Читать книгу Ferdinand Huyck - J. van Lennep - Страница 7
WAARIN MEN LEZEN ZAL, WAT IN EN VOOR DE HERBERG TE ZOEST VOORVIEL.
ОглавлениеIk vond hier meer personen bijeen, dan ik reden had op dat uur van den dag te verwachten. Immers, de kerkklok had slechts even negen geslagen en er moest dus een bijzondere reden bestaan, welke de in de herberg aanwezige lieden derwaarts had gelokt op een tijdstip, dat men hen veeleer aan hun arbeid zou verwacht hebben. Het was dus natuurlijk dat ik, na een algemeenen "goeden morgen samen!" in 't rond gewenscht te hebben, naar de toonbank stapte en aan de aldaar post houdende dochter des huizes (een frissche, knappe deerne van ongeveer twintig jaren, die blijkbaar in haar zondagspak was uitgedost, met zilveren oorijzers en een halssnoer van dikke bloedkralen) de aanmerking maakte, dat er al vroeg volk in de herberg was.
"Dat 'eleuf ik wel, koopman!" antwoordde het meisje, terwijl zij, zonder naar mij om te zien, voortging met voor haar gasten een paar hooge glazen met schuimend bier te vullen: "je zult het ook wel 'eroken hebben, wat hier van daag te doen is."
Ik was op het punt van mijn volslagene onbewustheid van de oorzaak der vereeniging te kennen te geven, toen een papier mijn oogen trof, hetwelk tegen den gemenieden wand aan een spijker hing en waarop een schoof als titelvignet en de woorden: segt het voort in groote letteren als onderschrift prijkten: ik begreep dus, dat hier een graanveiling of iets diergelijks plaats moest hebben, en, mijn onderzoekingen niet verder voortzettende, eischte ik een boterham met kaas en een glas koude karnemelk: vervolgens, mij omwendende, zette ik mij, in afwachting van het bestelde, aan het benedeneinde eener lange tafel, die tegen het raam geplaatst was, en nam de aanwezigen in oogenschouw.
Naauwlijks echter had ik den tijd gehad om op te merken, dat het boveneinde der tafel was ingenomen door een dikken, wel doorvoeden landman, wiens groen damasten vest met bloemen, ruim gesneden rok van bruine sergie en zilveren broeksknoopen aantoonden, dat hij tot de vermogendsten van zijn stand behoorde; terwijl mijn overbuurman daar-en-tegen er vrij schraal en verloopen uitzag,—toen mijn ooren gekweld werden door een piepend geschreeuw, van: "phijpedoppies! deursthekers! zoek thoch maar huit, khoopman! Hik 'ep nog gheen 'andgift ghehad vandhaag, zoo waar zelje ghesond blijven!"
Ik wendde mij om en zag een Joodschen kramer achter mij staan, dien ik nog niet had opgemerkt. Waarschijnlijk had hij in een hoekje of bij den haard gezeten, en was hij bij mijn komst opgerezen, om te zien of hij iets aan mij slijten kon.
"Ik dank u, vriendje!" zeide ik, na hem ter loops te hebben aangezien: "ik heb niets noodig!" en om hem zooveel mogelijk te toonen, dat ik geen plan had mij verder met hem op te houden, draaide ik mij van hem af, en, de ellebogen op de tafel plaatsende, ondersteunde ik mijn hoofd met beide handen, in de houding van iemand, die niet verlangt gehinderd te worden.
"Nha doch!" zeide de Jood, de dunne, magere vingeren zijner rechterhand, welke de kettinkjes van een dozijn pijpedopjes vasthield, door de opening tusschen mijn hoofd en mijn arm heenstekende en mij vlak voor den neus brengende: "laat ik je toch maar een dhozijntje verkoopen. Gheen deit rijk, zoowaar zelje ghezond blijven: en ik mot vandhaag nog ver reizen."
