Читать книгу Multatuli - Jeanette van den Bergh van Eysinga-Elias - Страница 5
JEUGD EN KINDERDROOMEN
ОглавлениеEr bestaat een innig verband tusschen het innerlijk leven van den volwassene en het gemoedsleven van het kind. Het zieleleven van den kinderleeftijd is de voedingsbodem van latere geestelijke ontwikkeling.
Vele kunstenaars en denkers met een diep en rijk gemoedsleven en een sterke verbeelding hebben fijne, zuivere schetsen en opmerkingen over het kinderleven gegeven, welke getuigen hoe sterk ervaringen uit eigen kinderjaren doorwerken in het gemoed.
Zoo leeren we uit het werk van den volwassene het kind kennen, en uit deze openbaringen den mensen beter verstaan. Kennis van het kinderlijk gemoedsleven is van groote beteekenis om de persoonlijkheid van denkers en dichters te doorgronden.
Niet de kennis van de uiterlijke omstandigheden is van het grootste belang, maar het inzicht in het innerlijk leven van het kind: de ontwikkeling zijner fantasie, het aanvoelen zijner omgeving, het reageeren op zijn opvoeding. Dit laatste heeft Douwes Dekker onthuld in de Geschiedenis van Woutertje Pieterse, terwijl ook in de brieven aan Tine, in den verlovingstijd geschreven, vele herinneringen aan het kinderleven zijn opgehaald.
Eduard Douwes Dekker was de vierde spruit uit een gelukkig en degelijk Hollandsch burgergezin.
Zijn vader was kapitein ter koopvaardij; een goedhartig, zeer beschaafd, welbespraakt man, maar bij al zijne goedhartigheid was hij een man, die gehoorzaamd wilde worden en die zijne jongens eenigszins Spartaansch opvoedde. De moeder daarentegen moet eene liefdevolle, verstandige, maar zeer nerveuse vrouw zijn geweest. Doordat zij veel aan hoofdpijnen leed, moederde de oudste zuster mee over de vier jongere broertjes. Van deze zuster heeft Eduard veel gehouden. Pieter, zijn zeven jaar oudere broeder, een bedaarde, ijverige jongen, die in alles het tegenovergestelde was van den ondeugenden Eduard, viel minder in diens smaak. Pieter bracht het tot Doopsgezind predikant en achtte het zijn plicht, onjuistheden in het spraakgebruik zijner familieleden te corrigeeren en in ’t bizonder placht hij Eduard zijne gebreken op meesterachtigen toon onder het oog te brengen. Uit de geweldige antipathie tegen dezen braven broeder is dan later de figuur van Stoffel Pieterse geboren: Wouters van kan niet toevallig zijn: de familie Pieterse is naar broeder Pieter genoemd!
HUIS IN DE KORSJESPOORTSTEEG TE AMSTERDAM,
waar Multatuli op 2 Maart 1820 werd geboren.
Met beide andere broeders was hij goede vrienden. Vooral met Jan, die drie jaar ouder was, met hem naar Indië ging en hem in zijn moeilijk leven meermalen trouw steunde.
De kinderen kregen een eenvoudige, maar goede en godsdienstige opvoeding. Voor luxe-uitgaven, als muziekonderwijs, was echter geen geld beschikbaar. Jan werd zeeman, later landheer in Indië, Pieter studeerde en ook Eduard werd voor de studie bestemd.
Eduard was het eenige kind, dat uit den band sprong; dat hij met zijn broers guitenstreken uithaalde, was zeer normaal. Maar in huis en school was hij een moeilijk kind.
