Читать книгу Ferdinand Huyck - J. van Lennep - Страница 8

Оглавление

"'k Sou zoo garen om een roompje

Met jou eens naar buiten gaan,

Rusten onder 't lindeboompje;

Dat je 't maar eens dorst bestaan."

zong Andries er tusschenbeide.

"Ja nog erger," zeide een andere boer: "zij hebben de weuning van Klaas Tymensz te nacht op'ebroken en zijn met al den bult gaan strijken."

"'t Is de bende van Zwarten Piet," zeide een derde.

"Ei wat!" bromde Andries tusschen de tanden, en terstond weêr voortzingende:

"Margriet! maar ziet,

Besjen is te kwaad,

Als men eventjes bij jou staat,

Maar ziet, besjen is te kwaad.

Als men maar eens met jou praat."

"Jij, die van alle markten te huis bent en op zooveel zeeën gezwalkt hebt," zeide de waard, Andries aanstootende! "jij hebt zeker Zwarten Piet wel 'ekend ook?"

"Wat bruit mijn jou Zwarte Piet," zeide Andries, een scheel gezicht zettende: "och! 't is allemaal lanterluien, wat dat volk vertelt. Een goeien vetten koopvaarder van zijn overtolligen ballast te ontlasten, dat was werk voor Zwarten Piet: denk jij, dat een echte zeebonk as hij zich zou ophouen met een oud wijf op den grooten weg te onttakelen?"

"Wie weet?" zeide de waard: "tot een tijdverdrijfje ondershands."

"Gekheid!" zeide Andries: en hij begon opnieuw zijn gezang.

Ik weet niet, hoe het kwam; maar het scheen mij toe, als of hij daardoor afleiding aan het gesprek wilde geven: en het was of een geheime stem mij influisterde, dat, zoo die diefstallen al niet op rekening van Zwarten Piet moesten geschoven worden, Andries althans daar meer van af wist dan hij zeggen wilde.

Het was echter niet meer dan een vermoeden; en daar ik begreep, nu lang genoeg te zijn gebleven, wierp ik een gulden op de toonbank en verzocht om geld terug.

Terwijl Mientje nog bezig wat een dubbeltje uit haar tasch te halen, trad de man met den rooden mantel de deur binnen en stapte, zonder eenige notitie van iemand te nemen, naar de toonbank toe.

"Vrijster!" zeide hij: "geef spoedig een paar sneden wittebrood en boter. Wij moeten voort, zoodra ons paard beslagen is."

Mientje zette zich dadelijk in postuur om aan het verzoek te voldoen: en de onbekende bleef met de armen over elkander geslagen voor de toonbank staan, zonder te bespeuren, dat hij het voorwerp der beschouwing was van al de aanwezigen, maar vooral van mij, die nog altijd stond te wachten op het geld, dat ik terug moest hebben.

En in de daad, hij was wel geschikt om de opmerkzaamheid tot zich te trekken: zijn gestalte was ongemeen hoog, zonder echter het onbevallige te bezitten, hetwelk meestentijds eigen is aan uit hun kracht gegroeide personen en hun het hoofd doet gebogen houden of den rug krommen. In-tegendeel, de stand van den reiziger was vrij en ongedwongen en de roode mantel zelf, die hem bijna geheel bedekte, was met een achteloozen zwier omgeslagen, welke iets edels, iets schilderachtigs bijzette aan elke houding, welke hij verkoos te nemen. Over de gelaatstrekken viel het echter moeilijker eenig oordeel te vellen. Een slechts los omgeknoopte das van zwarte zijde verborg de onderste helft van het aangezicht, en de slappe rand van den hoed viel op het voorhoofd neder; zoodat men weinig meer kon onderscheiden, dan den eenigszins voorovergebogen neus en den zwaren peperen en zoutkleurigen knevel, die de bovenlip overschaduwde.

Simon was bij het binnentreden des vreemdelings nog dieper in zijn hoekje teruggekropen, als had hem die reusachtige gedaante schrik aangejaagd; maar, even als de vos, die in 't eerst voor den leeuw vluchtte, doch langzamerhand aan zijn uitzicht begon te wennen, en eindelijk gemeenzaam met hem werd, zoo scheen ook onze marskramer, na gedurende een poosje den roodmantel te hebben aangegluurd, zijn schroom te laten varen en vrijmoedigheid te verkrijgen: hij rees langzaam op, en, den onbekende naderende, begon hij hem zijn koopwaren aan te bieden.