Wetende uit ondervinding, hoe weinig het baat zich over dergelijke onbescheiden aanzoeken boos te maken of er tegen in te spreken, vergenoegde ik mij met mijn voorarm te buigen en door een soort van contramanoeuvre tusschen mijn gezicht en de hand des kramers te brengen, waardoor ik de pijpedopjes weder van mij verwijderde.
"Nha! al duwje me therug, dhaarom zelje toch ghesond blijven," hernam de Jood, met de vasthoudendheid aan lieden van zijn beroep eigen: "motje gheen halmenakkie 'ebben? gheen scharen, messen of photloodjes?"—En, in de plaats van zijn hand, wist hij nu het geheele marsje, dat hij voor hem droeg, tegen mijn borst aan te werken, zoodat ik mij wel genoodzaakt zag, mij geheel naar hem toe te keeren en hem vriendelijk te verzoeken, mij met vrede te laten. "Waarlijk, goede vriend!" zeide ik: "ik heb niets van uw kraam noodig: ik ben immers zelf maar een arme reiziger, en zal nog werks genoeg hebben, om met het beetje gelds, dat ik bij mij heb, toe te komen en de stad te bereiken."
Onder het uiten dezer woorden had ik den Jood naauwkeuriger beschouwd, en meende mij nu flaauw te herinneren, dat ik hem vroeger, waarschijnlijk wel te Amsterdam, had ontmoet. Ik was weldra zeker, dat ik dien man, met dat olijfkleurige gelaat, dat hooge, smalle voorhoofd en dien bruinen gelapten tabberd van saai meer gezien had, maar nooit te voren had ik acht gegeven op de zwarte en levendige oogen, die op het hooren mijner taal een kluchtige uitdrukking van ongeloof aannamen, terwijl zijn dunne lippen zich vertrokken tot iets dat op een glimlach geleek.
"Khom!" zeide hij: "Je spot immers er meê: je zoudt gheen gheld, 'ebben: nha doch! 'et dhoet er niet toe. Khijk, ep je gheen gheld, je ept krediet: en dat's veel gheseid in dhesen tijd van de hactie'andel! Daar ep je een dhozijntje: je zelt me morghe of overmorghe wel bethalen, as je in de stad zult sthaan te zijn gekhomen, dat weet ik ommers best. Simon heit krediet voor je vhaders zhoontje."
"Vandaag of morgen is 't zelfde," zeide ik, de pijpedopjes, die hij op tafel gelegd had, weder naar hem toeschuivende: "ik rook niet."
"Niet, koopman?" vroeg de waard, een dikke, stevig gebouwde kaerel, met een vrolijk aangezicht, die, even naar den kelder geweest zijnde, juist weder binnen was gekomen, en met een pijp in de hand naar mij kwam toegetreden: "ik woû je juist een pijp aanbieden."
"Ik dank je," zeide ik, (want ofschoon ik later die gewoonte weder heb aangenomen, ik was op mijn reis, bij mangel aan goeden tabak, het rooken afgewend): "maar ik heb wat eten en drinken besteld, zou dat haast klaar zijn?"
"Toe dan, Mientje!" zeide de waard, zich omkeerende, "waar blijft het ontbijt voor den koopman?"
"Zoo aanstonds," antwoordde de dochter: "wil je er beschuit op hebben, koopman? of verkies je nagelhout?"
"Wel!" hernam ik: "laat ons van allebei eens proeven: maak er mij maar twee."
"Messen!—scharen!—khurkhetrekkers!—khammen!" vervolgde de Jood, met een pause tusschen elk voorwerp, dat hij opnoemde: "of... wil je liever kurieuser whaar: je bent toch een ghesthudeerd jong mensch... hik 'ep hook mooie poekkies: 'ier is de Arlekhijn Haksinischt!... 't plijspel van Khinkampoeis![1] de leste woorden van Saco, toen ie op 'et schavot stond."
