (dat maar een schijf heeft). Dubbel B— (dat er twee nevens elkander heeft). GeinB—, JijnB— (groot B— dat er onderscheidene nevens elkander heeft). Drieschijfs B— Drieschijfs GeinB— Dubbele B—s voor geschuttalies. VioolB—s (die uit twee nevens elkander geplaatste B—s bestaan elk met maar eene schijf). MarsschootsB—s (die uit twee boven elkander geplaatste B—s bestaan) KatB— (dat drie schijven heeft.) Plat B— (waarvan het lichaam plat is: als dit het geval is met de B—s aan de hoofden der masten, en met de hanger B—s voor de marse-draai-reep). KinnebaksB—s (waarvan de zijde opengesneden is om het touw te laten doorloopen, zoodat men niet noodig heeft, om dit door een opening in de keep te brengen). Schoot B—s (die men voor de schoot van het Blindzeil plach te gebruiken). Spoelvormige B—s (die den vorm van een schietspoel hebben. Op den top van de bezaan gehecht, dienen zy om de bagijns-toppenants te doen doorloopen). WartelB—s, DraaiB—s (die, in groot aantal en vertikaal geplaatst, horizontaal kunnen draaien, als de B—s voor de buik- en dempgordings. VoetB—s (die alleen dienen om een gespannen touw een andere richting te doen nemen). LeiB—s (die geplaatst zijn om een touw zijn richting te doen bewaren). Buikgording- en geitouwB—s (die onder of op de nok van een ra geplaatst, dienen tot doortocht der gordings of schooten en geitouwen van een bovenzeil). KardeelB—s (die in ’t midden van een ra zijn geplaatst voor de kardeelen der onderraas en de draaireepen der marsen). ToppenantsB—s (waar de toppenants door moeten). StengelwindreepB—s (die men bezigt om een mars op te brengen). StagB—s (die aan het einde der stags geplaatst zijn). GordingB—, DraaireepB—, GeitouwB—, TalieB— enz. TopreepB—s (dienende om een schip dat by ’t kalefateren op zijde ligt, weder op te heffen). DrilB—s (zware en lange B—s, waarmede men de schepen in of uit de dokken trekt). KielB—s, (dienende om de masten op een schip te brengen). StraatB—. HaakB— enz. (waarvan de strop met een zweep, een haak enz. voorzien is). Men heeft Twee-, drie-, vier-, tot achtschijfsB—s.

Spreekwijze: Het schijfjen in ’t B—jen (de zaak is in orde).

Blokhout, z. n. o. — Hout, waar Bloks van gezaagd worden.

Blokkenet, z. n. o. — Net, dat in ’t kabelgat hangt tot berging van de kleine Bloks.

Blokschijf, z. n. v. — Schijf, die in het Blok zit.

Blokstrop, z. n. m. — End touw, dat men om een Blok splitst om het ergends aan te bevestigen.

Blokwangen, z. n. v. mv. — De zijden van een Blok.

Blijven, o. w. — Vergaan. Er zijn vrij wat schepen Gebleven in dezen storm.

Bocht, z. n. v. — 1o. Rondte, kronkeling. Het touwwerk in B—en doen opschieten.

2o. De ronde kant van eenig voorwerp.

3o. Inham, kreek, inwaarts gebogen reede. De B— van Guinea, de B— van Frankrijk.

4o. Plaats op de rivieren, waar de schuiten worden binnengehaald om veilig te liggen tegen ijsgang of overstrooming en om de vaart niet te belemmeren. Hy heeft zijn schuit uit de B— gehaald.

5o. of TouwB— die, welke men voor de Beting heeft, als men ten anker komt.

6o. Ontuig, drek. Ik kan die B— niet drinken.

Spreekwijze: Een B— achter den arm houden—’twelk een noodzakelijke voorzorg is by het vieren—(gepaste voorzorg nemen).

Een ander aan de B— springen (een bekwamer man by het B— vieren zetten).

Bochtsteek, z. n. m. — of Engelsche Kink. Een soort van Steek, gebruikelijk by het vastmaken van Bloks.

Bodem, z. n. m. — 1o. Grond, vloer. De B— van de zee; de B— van het schip.

2o. By toepassing het schip zelf. Zy hadden vijf B—s verloren (voor vijf schepen) ’s Lands B— (het schip).

