Читать книгу De zoon van Kazan - James Oliver Curwood - Страница 6
IV.
Een hongerig zwerver.
ОглавлениеToen Baree zich bij het aanbreken van den volgenden dag van onder zijn rots uit waagde, was hij een heel wat ouder wolfshondje dan toen hij Papayuchisew, den jongen uil, op zijn pad ontmoet had, dicht bij zijn oude hol. Als ondervinding de plaats van ouderdom in kan nemen, was hij gedurende de vier en twintig uur maanden ouder geworden. Het is een feit, dat hij nu bijna volwassen was geworden. Hij ontwaakte met een nieuwe en veel duidelijker voorstelling van de wereld. Het was een uitgestrekte plaats. Zij was vol voorwerpen, waaronder Kazan en Wolvin lang niet de eerste plaats innamen.
De monsters, die hij op dat door de maan verlichte zandplekje gezien had, hadden een nieuwe voorzorg in hem gewekt en een van de grootste en eerste instinkten—het begrip, dat de sterke aast op den zwakke. Totnogtoe had hij, wat zeer natuurlijk was, kracht gemeten naar lichaamsgrootte en ook den omvang van het gevaar schatte hij daarnaar. En zoo was de beer dus schrik-aanjagender voor hem dan Kazan en de elandstier was weer vreeselijker dan de beer. Het was maar heel gelukkig voor hem, dat zijn instinkt nog niet dadelijk tot aan de grenzen ging en hem duidelijk maakte, dat zijn eigen ras—de wolf—het meest gevreesde dier was in de wildernis, van alle gehoefde, geklauwde en gevederde schepselen, die er huisden. Anders zou het hem wel eens hebben kunnen vergaan als den kleinen jongen, die zich verbeeldde te kunnen zwemmen nog vóór hij den slag te pakken had, te diep dook en er het leven bij liet.
Heel opmerkzaam, terwijl al het haar van zijn rug overeind stond en onderdrukt grommende, berook hij de groote voetsporen van den beer en den eland, die hij gisteren op zijn zwerftochten ontmoet had. Dat berenspoor maakte hem aan het brommen. Hij volgde het tot aan den oever van de kreek. Daarna vervolgde hij zijn tocht en ook zijn jacht op voedsel.
Twee uren lang was zijn zoeken vergeefsch, hij vond niets, zelfs geen rivierkreeft. Daarna kwam hij van het groene bosch uit aan den zoom van een verbrand gedeelte. Hier was alles zwart. De boomstammen leken wel verkoolde stokken. Het was een groote boschbrand geweest, die op deze plaats gewoed had, den vorigen herfst, en de asch was nog zacht onder Baree's pooten. Recht door deze verbrande streek stroomde de kreek en er boven stond de blauwe lucht, waarin de zon scheen.
Het was een heele verzoeking voor Baree. De vos, de wolf, de eland en de kariboe zouden teruggekeerd zijn uit dit doode land. Over een jaar zou het een goed jachtveld zijn, maar nu was het volkomen levenloos. Zelfs de uilen zouden hier niets eetbaars hebben kunnen vinden. Maar het waren de blauwe hemel en de zon en de zachte grond onder zijn pooten, die Baree verlokten. Het was hier prettig reizen, na zijn pijnlijke ondervindingen van den vorigen dag. Hij ging voort, den stroom te volgen, ofschoon er weinig kans was, dat hij er iets van voedsel vond. Het water was donker en modderig geworden en hier en daar versperd door houtafval, die er in was geraakt en de oevers waren ook modderig en week. Na een poosje, toen Baree stilstond om eens rond te kijken, zag hij het groene bosch niet langer. Hij was geheel alleen in die troostelooze wildernis van verkoolde boomlijken. Er heerschte ook doodsche stilte. Geen vogelgetjilp verbrak de stilte. In de zachte asch kon hij zijn eigen bewegingen niet hooren. Maar hij was niet bang. Hij voelde de rust hier van veiligheid.
Als hij maar iets eetbaars kon vinden! Dit was de hoofdgedachte, die hem beheerschte. Zijn instinkt had hem nog niet meegedeeld, dat alles, wat hij om zich heen zag, de dood was. Hij liep voort, vol hoop naar voedsel zoekend. Maar ten laatste, terwijl de uren verstreken, begon de moed hem te begeven. De zon zonk in het westen. De hemel werd minder blauw, een zachte wind begon over de toppen van de boomen te rijden en nu en dan viel er een met veel gekraak.