Er was geen middel van hem af te komen, zonder in de beurs te tasten. Ik liet mij dus overhalen om mij een kurketrekker aan te schaffen, al ware het maar om te kunnen zeggen, dat ik een Grieksch testament[2] van een Jood gekocht had. De koop was spoedig gesloten, en ik betaalde zonder afdingen den gevraagden prijs, ofschoon de innerlijke waarde van het voorwerp verre te bovengaande, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat mij de kramer met geene verdere aanbiedingen zou lastig vallen.—Mijn edelmoedigheid was mij niet nadeelig, gelijk men terstond zal gewaarworden.
"Ghelik er meê!" zeide Simon, terwijl hij mij het gekochte voorwerp ter hand stelde: "maar phas op," voegde hij er fluisterend bij, "dat je een mhes vraagt bij je hontbijt en je niet bhedient van 't ghenige dat dhaar sthaat."
"Hoe!" zeide ik met eenige verbazing,—maar, toen ik met de oogen den blik des raadgevers volgde, vielen zij op een mes, hetwelk mijn overbuurman, van wiens ongunstig uitzicht ik zoo even gewag maakte, kort te voren met de punt midden in de tafel had gestoken. Te gelijker tijd herinnerde ik mij, meermalen gehoord te hebben, hoe sommige liefhebbers van het edele bekkesnijden, bijzonder in Eem- en Gooiland, gewoon waren hun messen in herbergen en kroegen op een zichtbare plaats op te hangen, of in de tafel te steken, en den onkundigen of onvoorzichtigen vreemdeling, die er zich van bedienen wilde, of er slechts even naar keek, tot een gevecht te dagen. Ik dankte dus met een bijna onmerkbaar knikje den goeden Jood voor zijn tijdige waarschuwing, welke mij toescheen ruim op te wegen tegen den voor den kurketrekker betaalden prijs: en ik gevoelde daarvan het dubbel belang, toen ik, na mijn ontbijt uit de handen van Mientje te hebben bekomen en een mes daarbij te hebben gevraagd, op het gelaat van mijn overbuurman een trek van ontevredenheid zag oprijzen. Ik heb het afbeeldsel van dezen kwant nog niet gegeven: en echter verdient hij wel, dat ik een oogenblik daarbij stilsta: hij had, gelijk ik reeds met een enkeld woord aanstipte, een afzichtelijk voorkomen: lange, sluike haren, wier kleur men raden moest, hingen hem van onder een ruige muts op de schouders: zijn oogen hadden den gluipenden blik der hyena en waren van wenkbraauwen en ooghaartjes bijna geheel onvoorzien; zijn wijde mond, die, door de gewoonte van een kort pijpje bestendig aan denzelfden kant tusschen de lippen te klemmen, geheel scheef was getrokken, opende zich nu en dan tot een grijnzenden lach, die een alleronaangenaamsten indruk verwekte; of onze maat een neus had of niet, kon met reden tot het onderwerp eener weddingschap gestrekt hebben, zoovele naden en kruislijnen van lidteekens (overblijfselen van vroegere gevechten) vereenigden het vormelooze stompje boven den mond met de wangen en de bovenlip. Dit beminnelijk wezen was half op zijn boersch, half op zijn zeemans gekleed, met een blaauw duffelsch buis, vol lappen en winkelhaken, een vest zonder knoopen, hetwelk den ruig bewassen boezem geheel bloot liet, een wijde visschersbroek, opgehouden door een zwart lederen gordelriem, waarin een messcheede van robbevel stak, wollen kousen, en holsblokken aan de voeten.