Hoe gelukkig en gunstig de uiterlijke omstandigheden mochten zijn, toch ging het eigenlijke leven van dit kind buiten het gezin om. Een met dichterlijke verbeelding begaafd kind, heeft in het gelukkigste gezin zijn innerlijk leed te dragen, dat uit de tegenstelling voortvloeit tusschen zijne aspiraties naar al wat groot en heerlijk is en het eng-begrensde kinderleven. Deze afgetrokkenheid, dit droomen leidt tot tal van vergrijpen tegen de orde van het dagelijksche leven. Telkens botst het: knorren, straffen, komt herhaaldelijk voor. En van zijn kant poogt het kind zich aan het verstoren zijner droombeelden te onttrekken door leugens. Door vele berispingen is hij verhard, hij raakt er aan gewend als zondebok te worden gebruikt. Zijne moeder kan hem vrij goed regeeren, maar met den vader, die op autoriteit gesteld is, vallen herhaaldelijk verdrietige scènes voor. Ook op school gaat het slecht. Zijne ouders roepen de toegevelijkheid zijner onderwijzers in, omdat hij h. i. moeilijk kan leeren. Verdiept in de tooverwereld zijner fantasie kan hij zijn verstand niet bepalen bij taaloefeningen en jaartallen.
De school haat hij, het ouderlijk huis benauwt hem: zoo vaak hij kan zwerft hij buiten de poort—zijne ouders woonden op den Haarlemmerdijk te Amsterdam—langs de buitenpaden, om daar bij sloten, bruggetjes en molens te mijmeren. Dit droomleven neemt hem geheel in beslag als de wereld van ridderen rooverromans voor hem opengaat. De beelden uit zijn lectuur, de ervaringen uit zijn kinderleven vermengen zich in zijn fantasieën; en daar speelt hij zelf temidden van zijn romanhelden en heldinnen de schoonste rol. Peinzende over deze romantische heerlijkheden wordt in zijn ziel Fancy geboren. Fancy nam hem op en voerde hem mee, en heeft hem nooit weer losgelaten.
Maar het bleef niet bij droomen en fantaseeren: hij wil zelf de idealen van ridderlijkheid in praktijk brengen, hij wil zelf boven anderen uitmunten, hij wil de eerste zijn. Een groote eerzucht ontwikkelt zich in het kinderlijk gemoed,—een eerzucht, om het goede en rechte te doen zegevieren. De zucht om zelf de eerste te zijn wordt geëvenaard door den drang tot weldoen en helpen. Beide vloeien ineen. Kenmerkend is de geschiedenis van een zijner jeugdige heldendaden, die hij aan Tine opbiecht:
“Ik wandelde op een Zaterdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft—hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik—op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist Zaterdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezicht over haar broêrtje scheen te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant.... Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.
“De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen, huilde, en het meisje scheen bang te wezen voor berisping, als zij thuis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden...
“Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind,—wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!
“Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg.
“Gij weet hoe men in Europeesche steden om elke kleinigheid samenschoolt, hoe ieder vraagt: ‘wat is het?’ en niemand vraagt: ‘kan ik helpen?’
“Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: ‘wat is er?’ was het antwoord: ‘Daar is een jongeheer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.’ Die jonge heer was ik, natuurlijk.
“Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden rechten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: ‘Jongeheer, het zal u goed gaan!’ Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: ‘dat is mijn broêr Eduard!’ en ik...
“O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet,—als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen ‘ik had mijn loon weg.’ Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik—kleine jongen—hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: ‘groet gij mij niet, mij...’” 1
Wanneer? Hoe?
Dit: wanneer en dit: hoe speelden de hoofdrol in z’n gedachten. Het denken hieraan beheerschte hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die hem drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z’n wil.
Ach, er was zoo véél te doen! En hij was zoo ver achter! Wat moest er nog veel gebeuren voor-i ’n eind kon maken aan al ’t verkeerde! En dit toch was z’n roeping, naar-i meende. De straat was slecht geplaveid. Daar ginds stond ’n huis op ’t instorten. Leentje stak povertjes in de kleeren. Er was onlangs een arme blindeman in ’t water gevallen en verdronken. Er scheen niemand bij geweest te zijn om te helpen... ook alweer God niet. Bovendien waarom was die man blind? En, nu eenmaal blind zijnde, waarom was-i arm? En nu eenmaal arm zijnde, waarom... och, er was geen eind aan verwijtende vragen.