"Dheursthekers!—messen!—scharen!—brillen!—photloodjes! khoop wat, Meneer! gheen deit rijk, zoowaar God leeft." De vreemdeling vergenoegde zich, den Jood met een langzaam hoofdschudden af te wijzen, zonder eenig antwoord op zijn aanzoeken te geven.

"Laat ik wat an jou verdienen," vervolgde Simon, hem bij den mantel trekkende: "halmenakkies! snijfdoozen! Thraktaatjes hover de pholetiek van den dag!—mooi om te leggen loopen lezen hover den weg. Of wilje liever een khommediepoekkie?—of de leste woorden van Saco, met zijn sententie er achter. Nha! hik zeg hummers gheen kwaad?..."

"Hm!" bromde de vreemdeling en ontwrong, met een beweging van verontwaardiging, zijn mantel aan de handen van den Jood, en te gelijk het bord met broodjes, dat Mientje hem toereikte, aannemende, wendde hij zich om, en ging weder naar de voordeur. Onderweg echter bedacht hij zich, keerde terug, keek rond, als zocht hij iets, nam toen het mes van Andries, (die, juist opgestaan zijnde, bezig was een pijp aan te steken en de daad des onbekenden niet terstond bemerkte), sneed het eene broodje in dunne reepjes en stapte toen de deur uit, gevolgd door Simon, die niet afliet, hem zijn waren aan te prijzen. Andries ging weêr naar zijn plaats en ontdekte terstond dat men aan zijn mes geraakt had. Ik had inmiddels mijn geld terugontvangen, en, een nieuwen twist voorziende, mij, na een goeden dag aan 't gezelschap te hebben gewenscht, weder naar buiten begeven, toen de arme Simon plotseling naar binnen en mij tegen 't lijf werd geworpen. Hij had, niet tevreden van zijn prullen den vreemdeling aan te prijzen, ook in de kar willen kijken, waarschijnlijk om te zien of hij daar ook een kooper zou vinden, toen de reiziger hem op deze vrij onzachte wijze belette, zijn voornemen ten uitvoer te brengen.

"Hawaai! hawaai!" riep de arme drommel, zijne, over den grond verstrooide kramerijen stuk voor stuk oprapende: "hik ben heen bedurven man. Wat zhijn dat nou voor menieren? mag een heerlijke khoopman op 's Eeren straten zoo be'andeld worden? Leelijke sthraatschender dhat je bent met jen schavotkleerden mantel. Je ben men phortuur niet; maar gheef me hen kleinen jonge bij me hen ik shla je tot greizelementen. Mhag jij de menschen zoo molestheren?"

Er waren eenige voorbijgangers en werklieden uit de buurt op het rumoer komen aanloopen. Ik had de dienst, mij door Simon bewezen, nog niet erkend, en naar hem toetredende, stopte ik hem een zesthalf in de hand.

"Daar," zeide ik, "dankje voor uw waarschuwing van zoo even! Wacht! daar liggen nog een paar messen! en hier een kam!"

Dit zeggende raapte ik eenige van zijn koopwaren op, die onder de kar geraakt waren, en stelde hem die ter hand, terwijl hij mij duizendmaal "God loonje!" toewenschte. De vreemdeling bleef intusschen in een onverschillige houding tegen de kar leunen en zijn snede brood opeten, zonder zich over ons te bekommeren.

Op dit oogenblik stoof Andries de deur uit, met zijn mes in de hoogte, door den waard en al de boeren gevolgd.

"Weêr en wind!" riep hij den vreemdeling toe: "jij zelt er zoo gemakkelijk niet afkomen als dat loop-in-'t-lijntje daar. Wie heitje gehieten van an men mes te komen?"

"Hawaai! hawaai!" riep Simon, Andries met een smeekenden blik aanziende: "elp mij toch theugen dien Filisthijn, dien langen schlingel dhaar, die me eelemaal heit bedhurven."

"Hoorje niet, dat je gepraaid wordt," vervolgde Andries tegen den vreemdeling, die, zonder zich zijn woorden aan te trekken, onbeweeglijk stil bleef staan: "wat hadje met men mes noodig?"

De onbekende gaf geen antwoord; maar het ledige bord aannemende, dat de persoon die in de kar gezeten was hem aanreikte, stak hij het den kastelein toe en vroeg, wat hij schuldig was. Ik had mij intusschen willen verwijderen; maar ik beken dat de nieuwsgierigheid, hoe dit alles zou afloopen, mij ook terughield.

"Geef dan voor den () antwoord, kaerel!" bulderde Andries, den vreemdeling bij den mantel grijpende.