Baree kon niet verder loopen. Een uur voor het donker was, lag hij in de vlakte uitgestrekt, zwak en uitgeput. De zon verdween achter het bosch. De maan klom naar boven, vanuit het oosten. De hemel glinsterde van sterren en gedurende dien heelen nacht lag Baree zoo roerloos alsof hij dood was. Toen de morgen aanbrak, sleepte hij zich naar den stroom, om eens te drinken. Met zijn laatste krachten liep hij nog wat verder. Het was zijn wolvenbloed, dat hem dwong, te worstelen voor zijn leven. Zijn hondenhart zou hem aangedreven hebben te gaan liggen en te sterven. Maar de wolf was het sterkst in hem. En dit gedeelte van zijn karakter won het. Een halve mijl verder bereikte hij het groote groene bosch weer.
In het bosch, zoowel als in de groote steden, heeft het lot vele grillen. Als Baree zich een half uur later het bosch in had gesleept, zou hij dood geweest zijn. Hij was al veel te ver weg om naar een rivierkreeft te visschen of zelfs maar den zwaksten vogel te dooden. Maar hij kwam juist op het oogenblik, waarop Sekoosew, de hermelijn—de meest bloeddorstige kleine vrijbuiter ter wereld—zijn prooi aan 't bespringen was.
Dit gebeurde ruim honderd meter van de plek af, waar Baree onder een sparreboom lag uitgestrekt, gereed om den geest te geven. Sekoosew was een machtig jager in zijn soort. Zijn lichaam was zoowat anderhalven decimeter lang, zijn klein staartje eindigde in een zwarte punt en hij woog misschien vijf ons. Een klein-kinderhandje had hem overal tusschen zijn vier pooten kunnen omsluiten en zijn scherp kopje met zijn zwarte kraaloogjes kon gemakkelijk door het kleinste gaatje. Eeuwen lang had Sekoosew meegeholpen, de geschiedenis te vormen. Hij was het, die—toen zijn huid honderd dollars in het goud des Konings waard was—de eerste scheepslading van Heeren Avonturiers over zee lokte, met Prins Rupert aan het hoofd; het was de kleine Sekoosew, die de aanleiding werd van de vorming van de groote Hudson Baai Compagnie en de ontdekking van half een werelddeel; bijna drie eeuwen lang had hij om zijn bestaan gevochten met den strikkenzetter. Hij was de slimste, de meest woeste en onbarmhartigste van alle dieren, waaruit zijn wereld bestond.
Terwijl Baree daar onder zijn boom lag, was Sekoosew bezig zijn prooi te besluipen. Zijn doel was een flink, vet patrijshoen, dat onder een wilden kruisbessenstruik stond. Geen levend schepsel had eenig geluid kunnen hooren van Sekoosew's bewegingen. Hij leek wel een schaduw—nu eens een grijs hoopje bont hier, dan een voorbijschietend streepje daar—nu eens was hij verborgen achter een stok, niet dikker dan een manspols, kwam het eene oogenblik voor den dag, om het volgend oogenblik te verdwijnen alsof hij nooit bestaan had. Op deze manier was hij van vijftig tot drie voet genaderd. Dit was zijn geliefde mik-afstand. Zonder mis te rekenen wierp hij zich aan de keel van den slaperigen patrijs en zijn naaldfijne tandjes zonken door de veeren in zijn vleesch. Sekoosew was voorbereid op wat er nu volgde. Het gebeurde altijd, wanneer hij Napanao, den woudpatrijs aanviel. Hij bezat machtige vleugels en zijn eerste aandrift, wanneer hij hem aanviel, was te vluchten. Hij steeg nu recht naar boven met een geweldig vleugelgedonder. Sekoosew klemde zich stevig vast, zijn tandjes begroeven zich diep in zijn vleesch en zijn kleine klauwtjes omsloten hem als handen. Door de lucht snorde hij met hem, steeds dieper doorbijtend, totdat Napanao, honderd meter vanaf de plek, waar dat verschrikkelijke moordwerktuig zich aan zijn keel had vastgeklemd, weer op den grond neersmakte.