“De Fancy-verschijning had hem aangestoken met onmetelijkheid. Hij onderging onbewust den indruk van ’t verhevene en z’n onwetende ziel doolde rond in ’n oneindige reeks van middelen, die hij te kiezen had, en van wegen die hij wilde inslaan. Hij was goed, innig goed. Op ’t gebied van het goede wilde hij ’t hoogste grijpen, het moeielijkste tot stand brengen. Z’n weifelen in keus was ’n natuurlijk gevolg van onwetendheid. Bij elk voorkomend geval greep hij met z’n verbeelding terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z’n ongeoefend oordeel daarvoor hield. Dat ook bij hem alzoo ’n rol werd gespeeld door de gewone fout van edele harten—’n zeer ongewone fout dus—om de zedelijke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van ’t gebracht offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde tot de zucht om offers te brengen waar ze òf niet noodig waren òf niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe gaarne ware hij uitgetogen om hier-en-daar bij bekken- en schildslag te doen bekend maken dat er ’n ridder was aangekomen, die om de klandizie verzocht van wat martelarij!
“Later, later!” dacht hij. Later als-i bevrijd zou zijn van schoolsche en huiselijke banden. Dan zou-i ’n werelddeel gelukkig maken. En nog een. En nóg een...
“Helaas er stonden er maar vijf in ’t boekje van zijn geografie.
“Vijf werelddeelen slechts! ’t Is niet de moeite waard om van te spreken.
“Wat dàn? Wat daarna?
“Hier begon zich z’n fantasie te verliezen in de ruimte, en ’t firmament verwarrende met ’n gedroomden onstoffelijken hemel, naderden zijn gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als: God. Maar dit bevredigde hem niet.
“Geen ‘weg ter Zaligheid’ en geen katechismus was er in geslaagd het kind den anderen god te ontrooven, die hij in ’t gemoed droeg, en waarmee hij zich—ziehier z’n hoogmoed!—zonder de minste aanbidding vereenzelvigde. God, of ’n god, moest noodwendig het goede willen, het goede zijn. Dit wilde en was Wouter ook. Hij stond dus zoo’n Wezen zeer na, en beschouwde het in z’n trouwhartigen waan als z’n natuurlijken bondgenoot, als z’n gezel, als z’n kameraad. Zoo voelde hij zich prins van geestelijken bloede.”
Zoo droomde Woutertje en zoo heeft Multatuli zelf gedroomd. Hij wil koning van Afrika worden...
Deze kinderdroomen worden jongelingsdroomen, hij wil een tweede Napoleon zijn—en als man droomt hij van een keizerschap van Insulinde.
In de droomen van het kind teekent het streven van den man zich reeds af. “Ik wou zorgen dat er in ’t heele land geen onrecht geschiedde,” lezen we in Idee 1063 en omdat hij niet kon dulden, niet in staat te zijn onrecht te straffen, te verhinderen, nam hij ontslag als assistent-resident van Lebak.
Op het gymnasium kon hij het niet uithouden: het onderwijs was hem te dor en te schoolsch. Zijn vader plaatste hem als jongste bediende op het kantoor bij Van der Velde, die in katoentjes handelde. Hier kwam hij op zijn vijftiende jaar. Hoe moeilijk deze jaren voor den intelligenten jongen geweest zijn blijkt uit de satire, die hij op dit handelshuis in de Woutergeschiedenis leverde. Zich onderdanig te schikken viel hem uiterst moeilijk: de opgeblazen deftigheid, de koopmanstrots van de Keizersgracht was hem een gruwel. En dan voelde hij het pijnlijk maar een heel gewone burgerjongen te zijn, tot zoo’n uiterst onbelangrijken stand te behooren. Als hij met zijn vriend op een “buiten” op bezoek is vindt hij het zeer moeilijk om te bekennen, dat hij op den Haarlemmerdijk woont!