Wy zijn by een gescheept, en ons gemeene waren

Die moeten over zee op eenen bodem varen.

Cats. Samenspr. van Ziel en Lichaam.

Bodemery, z. n. v. — Overeenkomst tusschen een geldschieter en een geldopnemer, waarby een som gelds wordt opgeschoten, met beding van premie en onder verband van schip of goed, of van beiden, met dat gevolg, dat, indien het verbondene geheel of gedeeltelijk door toevallen op zee vergaat of vermindert, de geldschieter zijn recht op de opgeschotene penningen en op de premie verliest, voor zoo verre dit een en ander niet op hetgeen overblijft kan worden verhaald; terwijl, wanneer het verbondene behouden ter plaatse zijner bestemming aankomt, de hoofdsom benevens de premie betaald moet worden.

De bepalingen omtrent B— zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Boek II. Tit. VIII. art. 569–591.

Bodemerybrief, z. n. m. — Akte eener overeenkomst van Bodemery. Zie daarover art. 273 Wetb. van Kooph.

Bodemstuk, z. n. o. — 1o. Zool van een rolpaard.

2o. (veroud.) Benaming van het achterste der drie deelen, waaruit vroeger een stuk geschut bestond.

Bodemstukken, z. n. o. mv. — of Fundatiebalken: de zware balken, waarop het geraamte van een stoomwerktuig gesteld wordt.

Boeg, z. n. m. — 1o. De buiging of borst van het schip: alzoo het voorste gedeelte van ’t schip, ’t Beteekent “kromming” even als boog en buiging. Een vette, ronde, holle B—. Een magere, scherpe B—. Met den B— in den wal liggen.

2o. Boord. Over beide B—en. Van B— veranderen, (over een anderen B— gaan liggen (wenden)). B— tegen B— loopen.

3o. ’t Voorste van de kuil, onder den bak, waar de kombuis zich bevindt, en ’t welk is afgescheiden van den ziekeB—.

Spreekwijze: Iemand dwars voor den B— komen (iemand in zijn gang stuiten, tegenhouden).

Op één B— zeilen (eene streek houden).

Het op een anderen B— wenden (van koers veranderen, iets op een andere wijze doen dan te voren).

Het moet over dien B— gaan, of gewend worden (die streek moeten wy houden, op dien voet moet het beproefd worden).

Het over alle B—en wenden (alle middelen by de hand nemen).

Wy krijgen al het geld op een B— (gelijktijdig, niet by gedeelten).

Een mensch met een breeden B— (een deftig mensch).

Dan scheen zy met een breeden boeg

Het vlot voor uit te trekken.

Bilderdijk. Elius.

Boeganker, z. n. o. — Een der vier of vijf ankers aan boord.

Boegband, z. n. m. — Voornaam, binnen-scheepsverband in den Boeg, dienende tot steun der dekken.

Boegen, o. w. — (veroud.) Varen, zeilen.

Nu boegt hy, waar de zon de Cingalezen roost.

J. de Marre.

Boeghouten, z. n. o. mv. — Die lengten van het Barghout, die niet gebogen worden.

Boegkruisen, o. w. — Het water met den Boeg kruisen, alzoo Laveeren. Zie ald.

Boeglegger, z. n. m. — (veroud.) De schipper of het schip, dat het eerst na den beurtman op een gezet uur varen moet.

Boegmal, z. n. m. — De Mal of vorm van den Boeg.

Boegpomp, z. n. v. — Pomp om zout water te slaan, gebruikt by ’t schoon schip maken.

Boegseerboot, z. n. v. — Boot, die tot Boegseeren dient of uitgezet wordt.

Boegseeren, b. w. — Met behulp van sloepen van plaats doen veranderen. De sloepen zijn aan het B—. (zy trekken een schip aan touwen achter zich). De schepen kunnen die haven niet binnenkomen dan met behulp van sloepen, die hen B—.

Spreekwijze: Hy is er binnen Geboegseerd (hy is er schuins (half dronken) binnen gekomen).

Boegseertros, z. n. v. — Tros, waar de sloepen by ’t Boegseeren aan gespannen zijn.

Boegslag, z. n. m. — Wending van den Boeg, gang. Zie Slagboeg.

Spreekwijze: Met een B— (met een slingerslag, met een gelukjen.)

