Читать книгу De zoon van Kazan - James Oliver Curwood - Страница 4
II.
Het eerste gevecht.
ОглавлениеEn het was een wereld vol wonderen—een wereld van uitgestrekte eenzaamheid, niets buiten de schepselen der wildernis leefde er. De dichtstbijzijnde Hudson Baai-post lag een honderd mijlen er van af en de eerste stad van beschaving was zeker wel een driehonderd mijlen zuidwaarts.
Twee jaren te voren had Tusoo, de strikkenzetter, een Indiaan van den stam der Cree's, er zich gevestigd. Het was zijn domein en in zijn bezit gekomen volgens de wet der wouden, na een lange reeks van voorvaderen, maar Tusoo was de laatste geweest van zijn uitstervend geslacht en hij was gestorven aan de kinderpokken en zijn vrouw en kinderen waren er eveneens aan gestorven. Sedert dien tijd had er niemand meer gewoond. De lynx had er zich vermenigvuldigd. De elanden en kariboe's waren niet achtervolgd door den mensch. De bevers hadden ongestoord hun kasteelen gebouwd. De voetsporen van den zwarten beer waren even diep als die van de herten, meer naar het zuiden. En waar eens de vallen en het giftaas van Tusoo de oorzaak waren geweest, dat de wolven niet al te talrijk werden, nu bestond deze bedreiging voor hen niet meer.
Op de zon van dezen dag vol merkwaardigheden volgden de maan en de sterren van Baree's eersten werkelijken nacht. Het was een schitterende nacht en een volle, roode maan zeilde over de bosschen, de aarde overstroomend met een nieuw soort licht, zachter en, voor Baree's smaak, veel mooier. Zijn wolvenaard sprak sterk in hem en hij was rusteloos. Hij had dien dag geslapen in de warmte van de zon, maar hij kon niet slapen in dezen maneglans. Hij snuffelde, niet op zijn gemak, om Wolvin heen, die plat op haar buik lag; haar mooie kop was vol levendigheid, zij luisterde verlangend naar de geluiden van den nacht en wachtte op het liefkoozend likken van Kazan, die als een schaduw was weggeslopen om te jagen.
Een half dozijn malen hoorde Baree, terwijl hij in de buurt van de gevallen boomen rondscharrelde, een zacht gesuis boven zijn hoofd en eens of twee keer zag hij een grijze schaduw, die geruischloos en snel door de lucht schoot.
Het waren de groote uilen van het noorden, die neer kwamen dalen om hem te bekijken en als hij een konijn was geweest, in plaats van een jong wolfshondje, zou deze nacht onder den blooten hemel zijn laatste nacht geweest zijn; want in tegenstelling met Wapoos, het konijn, was hij niet voorzichtig. Wolvin paste niet buitengewoon op hem. Haar instinkt zeide haar, dat er in deze bosschen geen groot gevaar dreigde voor Baree, behalve van den kant der menschen. Door zijn aderen stroomde wolvebloed. Hij jaagde op alle mogelijke andere dieren, maar geen enkel wild dier maakte jacht op hem. Gedeeltelijk begreep Baree dit ook. Hij was niet bang voor de uilen. Hij was niet bang voor de zonderlinge bloed-verstijvende kreten, die zij uitstootten, in de zwarte sparretoppen gezeten. Maar één keer kreeg de vrees toch vat op hem en hij spoedde zich terug naar zijn moeder. Dit gebeurde toen een van de gevleugelde jagers zich stortte op een sneeuwschoenkonijn en de doordringende doodskreten van het veroordeelde dier zijn hartje deden kloppen als een hamer. Hij voelde in deze kreten de nabijheid van die eene, altijd tegenwoordige tragedie van de wildernis—den dood. Hij voelde het opnieuw, dezen nacht, toen hij, dicht tegen Wolvin aangekropen, luisterde naar het heftig gehuil van een wolventroep, die een jongen kariboe-stier op de hielen zat. En de beteekenis van dit alles en de wilde siddering ervan ondervond hij in de vroege schemering, toen Kazan terugkeerde, tusschen zijn kaken een dik konijn houdend, dat nog steeds schopte en worstelde om zijn leven.
Dit konijn vormde den climax van het eerste hoofdstuk van Baree's opvoeding.
Het was alsof Wolvin en Kazan het zoo hadden uitgedacht, om hem op deze manier zijn eerste les te geven in de kunst van het dooden. Toen Kazan het had laten vallen, naderde Baree het vette konijn behoedzaam. De ruggestreng van Wapoos was gebroken; zijn ronde oogen waren glazig geworden en hij voelde geen pijn meer. Maar voor Baree's gevoel was hij nog springlevend, toen hij zijn scherpe tandjes in het bont begroef, dat welig onder Wapoos' kin groeide. De tandjes drongen niet door tot in het vleesch. Met de onstuimigheid van een jong hondje hield Baree vast. Hij dacht, dat hij bezig was te dooden. Hij kon de laatste stuiptrekkingen van Wapoos voelen. Hij kon de laatste hijgende zuchten hooren, die het warme lijfje verlieten en hij gromde en rukte tot hij eindelijk achterover viel, met zijn bekje vol konijnebont. Toen hij tot den aanval terugkeerde, was Wapoos heelemaal dood en Baree ging voort met grommen en bijten, totdat Wolvin er bij kwam met haar scherpe slagtanden en het konijn in stukken scheurde. Daarna volgde het festijn.