Waarschijnlijk had hij verwacht, dat ik hem de gelegenheid tot ten klein snijpartijtje zoude verschaft hebben, en reeds, als een tijger in zijn hinderlaag, zitten loeren, of ik ook onbedachtzaam het voor hem geplante wagentuig zoude aangrijpen. Zijn teleurstelling althans, toen hier niets van kwam, bleek mij te groot te zijn, dan dat hij zou kunnen gezwegen hebben: de uitdrukking, die zijn gelaat aannam, wekte mijn opmerkzaamheid en trok mijn aandacht af van het gesprek, dat baas Roggeveld voerde, die juist bezig was te verhalen, hoe hij van Peer de Groot tien lakenveldsche koeien gekocht had voor fl 80 het stuk. De varensgast nam het pijpje uit den mond, blies een dikke rookwolk weg, sloeg het glaasje brandewijn, dat hij voor zich had staan, in eene teug naar binnen, en vroeg mij, na deze voorbereiding, waarom ik mij niet bediend had van het mes, dat voor mij stond.
"Ik had het niet gezien," zeide ik op een onverschilligen toon: "en bovendien heb ik gaarne een mes voor mij alleen."—Dit gezegd hebbende ging ik met eten door, zonder den kwant verder aan te kijken.
"Niet gezien!" herhaalde hij met een gemeenen vloek: "en waar hieldje dan zoo even je kluisgaten op gericht? 't is mijn mes, voor den d....!" vervolgde hij, met de geslotene vuist op de tafel slaande, en zijn stem hoe langer hoe meer uitzettende, als dacht hij mij daarmede schrik aan te jagen: "en wie er naar kijkt, die kan met mij aan den gang komen, daar valt niet van, voor den....! Jij hebt er naar gekeken, en as je boterham binnen is, dan zullen we eens zien, of je voor je boeg kunt zorgen."
Deze forsche uitdaging verwekte een plotslinge stilte bij de aanwezige boeren, die, in goede eendracht bijeen zittende, bezig waren over den prijs der granen en andere onderwerpen van hun gading te spreken. Aller oogen vestigden zich op den matroos (want daarvoor moest ik hem aan zijn taal houden) en vervolgens op mij, met die belangstelling, welke een twist als deze nimmer nalaat te verwekken: ja, ik geloof, dat menigeen zich reeds streelde in de verwachting van het genoegen, dat een echt nationaal messengevecht hun verschaffen zoude, ik moet echter tot hun eer zeggen, dat ik hier en daar een blik van welwillend medelijden ontmoette, en op menig gelaat kon lezen, dat men mij niet bestand achtte tegen den geöefenden kamper, die mij had uitgedaagd. Wat mij betreft, ik was, gelijk men denken kan, niet zeer op mijn gemak: ik begreep echter zoo bedaard mogelijk te moeten blijven en den storm door rustige onverschrokkenheid afkeeren. Ik ledigde eerst mijn glas en zeide toen, op een toon, zoo kalm mogelijk, dat ik geene reden hoegenaamd tot een gevecht zag, daar ik niet wist, iemand met woorden of daden beleedigd te hebben. Mijn woorden werden wel opgenomen door de aanwezige boeren: althans er ontstond een goedkeurend gemurmel: de landman, die aan het boveneinde zat, knikte mij vriendelijk toe, en zich vervolgens tot den zeeman wendende: "wat heit jou die koopman 'edaan, Andries Matthijssen!" vroeg hij, "dat je met hum voor 't mesje wilt?"
"Wel! baas Roggeveld!" zeide Andries, zijn taal met vloeken doormengende, welke ik, om geene kiesche ooren te kwetsen, slechts met een () zal aanduiden: "die koopman kijkt naar mijn mes en geeft een bretaal antwoord daar te boven (). Mot ik me van zoo'n loop-in-'t-lijntje laten op den kop zitten? () Maar omdat hij nog maar een loeris van een jongen is, zal ik hem () niet te hard behandelen en, met een enkeld half maantje over zijn hakkebord, laten waaien;—maar opstaan mot hij."
