Читать книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Jacob Grimm - Страница 7
XXXVII. Duimpje.
ОглавлениеEr was eens een arme boer; hij zat ’s avonds bij den haard en pookte in het vuur en de vrouw zat te spinnen. Toen zei de man: »wat is het toch droevig, dat wij geen kinderen hebben; het is zoo stil bij ons in huis, en bij anderen is het altijd zoo druk en vroolijk.« »Ja,« zeide de vrouw, en ze zuchtte, »al hadden wij er maar één, en al was het nóg zoo klein, al was het niet grooter dan een duim, dan zou ik al tevreden zijn, en wij zouden het hartelijk liefhebben.« Nu gebeurde het, dat de vrouw ziekelijk werd, en na zeven maanden kreeg zij een kindje; het was gaaf en gezond, maar niet langer dan een duim. Toen zeiden zij: »het is als wij gewenscht hebben, en het zal ons lieve kind zijn!« en om zijn klein postuur noemden zij het: »Duimpje.« Het werd goed verzorgd, maar het kind groeide niet en bleef altijd zoo klein als toen het geboren werd, het keek echter heel verstandig uit zijn oogen en toonde zich een vlug en handig ding, dat geluk had in alles wat het begon.
De vader maakte zich eens klaar om naar het bosch te gaan en hout te hakken, toen zei hij zoo in zich zelf: »nu wou ik, dat ik iemand had om mij met een wagen achterna te komen.« »O, vader!« riep Duimpje, »den wagen zal ik wel brengen, hij zal op den bepaalden tijd in het bosch zijn, reken daar maar vast op.« De man begon te lachen; »hoe zou dat moeten gaan, je bent veel te klein om het paard aan den toom te houden.« »Dat hindert niet vader, als moeder maar aan wil spannen, dan kruip ik in het paard zijn oor en zeg hem hoe hij gaan moet.« »Nu,« zei de vader, »wij zullen het eens probeeren.«
Toen het tijd was, spande de moeder het paard aan en zette Duimpje in zijn oor, en het kleine ding riep tegen het paard hoe hij gaan moest, hot! hu! Het ging heel ordelijk, als bij een echten baas en de wagen reed recht den weg naar het bosch. Nu gebeurde het, dat Duimpje »hu!« riep, bij een draai van den weg, toen er juist twee mannen aankwamen. »Wat is dàt?« zei de een, »daar gaat een wagen, en de voerman roept wat tegen het paard, en hij is nergens te zien.« »Dat is niet pluis!« zei de andere, »wij zullen de kar volgen en zien waar hij staan blijft.«
De wagen reed het bosch in tot op de plaats waar het hout gehakt werd. Toen Duimpje zijn vader zag, riep hij: »Kijk vader, daar ben ik al met den wagen, haal mij nu maar naar beneden.« De vader hield het paard met de linkerhand en haalde met de rechter zijn zoontje uit het oor. Duimpje ging vroolijk op een grashalm zitten schommelen. Toen de twee vreemde mannen het kereltje zagen, konden zij geen woord zeggen van verbazing; maar de eene trok den anderen op zij en sprak: »Met dat kleine baasje zou geld te verdienen zijn in de stad als wij hem lieten kijken; wij moeten hem zien te koopen.« Hij ging naar den boer en zeide: »verkoop ons dat ventje, hij zal het goed bij ons hebben.« »Neen,« zei de vader, »dat is mijn hartelap, die is voor al het goud in de wereld niet te koop.« Maar Duimpje, die den handel had afgeluisterd, klom over de plooien van zijn vader’s jas naar boven, ging op zijn schouder zitten, en fluisterde in zijn oor: »Vader, doe het maar, ik kom wel weêr bij je terug.« Toen verkocht de vader hem voor een ronde som aan de twee mannen. »Waar wil je zitten?