“Ik had een zucht voor onafhankelijkheid die tot het bespottelijke ging,” bekent hij aan Everdine.
In die jaren had hij een boezemvriend: den jongen Abraham des Amorie van der Hoeven, dien hij op het gymnasium had leeren kennen. Tot aan Van der Hoeven’s dood toe hebben beide vrienden gecorrespondeerd. Als jongelui hebben ze gelezen en geredeneerd over alles, wat hun jonge gemoederen bezig hield. Ze hebben ook druk getheologiseerd: Van der Hoeven zou theoloog worden, en is in Utrecht Remonstrantsch predikant geweest.
D. D. heeft een godsdienstige opvoeding genoten en omstreeks 1830 beteekent een godsdienstige een orthodoxe opvoeding. Reeds als kind zijn de dogmatische voorstellingen geen klanken voor hem: de vrees voor hel en verdoemenis lééft in hem. En omdat die geloofsvoorstellingen hem boeien, doet hij kinderlijk-naïeve vragen die soms zeer oneerbiedig klinken. Zij spruiten geenszins voort uit onbewusten twijfel, maar integendeel uit een kinderlijk-ernstig godsdienstig gevoel. Zoo vroeg hij aan de baker of God ooit jong was geweest en of ze Hem had gekend zonder baard... Maar de baker berispte hem en dreigde met de verdoemenis, zoodat ’t kind zijn zucht naar kennis smoorde met de vrees, dat de aarde zich voor zijn voet zou openen en hem zou verzwelgen.
Eens had hij in een speelsche bui op Gods neus een bril geteekend: en toen heeft hij gesidderd voor de trompet der diligence, die hem in de ooren klonk als de bazuin der kinderen Assurs, door God te hulp geroepen om zijn kinderlijke euveldaad te wreken.
Met zijn vragen kan hij het zijn predikant op de catechisatie lastig genoeg maken; daar hij ’t niet met zichzelf eens was heeft hij zich niet laten doopen—zijn ouders waren Doopsgezind—; maar van twijfel, van ongeloof was toen nog geen sprake.
Vóór zijn achttiende jaar heeft hij zich al bezondigd aan het maken van verzen: in een gedicht De Schaatsen bezong hij de genoegens van wintersport en van vertellingen bij den huiselijken haard om te eindigen met een sentimenteele aansporing om het leed van den arme te verzachten met een beroep op... hemelsche vergelding!
Veel vlotter en beter is de berijmde vertaling van Andrieux’ De Molenaar van Sans-Souci, een berijming, waaraan hij trouwens later nog veel verbeterd heeft. De grondgedachte van dit vers vinden we in een van de fijnste hoofdstukken der Millioenenstudiën terug: Vieux Delft en moraal. Zoo sterk zijn de indrukken van ’t geen hij in zijn jonge jaren las, dat de herinnering er aan in later jaren telkens terugkeert.
De achttienjarige besluit zijn gedicht over de bekende anecdote van Frederik den Grooten met de regels:
Zie: een landschap wordt gestolen,
En een molen blijft gespaard.
En 35 jaar later schrijft hij: “Zou ook niet hier alweer alles in alles zijn? Onbeschaamdheid in pudeur? Kemels in muggen? Gestolen landschappen in gespaarde molens?”
Uit deze verzen blijkt, dat de achttienjarige Douwes Dekker, wat literaire smaak betreft, op een lijn stond met de almanakschrijvers dier dagen. Dat hij Jean Paul leest is een belofte voor de toekomst.
Zijn moeder en broeder lieten De Schaatsen in een almanak opnemen: dit deed Eduard, die toen al in Indië was, aangenaam aan. Doch gelukkig voor zijne ontwikkeling en voor die onzer letterkunde zat hij in Indië buiten ’t bereik van almanakredacties en letterlievende genootschappen. Zoo is zijn onvaste smaak er voor behoed om door onbevoegden lof en aanmoediging voor goed bedorven te worden.
1 Brieven I: 128–130.