Читать книгу Multatuli - Jeanette van den Bergh van Eysinga-Elias - Страница 6

INDISCHE LEERJAREN (1838–1845).

Оглавление

Inhoudsopgave

Met het schip, waarop zijn vader kapitein en zijn broeder Jan stuurman was, ging Eduard op zijn achttiende jaar naar Indië. Door een verlof van drie jaren onderbroken is hij daar zeventien jaar geweest: de jaren van zijn intellectueele en innerlijke vorming brengt hij door ver van Holland. Hij is daardoor afgesneden van de Hollandsche cultuur. Zijn vader weet hem geplaatst te krijgen als klerk zonder bezoldiging bij de Algemeene Rekenkamer. Zijn loopbaan is de eerste jaren zeer voorspoedig. Na zes weken reeds ontvangt hij salaris. In een officieele missieve van 10 April 1839 lezen we dat hij “een zeer bekwaam onderwijs genoten heeft,” en “ofschoon jong van jaren, de verwachting doet koesteren, dat hij tot een bekwaam ambtenaar zal kunnen worden opgeleid.” En het blijkt, dat andere departementen hem voordeelige aanbiedingen hebben gedaan.

Een jaar na zijn komst in Indië wordt hij dan ook al benoemd tot kommies 2de klasse; hij onderscheid zich niet alleen door vlijt en werkzaamheid, maar ook geeft hij “de onbetwistbaarste bewijzen van vlugheid, doorzicht en kunde, in al hetgeen hem wordt opgedragen.”

Na het neerdrukkend bestaan van jongste bediende op de Keizersgracht—waar het opgedragen werk steeds verre bleef beneden zijn kennen en kunnen—was de arbeid in de Indische regeeringsbureaux eene verademing: hier kregen ook beginnelingen werk, waar iets van te maken viel. Voor wie toonde te willen werken, was er kans op snelle bevordering.

Niet alleen in de bureaux, ook in de samenleving van Batavia heeft de jonge Douwes Dekker snel zijn weg gevonden: van het neerdrukkend gevoel maar een burgerjongen te zijn, voelt hij zich bevrijd. Hij werd gewaardeerd als een geestig en ontwikkeld jongmensch, die niet gewoon was zijn chefs, die hij niet lijden mocht te sparen. Maar het gezellige leven is duur—hij verspeelde met biljarten wel eens ƒ 100 per week1—en een goed financier is Douwes Dekker nooit geweest! Om zijne schulden (ruim ƒ 2000) te betalen zal hij hoogstwaarschijnlijk overplaatsing naar Sumatra’s Westkust hebben gevraagd. In 1842 werd hij wederom met een zeer loffelijke aanbeveling bevorderd tot controleur 2de klasse ter Westkust van Sumatra.


De Assistent-Residentswoning van Douwes Dekker te Rangkas Betoeng, hoofdplaats van Lebak.

(Naar een photographie).

Maar zijne schulden waren niet het eenige wat hem in Batavia benauwde: het bureauwerk waarvoor hij zoo geschikt bleek, verveelde hem op den duur: het vrije en avontuurlijke van een bestuursbetrekking in de buitenbezittingen, waar hij als eerst-aanwezend ambtenaar, een soort vorstelijke macht zou uitoefenen, werkte op zijne fantasie: zelfstandig en rechtvaardig besturen en recht spreken, ervoor waken, dat geen onrecht geschiede ... dat alles trok hem aan. “Een meer levendigen en werkdadigen werkkring” vraagt hij daarom in zijn rekest aan den Gouverneur-Generaal.

Het zijn de kinderdroomen, die vasteren vorm gaan aannemen, die werkelijkheid zullen worden.

En dan is er nog iets, dat hem van Batavia wegdreef: zijn verbroken engagement met Caroline Versteegh, dat hij omdichtte tot een ongelukkige liefde. Zij was een koel en nuchter meisje: kenschetsend is deze vermaning in een kort briefje: “denk niet te veel”. Om de toestemming van haren vader te verwerven werd hij Roomsch, maar het mocht niet baten; in Aug. 1842 maakt haar vader een eind aan de verloving, waarschijnlijk onder invloed van praatjes over zijn financieele onsoliditeit.

Onder deze teleurstelling heeft hij veel geleden, maar tegelijkertijd was het hem een genot zich in de smart zijner ongelukkige liefde te koesteren, zooals hij eerst in een geluksroes geleefd had, waarin hij met haar dweepte, waarin zij hem een heilige was2.