Op deze manier kwam Baree tot de ontdekking, dat eten beteekende: dooden, en naarmate de dagen en nachten elkaar opvolgden, groeide zijn honger naar vleeschvoedsel aan. In dit opzicht was hij een ware wolf. Van Kazan had hij weer andere en nog sterkere karaktertrekken geërfd, van den hond. Hij was van een prachtige zwarte kleur, wat hem in later jaren den bijnaam bezorgde van Kusketa Muhekun—den zwarten wolf. Op zijn borst prijkte een witte ster. Ook aan zijn rechteroor was een wit vlekje. Zijn staart was, toen hij zes weken oud was, ruig en hing laag. Het was een wolvestaart. Zijn ooren waren als die van Wolvin, scherp, spits en altijd bedacht op onraad. Zijn voorschouders beloofden krachtig te worden als die van Kazan en als hij stond, leek hij op een speurhond, behalve dan, dat hij altijd zijwaarts stond van het punt of voorwerp, dat hij betuurde. Dit nu, was weer een eigenschap van den wolf, want een hond gaat altijd recht in de richting staan. Op een schitterenden nacht, toen hij twee maanden oud was, en de hemel wemelde van sterren, toen de Juni-maan zoo helder was, dat zij nauwelijks hooger leek te staan dan de sparretoppen, ging Baree rechtop zitten en huilde. Het was zijn eerste poging. Maar men kon zich in den klank ervan niet vergissen. Het was wolvengehuil. Maar een oogenblik later, toen Baree naar Kazan toesloop, alsof hij zich diep over deze eerste poging schaamde, kwispelstaartte hij op een onmiskenbaar verontschuldigende manier. En hierin kwam weer de hondennatuur tot uiting. Als Tusoo, de nu gestorven Indiaansche strikkenzetter, hem had kunnen zien, zou hij hem beoordeeld hebben naar dat kwispelstaarten. Het openbaarde het feit, dat in 't diepst van zijn hart—en in zijn ziel, als wij toegeven, dat hij er een bezat—Baree een hond was. Ook in een ander opzicht zou Tusoo hem tot hond gestempeld hebben. Als een wolvejong twee maanden oud is, is het vergeten hoe het moet spelen. Het is dan reeds een halfvolwassen dier der wildernis, het werkt en jaagt op dieren, die kleiner zijn dan hijzelf en hulpeloozer. Baree speelde toen nog. Op zijn tochten buiten het hol onder de omgevallen boomen was hij nooit verder gegaan dan tot aan de kreek, een honderd meter van de plek, waar zijn moeder lag. Hij had meegeholpen menig dood en stervend konijn in stukken te scheuren; hij verbeeldde zich, zoo hij al ooit over deze zaak nadacht, dat hij buitengewoon flink en moedig was. Maar hij was al in zijn negende week, toen hij zijn sporen verdiende en dat verschrikkelijke gevecht voerde met den jongen uil, aan den zoom van het dichte woud.
Het feit, dat Oohoomisew, de groote sneeuwuil, zijn nest had gemaakt in een afgeknakten boomstam, niet ver van de omgevallen boomen, was de oorzaak van een verandering in Baree's levensloop, zooals het blind worden dien van Wolvin veranderd had en de knuppel van den Man dien van Kazan. De kreek liep dicht in de buurt van dien boomstam, die door den bliksem was getroffen en deze boomstam stond op een stille, donkere plek in het woud, omringd door hooge, donkere sparren en zelfs bij het volle daglicht in schemer gehuld. Meermalen was Baree tot aan den zoom van dit geheimzinnige stuk bosch geloopen en had er nieuwsgierig naar binnen gegluurd, met een groeiend verlangen. Op den dag waarop hij dit groote gevecht hield, was de verlokking ervan overweldigend. Stapje voor stapje ging hij er in; zijn oogen schitterden en zijn ooren waren gespitst, om elk geluid op te vangen, dat er maar uit op kwam klinken. Zijn hartje klopte sneller. De schemering omwikkelde hem meer en meer. Hij vergat het hol en Kazan en Wolvin. Hier vóór hem lag het groote avontuur. Hij hoorde vreemde geluiden, maar heel zacht, alsof zij werden voortgebracht door zachtgezoolde pooten en donzige veeren en zij vervulden hem met een opgewonden verwachting. Onder zijn pooten groeiden niet langer grassen, kruiden of bloemen—hij liep op een prachtig bruin tapijt van zachte naalden. Het was een lekker gevoel aan zijn pooten, zij waren zoo fluweelzacht, dat hij zijn eigen bewegingen niet hooren kon.
Hij was ruim driehonderd meter van de omgevallen boomen af, toen hij langs Oohoomisew's boomstam kwam en in een dicht gewas van jonge balsemstruiken. En daar—midden op zijn pad—kroop het monster!