« vroegen zij. »O, zet mij maar op den rand van je hoed, daar kan ik op en neer wandelen en uitkijken, en ik val er toch niet af.« Zij gaven hem zijn zin, en toen Duimpje afscheid van zijn vader had genomen, gingen zij met hem weg. Zoo liepen zij met hem door, en toen het avond en schemer werd, zei de kleine: »zet mij eens even op den grond, het is noodig.« »Blijf maar boven,« zei die van wien de hoed was, »ik geef er niets om, de vogels laten er ook wel eens wat op vallen.« »Neen,« zei Duimpje, »ik weet heel goed wat mij past, zet mij maar gauw op den grond.«
De man nam zijn hoed af en zette het jongetje op een akker die aan den weg lag, hij sprong en kroop een beetje tusschen de kluiten en toen kroop hij op den weg in een mierengaatje, dat hij had uitgezocht. »Gegroet heeren! ga maar zonder mij naar huis!« riep hij en lachte hen uit. Zij kwamen aanloopen en prikten met stokken in het mierengat, maar dat was verloren moeite, Duimpje kroop al maar verder terug en toen het eindelijk heelemaal donker was, moesten zij nijdig en met een leege beurs naar huis. Toen Duimpje begreep, dat zij weg waren, kroop hij weêr uit zijn onderaardsche gang te voorschijn. »Het is hier op den akker gevaarlijk loopen in het duister,« dacht hij, »ik zou makkelijk mijn beenen of mijn hals kunnen breken.« Gelukkig liep hij juist tegen een leeg slakkenhuis aan. »Goddank, nu ben ik van nacht ten minste veilig,« zei hij en kroop er in. Toen hij juist zou inslapen, hoorde hij twee mannen voorbijgaan. »Hoe leggen wij ’t nu aan om dien rijken dominé van zijn geld en zijn zilver af te helpen,« zei de een. »Dat kan ik je wel zeggen!« riep Duimpje. »Wat was dat?« zei de dief verschrikt, »ik hoorde iemand spreken.« Zij bleven staan luisteren, en Duimpje riep: »neem mij mee, dan zal ik je helpen.« »Waar ben je dan?« »Zoek maar hier op den grond, en let goed op waar de stem vandaan komt.«
De dieven vonden hem eindelijk en namen hem van den grond op. »Jij klein wicht, wat wou jij ons helpen!« »Kijk,« zei hij, »ik kruip tusschen de ijzeren staven door tot in dominé’s kamer, en geef jelui aan, wat je hebben wilt.« »Nu, goed dan, wij zullen eens zien wat je kunt.« Toen zij bij de pastorie waren, kroop Duimpje tusschen de staven door in huis; maar daar begon hij zoo hard als hij kon te schreeuwen. »Wou jelui alles hebben wat hier in is?« De dieven schrikten en zeiden: »Spreek toch zachtjes, dat ze niet wakker worden.« Maar Duimpje deed of hij ’t niet hoorde en schreeuwde weêr: »Wat wil jelui? Wil je alles hebben wat hier in is?« Daarvan werd de keukenmeid wakker, die in de kamer daar naast sliep, zij ging opzitten en luisterde. Maar de dieven waren van schrik een eind weggeloopen; na een poosje vatten zij weer moed en kwamen terug, zij meenden, dat het baasje hen een beetje plagen wou, en ze fluisterden naar binnen: »Kom maak nu geen gekheid, en geef gauw wat aan.« En Duimpje schreeuwde zoo hard als hij kon: »Ik zal je alles geven, steek je handen maar naar binnen.«
Dat hoorde de luisterende keukenmeid heel duidelijk, ze sprong uit bed en strompelde de kamer binnen. De dieven liepen weg en renden of de dood hen op de hielen zat, en de meid, die niets merkte stak een kaars aan.
Toen zij met het licht terug kwam, maakte Duimpje gauw, dat hij wegkwam in de schuur. De meid doorzocht alle hoeken en gaten en toen zij niets vinden kon, dacht ze, dat ze met open oogen en ooren toch gedroomd had.