"Hebt gij lust denzelfden weg op te gaan als die Jood daar?" vroeg deze: "ik hinder niemand; maar niemand moet mij aanraken."

"Hoor reis, ventje!" zeide Andries: "jij mot zooveel praats niet hebben: al benje nog zoon lange spriet, ik heb er wel grooter als jou voor derlui frontwerk getrommeld. Heb je lust? dan zal ik je een rood lintje over je bakkes halen."

De vreemdeling verwaardigde zich niet eenig antwoord te geven; maar, zich tot zijn voerman wendende, die juist met het beslagen paard terugkwam, riep hij hem toe, zich wat te haasten. Dit bevel werd door de omstanders natuurlijk als een bewijs van vrees aangezien, en de waard, niet ontevreden, van nu eens aan Andries zijn trek tot een messengevecht te gunnen, wendde zich verheugd tot Roggeveld: "ziezoo!" zeide hij: "nou zellen we toch nog een grapje hebben: en onze vriend Andries zal trakteeren; want dat doet hij altijd roiaal, mot ik zeggen, as hij er een troef heit 'egeven."

"Ik 'eleuf het niet," zeide Roggeveld: "die lange spier is ook al niet van 't echte soort en 't kon wel 'ebeuren dat hij zonder neus verder most reizen, in dat geval!"

"Wat () is dat?" hernam Andries tegen den onbekende, terwijl hij, de beenen wijd uiteenzette, de linkerhand in de zijde bracht, en met de rechterhand zijn mes op- en nederwierp: "ben ik je nou geen antwoord waardig? En zou je zoo schoot gaan zonder te brassen? Neen mannetje! je zelt me, zoo lang as je bent, op je knieën ekskuus motten vragen of—op het mesje!"

"Welnu! waar wacht gij op?" vroeg de man, wien de uitdaging gold, aan den voerman, die met wijd opgespalkte oogen dit tooneel stond aan te gapen: "Span in, en stoor u niet aan de praat van dien dronken lap daar."

"Dronke lap! ik dronken!" brulde Andries, wiens woede nu ten top was gestegen: "wacht! ik zelje leeren!"—En terstond sprong hij op den reiziger los, die juist bezig was, den voerman aan het inspannen te helpen. Ik was op het punt van tusschen beiden te schieten, daar ik vreesde dat de onbekende zou worden aangevallen op een oogenblik dat hij niet op tegenweer bedacht was; maar Simon hield mij, onder een angstig gefluister van: "hawaai! bhemoei er je niet meê! Wat zel 'et wezen?" bij mijn rokslippen vast: en de vreemdeling toonde meer op zijn hoede te zijn dan ik meende; want, zich eensklaps omkeerende, gaf hij den twistzoekenden gast een stoot in de borst, dat deze achterover tuimelde, en, naar zijn adem hijgende, op den grond bleef liggen.

"De drommel! die kwam an!" zeide baas Roggeveld: "dat is ook geen kat om zonder handschoenen aan te vatten."

"Wel vriend Andries!" zeide de waard, hem weder op de been helpende: "benje nou een zandruiter 'eworden?"

"t Is () ongehoord!" vloekte Andries, met moeite opstaande: "en nou neem ik jelui allen tot getuigen, of hij niet met mij vechten moet."

"Vechten moet hij!" riepen de boeren: "er is geen bidden voor."

"En ik neem u allen tot getuigen," zeide de vreemdeling, op een strengen toon, "dat ik het niet ben, die aanleiding tot twist gegeven heb: en dat, zoo de justitie deze zaak onderzoekt, zij eerder hen zal straffen, die een vreedzamen reiziger aanranden of zulks gedoogen, dan hem die zich verdedigt, wanneer hij aangevallen wordt."

"Dat helpt allemaal niet!" riepen de boeren: "jij hebt zijn mes an'eraakt en hum 'eslaogen: vechten motje."

Ik zag, dat de zaak een slechte wending voor den reiziger begon te nemen: ik weet niet welke goede geest mij nu op eens den zotten logen ingaf, dien ik verzon om hem uit den brand te helpen.

"Laten zij oppassen, wat zij doen," fluisterde ik Roggeveld, die naast mij stond, in 't oor. "Ik bedrieg mij niet: het is Tsaar Peter! de Tsaar van Rusland, weet gij?"

"Wat je zeit!" zeide Roggeveld, den vreemdeling verbaasd aanziende: "wel kijk is 't mogelijk! in dat geval!" en hij deelde zijnen buurman het sprookje mede, dat nu van mond tot mond vloog.