En met-een oprijzende, trad hij naar mij toe en wilde mij in den kraag grijpen:—ik was echter op mijn hoede, en, zoowel een vuist- als een messengevecht willende vermijden, schoof ik bij zijn nadering met mijn bankje achteruit, "Pas op!" zeide ik, de armen kruisende en hem stijf in 't gezicht ziende: "raak mij niet aan of het zou slecht met u kunnen afloopen. Ik zoek geen twist; maar het zou u rouwen, zoo ge mij eenig leed deedt."
"Wat zou me rouwen, jou beroerde zandhaas?" snaauwde Andries, terwijl hij hoe langer hoe driftiger werd, mij toe: "ik zel je leeren, ordentelijk vlag te strijken. Op! zeg ik jou: nou je zoo spreekt zel ik eens zien, of ik geen frikkedellen van je voorgebergte kan snijen."
Onder het uiten dezer bedreiging stak hij nogmaals de hand uit, om mij te dwingen mijn plaats te verlaten en met hem aan 't snijen te gaan. Ik moet bekennen, dat ik mijn toestand hoogst onaangenaam begon te vinden; want ik zag niets aardigs in het denkbeeld van zonder neus bij mijn ouders te keeren: en waar ik de blikken heen wendde, ik bespeurde bij de boeren geen zucht om zich met den twist te bemoeien: zij waren daartoe of te lui, of te nieuwsgierig hoe het af zoude loopen, en bleven met een fatale koelbloedigheid hun pijpjes rooken en hun drank opslorpen.
Er kwam echter hulp van een anderen kant. Simon de Jood had zich, bij de eerste woorden van Andries, met een angstig gelaat naar een der hoeken van het voorhuis teruggetrokken en was, toen de twist hooger begon te loopen, langs den muur naar de toonbank geschoven, waar hij aan Mientje, die, ofschoon aan dergelijke tooneelen waarschijnlijk gewoon, eenigszins onthutst keek, eenige woorden in 't oor had gefluisterd. Het meisje was hierop terstond haar vader te gemoet geloopen, die juist uit den kelder kwam met eenige versch getapte kruiken. Hoewel deze zich anders waarschijnlijk zelden over een dergelijke rusie bekommerde, waar hij wel wist dat meestal een goed gelag op volgde, scheen hij toch eenigszins versteld over de geheimzinnige mededeeling, welke zij hem deed.
"Hoe zegje?..." vroeg hij halfluid: "de zoon van...."
Het antwoord van Mientje werd op zulk een flaauwen toon gegeven, dat ik alleen de woorden: "Hoofdschout, Amsterdam" verstaan kon, waaruit ik opmaakte, dat Simon haar verhaald had wie ik was.
"En zeit die Smous dat?" vroeg de waard weder: "die koopman daar de zoon van...." en hij zag Simon aan, die, bevend bij den haard gedoken, met een herhaalden hoofdknik de waarheid van het gezegde bevestigde.
"Dat vereischt overleg," zeide de waard, zich den kop krabbende, en de kruiken aan Mientje overhandigende; "die Sinjeurs in Amsterdam hebben armen, die ver reiken, en zij zouden het mij inpeperen, zoo ik een van hun broedsel in den pekel liet steken. Hei wat, vrind Andries!" riep hij op eens, zijne breede hand op den schouder des twistzoekers leggende, op het oogenblik, dat deze, na mij verlaten te hebben om even aan een buurman te vertellen waar hij mij raken zoude, zich opnieuw in postuur stelde om mij aan 't lijf te komen.
"Wel! wat wouje?" vroeg Andries, zich onwillig omkeerende.
"Wat ik woû? herhaalde de waard, zijn zwaarlijvige gedaante tusschen ons beiden instellende: "ik woû, dat je dut heerschap daar met vrede liet. De man heit jou ommers geen stroobreedte in den weg 'eleid! Ga zitten en drink je zoopje: je ziet ommers dat het je portuur niet is."