Papayuchisew „de jonge uil” was niet meer dan een derde van de grootte van Baree. Maar hij zag er uit als een schrikaanjagend voorwerp. Voor Baree leek hij niets dan kop en oogen. Hij kon heelemaal geen lichaam aan hem ontdekken. Kazan had nooit iets thuisgebracht, dat hierop leek en een volle halve minuut lang bleef hij het aanstaren, bespiegelend.
Papayuchisew bewoog geen veertje. Maar toen Baree voorzichtig, voetje voor voetje naderbij kwam, werden zijn oogen al grooter en grooter en de veeren bovenop zijn kop gingen overeind staan, alsof zij door den wind bewogen werden. Hij stamde van een vechtlustige familie, deze kleine Papayuchisew—een woeste, onverschrokken, moordende familie en zelfs Kazan zou ontzag gehad hebben voor deze overeind staande veeren. Met een tusschenruimte van twee voet maten het wolfshondje en het jonge uiltje elkaars krachten. Op dit oogenblik zou Wolvin, als zij hem had kunnen zien, tot Baree gezegd hebben: „Neem je pooten op en ren!” en Oohoomisew, de oude uil, zou tot Papayuchisew gezegd hebben: „Jou kleine dwaas, gebruik je vleugels en maak dat je wegkomt!”
Zij deden dit echter geen van de twee en het gevecht nam een aanvang.
Papayuchisew begon en met een enkelen woesten kreet viel Baree om, terwijl de snavel van den jongen uil als een roodgloeiende schroef in het zachtste gedeelte van zijn neus knelde. Die eene schreeuw van verbazing en pijn was Baree's eerste en laatste in het gevecht. De wolf ontwaakte in hem, woede en verlangen om te dooden beheerschten hem. Onder het vasthouden maakte Papayuchisew een eigenaardig sissend geluid en terwijl Baree omrolde, tandeknarsend en worstelend om zich te bevrijden van dien verbazingwekkenden greep op zijn neus, stegen er woedende bromgeluiden op uit zijn kleinen strot. Een volle minuut lang miste hij het gebruik van zijn kaken. Toen, bij toeval, duwde hij Papayuchisew in een boschje struiken, die laag bij den grond groeiden en kwam zijn neus een oogenblik vrij. Hij had nu weg kunnen hollen, maar in plaats daarvan was hij weer bovenop den kleinen uil, met de snelheid van het weerlicht. Floep! lag Papayuchisew op zijn rug en Baree begroef zijn naaldfijne tandjes in diens borst. Het was alsof hij probeerde door een kussen heen te bijten, zoo dik zat hij in de veeren. Dieper en dieper zonken Baree's tanden en juist toen zij de huid van het uiltje begonnen te schrammen, pakte Papayuchisew, die in het wilde gepikt had, met een snaveltje, dat telkens met snappend geluid sloot, hem bij het oor. De pijn, die deze greep hem bezorgde, was voor Baree niet om uit te houden en hij deed een nog wanhopiger poging om met zijn tanden door de dikke veer-wapenrusting van zijn vijand heen te komen. In hun worsteling rolden zij tot onder de lage balsemstruiken naar den rand van het ravijn, waardoor de kreek liep. Zij vielen over de steile helling heen en bij deze tuimeling liet Baree los. Papayuchisew daarentegen klemde zich standvastig aan hem vast en had Baree's oor nog steeds in zijn macht.
Baree's neus bloedde en het was alsof zijn oor van zijn kop getrokken werd en op dit ongemakkelijke oogenblik deed Baby Papayuchisew de ontdekking, dat zijn vleugels een groote hulp waren in den strijd. Een uil is niet werkelijk aan het vechten, zoolang hij zijn vleugels niet gebruikt en met een vroolijk gesis begon Papayuchisew zijn tegenstander zoo hard en zoo aanhoudend te slaan, dat Baree er verblind door werd. Hij was genoodzaakt, zijn oogen te sluiten en hij hapte in het wilde rond.
Voor de eerste maal sedert den aanvang van het gevecht, voelde Baree een sterken drang om te vluchten. Hij trachtte zich te bevrijden met zijn voorpooten, maar Papayuchisew, die lang werk had gehad om tot de ontdekking te komen, maar nu ook des te vuriger was, klemde zich aan zijn oor vast als met den ijzeren greep van het noodlot. Op dit beslissende oogenblik, terwijl Baree snel het gevoel van een nederlaag kreeg, redde het toeval hem. Zijn kaken sloten zich om een van Papayuchisew's teere pooten. Het uiltje gaf plotseling een schreeuw. Het oor raakte ten laatste los en met een triomfantelijken snauw gaf Baree een geweldigen ruk aan Papayuchisew's poot.
In de opwinding van het gevecht had hij niet het rumoer van het stroomende water onder hen gehoord en over een kleine rots heen tuimelden Papayuchisew en hij tezamen in de kreek. Het kille water smoorde een laatsten snauw en een laatst gesis van de twee kleine vechtersbazen.