Het verdichtsel vond des te meer geloof, omdat de Tsaar, weinige jaren geleden, insgelijks zonder gevolg en incognito naar Amsterdam gereisd was, en dat de vreemdeling, door zijn hooge gestalte, zijn gebiedenden toon, en zelfs door de geduchte wijze waarop hij van zich afgeslagen had, niet kwalijk beantwoordde aan het denkbeeld, dat men zich van den Russischen Vorst vormde. Kluchtig was het nu, den indruk gade te slaan, welken de tijding, die ik had medegedeeld, op de aanwezigen maakte. Al de mutsen en hoeden gingen een voor een af, en de boeren bleven als beteuterd den vreemdeling aangapen. Vooral de waard was verlegen, en zocht door menigvuldige buigingen en strijkaadjen het weder goed te maken, dat hij bij den twist de zijde van Andries gekozen had. Andries zelf, schoon het aan zijn gelaat te zien was, dat hij het vertelsel betwijfelde, dorst echter den aanval niet hernieuwen, en bleef in het midden van den kring als besluiteloos staan, de blikken met een norsche uitdrukking nu eens op den gewaanden Tsaar, dan weder op de omstanders wendende. Slechts twee personen waren er, die blijkbaar niets van de zaak begrepen: de eene was Simon, die zich op eenigen afstand teruggetrokken had en de plaats hebbende verandering met blikken van verbazing beschouwde; want niemand gaf zich de moeite, hem eenige opheldering te geven: de andere was de onbekende zelf, die, blijkbaar verbaasd over de op eens zoo beleefde houding der boeren, al de omstanders beurtelings in 't gezicht zag, totdat zijn oog eindelijk op mij viel, en ongetwijfeld den glimlach waarnam, dien het welgelukken mijner list bij mij verwekte. Ik begreep zijn vragenden blik, en aanstonds, met den hoed in de hand hem naderende, maakte ik de beweging, als of ik hem in het rijtuig helpen wilde, en fluisterde hem in 't oor: "men houdt u hier voor den Tsaar; maak maar spoedig, dat gij verder komt."

"Ik dank u!" zeide hij, op de kar stappende: "rij nu maar voort, koetsier!"

De voerman liet het zich geen tweemaal zeggen, maar sprong op het krat en lei de zweep over het paard, dat terstond, met meer vlugheid dan ik het oordeelde te bezitten, zijn weg vervolgde.

De gansche vergadering bleef het rijtuig eenige oogenblikken in stomme verbazing naöogen: totdat de waard de stilte brak met den uitroep: "wel wie heit zijn leven zoo iets 'ezien? Wie kon nou denken, dat die Roodmantel de Tsaar zou wezen?"

"De Tsaar!" riep Simon, weder toeschietende: "nha doch! 't is zooveel de Tsaar, as dat hik Vader Abraham ben. Lhoop khijken! 'Eb ik den Tsaar niet menigmalen ghezien, toen 'ij te Zerdam wherkte as een gemeene krijer en den naam droeg van Phieterbhaas. Ze 'ebbe je dhan holik bheet ge'ad, khastelein!"

"Wat! hoe! was dat de Tsaar niet? Wie heeft dat dan verteld?" mompelden de ontevredene omstanders: en aller oogen vestigden zich op mij, met een uitdrukking van wrevel en toorn.

"Is hij het, die jelui bedot heit?" vroeg Andries, op mij wijzende: "jelui bent ook een hoop gekken, die je een barkas voor een brik laat verkoopen!"

"Kom! kom!" zeide ik, "Tsaar of niet, gijlieden moogt blij zijn, dat de zaak geen verdere gevolgen heeft gehad; want die man zag er mij wel naar uit, om het hooger op te zoeken, zoo men hem een haartje gedeerd had: en ik twijfel er niet aan, of de Heeren van Eemland hadden het u duur doen betalen.—Goeden morgen samen!"

Met dezen groet begaf ik mij op weg, en haastte mij met groote schreden het dorp te verlaten, en het dof en dreigend gemompel te ontgaan, dat van verre achter mij klinken bleef: ik was echter niet bevreesd, dat men mij vervolgen zoude; want ik had in Simon een trouwen bondgenoot achtergelaten, die mij kende, en het hun, vleide ik mij, wel uit het hoofd zoude praten, mij verder lastig te vallen.

[1] Arlequin Actionist; Quincampoix of de Windhandelaars: blijspelen van Langendyk.

[2] Men weet, dat studenten gewoon zijn een kurketrekker met dien naam te bestempelen.

Ferdinand Huyck

Подняться наверх