Boegspriet, z. n. m. — Spriet of lange mastboom, die voor op den Boeg uitsteekt en waarvan de bestemming is de zeilen verder buiten boord te kunnen brengen: ook dient hy tot voornamen steun van het tuig: waarom hy ook wel “sleutel van het tuig” wordt geheeten. Met den B— over het hek liggen (wordt gezegd van een schip, welks B— niet verder dan het dubbel zijner lengte van den achtersteven eens anderen vaartuigs verwijderd is). Met zijn B— in het want van een ander schip onklaar raken.

Boegsprietbanden, z. n. m. mv. — IJzeren Banden, die om den koning en de schalen van den Boegspriet heensluiten.

Boegsprietkam, z. n. m. — Klampen, dienende om het verschuiven der kragen van de fokkestags te beletten.

Boegsprietkussen, z. n. o. — of spoor van den Boegspriet. Zie Boegsprietspoor.

Boegsprietspoor, z. n. o. — of Oven, z. n. m. — Twee staande stukken houts, waar het ondereinde van den Boegspriet op rust.

Boegsprietsprong, z. n. m. — De hoek, dien de Boegspriet met de waterlijn maakt.

Boegsprietstijlen, z. n. m. mv. — De Stijlen, die tot stut van den oven of het spoor van den Boegspriet dienen.

Boegsprietviolen, z. n. m. mv. — of Vioolstukken. Platte stukken houts, tegen het vooreinde van den Boegspriet aangebracht.

Boegsprietwoeling, z. n. v. — Najing of Sjorring. Touw, waarmede de Boegspriet omwoeld of verbonden is aan dat gedeelte onder de scheg, ’t welk den naam draagt van Woelingknie.

Boegstag, z. n. o. — Touwwerk, dienende om den Boegspriet zijdelings te steunen.

Boegtouw, z. n. o. — Wanneer een schip gemeerd ligt met een anker vóór en achter, wordt aan het voortouw de naam van B— gegeven.

Boei, z. n. m. — Drijvend stuk hout of kurk, takkebos of ledige ton, in den regel een ovaal waterdicht vat, met groote hoepels beslagen, en dienende om de gevaarlijke plaatsen, klippen, wrakken, enz. of de plaats, waar een anker gezonken is, aan te wijzen. Houten B—, Kurken B—, AnkerB—, TonneB—. Klare B—, (die gereed gehouden wordt om in ’t water geworpen te worden op het oogenblik dat het anker zinkt). ReddingB— drijvend lichaam van kurk, wasdoek enz., dat men aan een man, die in ’t water valt, toewerpt, opdat hy het aangrijpe en er zich mede boven houde tot dat een sloep hem hulp brengt.

Spreekwijze: Hy heeft een kop als een B— (een hersenloozen kop).

Boeien, z. n. m. mv. — De ijzers, waarin een matroos wegens misdrijf gesloten wordt. Iemand in de B— sluiten.

Boeien, b. w. — of Opboeien. Het scheepsboord met planken hooger maken. Zie Geboeid, Opboeien.

Boeier, z. n. m. — Klein lastschip, dat voor en achter is Opgeboeid, van waar het zijn naam heeft. Het komt in vele deelen met een Smak overeen. De Hollandsche jachten zijn onder dien naam beroemd.

Spreekwijze: Een B— is een zeeknoeier:—om dat een B— minder geschikt is om zee te bevaren; maar daarentegen zeer bekwaam voor de binnenvaart.

Boeiketting, z. n. v. — Ketting, die een Tonneboei aan zijn anker verbindt.

Boeiklamp, z. n. v. — Plank, die op de naden van een schip gespijkerd wordt, om het binnendringen van het water tegen te gaan.

Boeireep, z. n. v. — Touw, dat den Boei met het anker verbindt. Zie Reep.

Boeireepknoop, z. n. m. — Knoop, waarmede de Boeireep op het anker bevestigd wordt.

Boeisel, z. n. o. — Planken, waarmede een schip wordt opgeboeid.

Boeitang, z. n. v. — Tang, waarmede planken als aan elkander vastgeboeid worden.

Boekanier, z. n. m. — Naam, die vroeger door Z. Amerikaansche zeeroovers gedragen werd.

Boekhouder, z. n. m. — Naam, door de visschers onzer zeedorpen aan den reeder gegeven, als zijnde hy het uitvoerend bewind in alle zaken, de vangst betreffende.