"De kastelein spreekt als een verstandig man," zeide baas Roggeveld, zijn pijp even omdraaiende: "je zoudt er, in dat geval, geen eer meê inleggen, met teugen dien koopman te vechten: en ik beloof het je ook, we hadden het nooit zooverre laten komen, in dat geval. Ik was maar 'ereis nieuwsgierig hoe hij zich houen zou; maar ik mot zeggen, hij was niet bang ook, in dat geval!" en bij deze loftuiting voegde hij een vleiend knikje.
"Ei! ei!" zeide Andries, den waard schamper aanziende: "jij zelt ook zooveel klanten krijgen as er op het spil van den bramtop kunnen staan, as je 't zoo anleit; en een man, die, zoo als ik, een echt Gooierskind ben en nog bovendien al de eilanden van de Westinjes zoo goed ken as jij den weg naar je kelder, beletten wilt een klein, eerlijk vechtpartijtje te hebben. 's Lands wijs, 's lands eer! zeg ik maar: en ik beloof je, dat je mijn gezicht ook voor 't laatst ziet as het zoo mot gaan."
Deze bedreiging deed mij in mij zelven lachen; want ik dacht, dat de waard juist niet zeer gesteld moest zijn op een klant als Andries, wiens uiterlijk geene zeer gevulde beurs verraadde. Ik bedroog mij echter, althans naar hetgeen de kastelein volgen liet.
"Kom! kom!" zeide hij, Andries gulhartig op den schouder tikkende: "zoo motje nou ook niet spreken. Je weet, dat ik een eerlijke snijpartij al zoo graag zie als een aêr; maar dan mot het over en weer goedwillig in zijn werk gaan, zoodat Schout of Baljuw er niets in te zeggen heit. Je weet ommers zelf best hoe 't gaat, as de eene partij niet wil vechten en de aêre al; dan schuren naderhand allebei hun piek en de kastelein wordt in de boete geslagen."
"Ei wat! denk er niet meer over," riep Roggeveld Andries toe, die norsch voor zich heen keek: "er zel nog wel gelegenheid kommen vandaag om te toonen wat een kaerel je bent, in dat geval. Drink nou de quaestie af met den koopman en laat het daarbij blijven, in dat geval."
"Dat is niet kwaad gedacht," zeide ik, hopende op deze wijze de zaak 't best te sussen: "geef dan een glaasje brandewijn, vrijster! en laat er niet meer over de quaestie gesproken worden, Zwik!" zeide ik, mijn mond aan het zoopje zettende, dat Mientje mij bracht en het daarna aan Andries toestekende.
"Zwak!" zeide deze, het glas ledigende: "en ik wensch je toe dat je nooit meer in mijn vaarwater komen meugt."
Ik zag eenigszins vreemd op bij dezen zonderlingen wensch: de toon, waarop die werd uitgesproken, zoowel als de schuinsche blik waarmede hij vergezeld ging, deed bij mij een onwillekeurigen schroom ontstaan, waarover ik mij zelven verwonderde. Ik wilde nu heengaan; maar ik weet niet welk een valsche schaamte mij beduidde van nog een oogenblik te blijven, om niet door een overhaast vertrek de boeren in den waan te brengen, dat ik mij uit vrees verwijderde. Ik bleef dus nog een poos bij de toonbank draaien, en keek van tijd tot tijd naar buiten, waar de man met den rooden mantel zich nog altijd bevond en thans met zijn voerman praatte, die hem, naar het mij voorkwam, scheen te beduiden, dat het paard opnieuw beslagen moest worden; althans, na eenige oogenblikken werd het beest naar den smid aan de overzijde gebracht.
"Is het waar," hoorde ik intusschen baas Roggeveld aan een zijner buren vragen, "dat Aafje Jansz gisteravond op het Larensche veen is afgezet eworden?"
"Naakt uit'eschud, meugje wel zeggen," was het antwoord: "'t is veul, zoo die schelmen heur een hemd an 't lijf hebben elaten. Zij waren met er drieën, as ik hoor."