Duimpje was over de stroohalmen rond geklommen en had een goed plekje gevonden om te slapen. Hij woû daar blijven uitrusten tot het dag was en dan weêr naar zijn ouders gaan. Maar dat zou anders uitkomen; ja, de wereld is vol wisselvalligheden! De meid stond als gewoonlijk op omdat het vroeg dag was, en wilde het vee voederen. Haar eerste zorg was naar de schuur; daar pakte zij een arm vol hooi, en juist dat waar Duimpje in lag. Maar hij sliep zoo vast, dat hij niets merkte, en werd pas wakker, toen hij in den bek van de koe zat, die hem met het hooi had gegrepen. »Ach God hoe kom ik hier nu in!« Maar hij merkte gauw waar hij was. Nu was het oppassen, dat hij niet tusschen de tanden kwam en vermorseld werd, en toen moest hij nog meê naar beneden, naar de maag. »In dit kamertje zijn de raampjes vergeten,« zei hij, »en er schijnt geen vonk maan; een licht zal hier ook wel niet te krijgen zijn.« Het kwartier beviel hem in alle opzichten slecht, en het ergste was, dat er altijd maar meer hooi door het deurtje naar binnen kwam, en het plaatsje werd hoe langer hoe benauwder. Toen riep hij eindelijk in zijn angst zoo hard als hij maar kon: »Breng niet meer voêr, niet meer voêr!«
De meid was juist bezig de koe te melken en toen ze spreken hoorde en niemand zag, en de stem van ’s nachts herkende, tuimelde zij van schrik van haar stoeltje, en morste al de melk. Zij liep haastig naar haar meester en riep:
»O, mijnheer de dominé, de koe kan spreken!« »Je bent niet wijs,« zei de dominé en ging zelf naar den stal om de zaak te onderzoeken. Maar hij had nog geen voet binnen of Duimpje riep: »Breng mij geen nieuw voêr!« Toen geloofde de dominé zelf ook, dat het een booze geest was, en liet de koe dood maken. Ze werd geslacht, maar de maag waarin Duimpje zat, werd op de mesthoop gegooid. Duimpje trachtte zich er uit te werken, en wurmde en wurmde tot hij eindelijk wat ruimte kreeg; maar toen hij juist zijn hoofd naar buiten wou steken, gebeurde er weêr een nieuw ongeluk. Er kwam een hongerige wolf voorbij en die slokte de heele maag in ééns in. Maar Duimpje gaf het niet op, »misschien valt er met dien wolf wel te praten,« dacht hij, en hij riep hem toe uit zijn eigen buik: »lieve wolf, ik weet een lekker hapje voor je!« »Waar is dat te krijgen?« vroeg de wolf. »Daar en daar, je moet door het riool naar binnen zien te komen, en dan zal je zooveel spek en worst en koek vinden als je maar bergen kunt;« en hij beschreef hem heel nauwkeurig zijn vader’s huis. De wolf had daar ooren naar, drong in den nacht door het riool en at in de provisiekamer, wat hij maar eten kon. Toen hij klaar was, wilde hij weêr terug, maar hij was nu te dik om er door te kunnen. Daar had Duimpje juist op gerekend, en begon nu in het lijf van de wolf geweldig te keer te gaan, roepen en schreeuwen zoo hard hij kon.
»Breng mij geen nieuw voêr!«
(Bladz. 26).
»Hou je mond toch,« zei de wolf; »je maakt de menschen wakker!« »Neen man,« zei ’t kleine ding, »jij hebt lekker gegeten, nu wil ik eens lekker pleizier maken,« en hij begon het misbaar weêr opnieuw. Daarvan werden zijn vader en moeder wakker, liepen naar de provisiekamer en keken door een reet. Toen zij zagen, dat er een wolf in was, haalde de man de bijl en de vrouw de zeis. »Blijf jij achter,« zei de man, »en als ik hem een slag gegeven heb en hij is nog niet dood, dan kom jij en geeft hem een sneê in zijn lijf.« Duimpje hoorde de stem van zijn vader en riep: »lieve vader, ik ben hier, ik zit in den wolf zijn buik.« »Goddank,« riep de man heel verheugd, »ons lieve kind is weêr terecht,« en hij vroeg de vrouw, de zeis weg te zetten, dat Duimpje geen letsel zou krijgen. Daarop haalde hij uit en sloeg den wolf met één slag op zijn kop dood, en toen haalden zij een schaar en mes en sneden hem zijn buik open, en haalden het ventje er uit. »O,« zei de vader, »wat een zorg en angst hebben wij om je uitgestaan!« »Ja vader, ik heb heel wat in de wereld beleefd; goddank, dat ik weer wat frissche lucht krijg!« »Waar ben je dan toch geweest?« »Och vader, ik was in een muizengat, in een koeienmaag en in een wolfsbuik en nu blijf ik bij u.« »En voor geen schatten in de wereld verkoopen wij je weêr.« En ze pakten en kusten hun dierbare Duimpje, gaven hem te eten en te drinken, en lieten hem nieuwe kleêren maken, want de zijne waren van een slechte reis thuis gekomen.