Boelijn, z. n. v. — Lijn, dienende om het loeflijk der vierkante zeilen meer aan den wind te halen als men by-de-wind zeilt. Men zegt in ’t mv. niet Boelijnen maar Boelijns.LoefB— (die aan de windzijde staat). LyB— (die onder den wind is). Vaste B—s (die zoo stijf staan als zy kunnen). Haal uit de B—s! (komm.). Met de B—s uitgehaald zeilen (scherp by-de-wind zeilen). Zie Magerman.

Boelijnspruiten, z. n. v. mv. — of Leuvers. Touwen, die in den vorm van een hanepoot het loeflijk van de zeilen met de Boelijn verbinden.

Boeri, z. n. v. — Soort van riviervrachtschip in Bengalen.

Boeten, b. w. — Verbeteren, gelijk Boete “betering” beteekent. Netten B— (de gescheurde mazen herstellen).

Boevenet, z. n. o. — Vroeger heette B— een net, van traliewerk gemaakt, dat over de opening van een schip geplaatst werd en bestemd om af te weeren hen die opkwamen om te enteren of met andere slechte voornemens; thands is het een bynaam voor het Enternet, ’t welk by nacht rondom het boord van een brik of ander laag vaartuig tegen het overrompelen geheschen wordt.

Boezem, z. n. m. — Zie Waterboezem, Zeeboezem.

Boezeroen, z. n. o. — Soort van korte zeemanskiel.

Bogen, z. n. m. mv. — Ronde houtjens, waarin zich gaatjens bevinden, door welke men het touwwerk kan laten gaan.

Bohei of Boha, z. n. o. — Geschreeuw. B— maken (geweld maken). Geen B— aan boord! (geen rumoer, geen geschreeuw!) Dit woord is oorspronkelijk maleisch. Wanneer men, met de sloep over den modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen: ’t welk uithoofde der menigvuldige kaaimans, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op den modderbank visschen, een sloep zien vastzitten, roepen zy aan de Ekipaadje toe: bohaya; ’t welk in ’t maleisch “Kaaiman” beteekent, ten einde men hun de sloep doe sleepen en zy er wat aan verdienen. Uit dat herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan, dat de matrozen een schreeuwer, rumoermaker een B—maker noemen.

Bok, z. n. m. — 1o. Vaartuig, waar men schuiten of pramen, die aan den grond zitten, mede boven water haalt: hetwelk niet kan geschieden, zonder dat het vooreind meer en meer naar het water zakt en den kop buigt als een bok, die stooten wil.

2o. Twee aan de boveneinden verbonden rondhouten, barkoenen, windboomen, waaraan een blok hangt, en wier onderste einden ter wederszijden op het dek rusten: dienende tot het lichten van masten of andere zware lichamen.

3o. Of Zagersbok. Werktuig, ten gelijken einde dienende, doch bestaande uit drie stutten of pooten, die in een driehoek uitstaan en zich in den top piramidaalvormig vereenigen.

Bokkebeenen, z. n. o. mv. — In den top vereenigde en vorksgewijze opgerichte spieren of staken, met katrollen voorzien en dienende om masten uit te lichten of op te zetten, of om, by den aanbouw van een schip, de stukken op hun plaats te brengen.

Bokshoorn, z. n. m. — of Boksoor. Hieronder verstond men vroeger een ijzeren haak, die ter wederzijden van de rampaarden werd vastgehecht om de touwen daaraan te beleggen. Hy had zijn naam van zijn gedaante, daar de pen van dit werktuig achterover lag, even als de hoorn van een bok. Tegenwoordig zijn de B—s van voren rondgebogen ijzeren bouten in het boord der schepen, aan welke bouten de Broekings der stukken gebonden worden om het inspringen te beletten. Zie Hoornen.

Boksoor, z. n. o. — Zie Bokshoorn.

Bolkvanger, z. n. m. — Bolk, of bolg beteekende oudtijds bui: een B— was dus een kleed, dat tegen buien beschutte. Vondel noemt, in zijn Lof der Zeevaart, de matrozen ’t Bolckvangerdragend gilt. Zie Baaivanger, Wolkvanger. In ’t zelfde gedicht noemt Vondel het:

Zeemans-Woordeboek

Подняться наверх