De plek waar hij viel was geen tien voet van Baree af. Een paar oogenblikken lang bleef hij kijken naar die worstelende veerenmassa, nog niet volkomen begrijpend, dat er eindelijk en ten laatste voedsel binnen zijn bereik kwam. Napanao lag te sterven, maar hij worstelde nog steeds krampachtig met de vleugels. Baree stond omzichtig op en, na een oogenblik, waarin hij al zijn nog overgebleven krachten verzamelde, rende hij op hem toe. Hij begroef zijn tanden in zijn borst—en toen ontdekte hij Sekoosew pas. De hermelijn had zijn kopje opgeheven, na den doodelijken greep in Napanao's keel te hebben losgelaten en zijn woeste roode oogjes staarden één oogenblik lang in die van Baree. Hier zag hij iets, te groot voor hem om te dooden en met een woedenden schreeuw ging hij er van door. Napanao's vleugels vielen neer en hij gaf een laatsten snik. Hij was dood. Baree hield hem stijf vast, totdat hij daar volkomen zeker van was. Toen begon hij zijn festijn.
Met moordlust in zijn hartje bleef Sekoosew in de buurt, overal rondsnorrend, maar nooit naderbij komend dan een half dozijn voet tot de plaats, waar Baree lag. Zijn oogjes waren rooder dan ooit.
Baree at een derde deel van den patrijs op en de overblijvende twee derden verborg hij heel zorgvuldig aan den voet van een grooten spar. Toen haastte hij zich naar de kreek om te drinken. De wereld had nu een heel ander aanzien voor hem gekregen. Alles bijeengenomen hangt iemand's geschiktheid om geluk te voelen veel af van de diepte van het ongeluk, dat hij tevoren gehad heeft. Zoo ging het met Baree. Acht en veertig uur tevoren zou een volle maag hem geen tiende part zoo gelukkig gemaakt hebben als hij nu was. Toen was zijn grootste verlangen naar zijn moeder geweest. Sedert dien tijd had een veel grooter begeerte hem vervuld—de begeerte naar voedsel. In zeker opzicht was het gelukkig voor hem, dat hij bijna van uitputting en honger was omgekomen, want deze ondervinding had meegeholpen om een man van hem te maken—of een volwassen wolfshond—al naar men het noemen wil. Hij zou nog langen tijd zijn moeder blijven missen. Maar hij zou haar nooit meer zoo hevig missen als deze laatste twee dagen.
Dien middag deed hij een flinken dut, vlak bij zijn bewaarplaats. Daarna groef hij den patrijs weer op en deed zijn avondmaal. Toen voor de vierde maal de nacht aanbrak, verborg hij zich niet, zooals hij de drie vorige nachten gedaan had. Hij was wonderlijk goed wakker. Onder de maan en de sterren dwaalde hij rond bij den zoom van het bosch en in het sombere zwarte gedeelte er van. Hij luisterde met een nieuwe opwinding naar het wolvengehuil, dat in de verte weerklonk. Het was een troep, die op jacht was.
Nog een dag en een nacht bleef Baree in de nabijheid van zijn bewaarplaats. Toen het laatste been was af gekloven, trok hij verder. Hij betrad nu een streek, waar zijn levensonderhoud geen raadsel meer voor hem was. Hier hielden de lynxen huis en waar er lynxen rondzwerven, daar zijn ook veel konijnen. Wanneer de konijnen schaarscher worden, verhuizen de lynxen naar een beter terrein. Daar het sneeuwschoenkonijn het heele jaar door jongen werpt, bevond Baree zich in een land van belofte. Het kostte hem geen moeite, de jonge konijnen te vangen en te dooden. Een week lang deed hij zich te goed en werd met den dag dikker en sterker. Maar al dien tijd trok hij, gedreven door dien zoekenden, onrustigen geest, nog steeds hopend zijn vroeger tehuis en zijn moeder te vinden, naar het noorden en oosten.
Hij had het heimwee en voelde zich alleen en zijn hartje dorstte naar de warmte van gezelschap en den troost van moederliefde. Alleen in de wereld te zijn was allerminst een gewenschte staat van zaken. Soms beving Baree zoo'n heimwee naar het gezicht van Wolvin's grijzen snoet en Kazan's prachtig lichaam, dat het pijn deed.
Op dit oogenblik werd de wolf in hem overheerscht door den hond. Hij was alleen maar een bedroefd klein hondje. En zijn tehuis, met Wolvin en Kazan, leek ver, ver weg.
Wanhopig dwaalde hij verder, het Onbekende in....