Deze eerste, ernstige liefde—want uit de Woutergeschiedenis weten we, dat Wouter-Eduard van zijn kinderjaren af heel wat “vlammen” gehad heeft—is tot romantische beleving verdicht.

Hoe een geliefde te idealiseeren, hoe eene ongelukkige liefde te dragen, dat had hij uit zijn romantische boeken geleerd: het was een nieuwe sensatie nu zèlf in het leven dat belangwekkende te ervaren. Zijne ongelukkige liefde belette hem niet bekoord te worden door het dochtertje van een inlandsch hoofd met wie hij een tochtje in een prauw maakte langs de kust; zij leefde met hem te Natal; maar te Padang zond hij haar om zijn armoede naar haar vader terug.

In deze jaren blijkt het hoe langer hoe duidelijker, dat de droomwereld, waarin hij als kind geleefd had, ook macht over zijn ziel behoudt op rijper leeftijd. Het wordt hem meer en meer ernst met zijn droomen, met zijn luchtkasteelen: “ik moet bekennen nooit verstandig genoeg geweest te zijn om mijne zestienjarige luchtkasteelen omver te halen”3. Zijn levenstaak gaat hij er meer en meer op richten om zijne luchtkasteelen te verwerkelijken.

De anderhalf jaar op Sumatra doorgebracht zijn van groote beteekenis voor zijn ambtelijk leven, maar ook voor zijne geestelijke vorming: zelf heeft hij menigmaal later gezegd, dat hij zich te Natal bewust is geworden. Steeds duidelijker grijpen literatuur en leven, droom en werkelijkheid in elkander.

In Natal waren maar enkele Europeanen, zoodat de jonge controleur veel tijd had om te lezen. Hij las niet bij voorkeur Hollandsche boeken: in den geest trekt hij den band met Holland niet toe. Hij was uit Holland vertrokken, voordat hij er tot intellectueele kringen toegang had gekregen. De religieuse beweging van het réveil was niet tot hem doorgedrongen en evenmin wist hij af van ’t geen er leefde in jonge mannen als Potgieter en Bakhuyzen van den Brink, die een jaar vóór zijn vertrek “De Gids” begonnen uit te geven. En in Indië heeft hij zich om de ontwikkeling van het geestelijk leven in Holland weinig bekommerd. Een enkel woord over een lief vers van Ten Kate lezen we in zijn Brieven, maar verder is hij van Walter Scott, Sue en Lamartine, van Heine en August Lafontaine vervuld; m. a. w. niet de geestelijke leiders van zijn eigen volk, maar die van de Europeesche romantiek hebben zijn geestelijk leven gevormd. Dit heeft niet alleen op zijn levens- en wereldbeschouwing een overwegenden invloed geoefend, maar ook op zijne literairen smaak en op zijn eigen stijl. Deze is levendiger, losser en daardoor pakkender dan die der best gestileerde stukken zijner Hollandsche tijdgenooten. In Indië heeft hij onder invloed van buitenlandsche schrijvers langzamerhand een talent van schrijven ontwikkeld, waarmede hij een dertigtal jaren later zijne landgenooten diep zal treffen. Niet alleen zijn stijl heeft hij in de afzondering der tropen gevormd, ook zijn denkbeelden gaan onder invloed van de Europeesche denkers en schrijvers der romantiek hoe langer hoe meer afwijken van de in Holland gangbare. Dat proces heeft zich geleidelijk voltrokken; alles werkt mede om van den jongen Douwes Dekker een typisch vertegenwoordiger der romantiek te maken. Door zijn aanleg is hij er zeer zeker toe voorbestemd: zijn impulsief temperament, zijn neiging tot droomen en fantaseeren, hem van kind af eigen, zijn verlangen naar macht om ’t goede te kunnen doen zegevieren, zijn amoureuze aanleg, maken hem uiterst gevoelig voor romantische lectuur; en door die lectuur wordt zijn aanleg in die richting verder ontwikkeld.

Het Indische milieu, de ambtenaarsloopbaan, die hem op jeugdigen leeftijd in zijn onmiddellijke omgeving met de hoogste macht heeft bekleed, hebben zijn romantische heerschersneigingen versterkt.

Aanleg, lectuur en omstandigheden drijven hem alle tot romantische daden in het ambtelijke leven, tot een romantische levenshouding.

Zeer merkwaardig in dit inzicht zijn de romans van August Lafontaine: deze boeken blijven hem boeien. Het zijn dezelfde, die in de Woutergeschiedenis herhaaldelijk ter sprake komen en in welker stijl hij de luchtkasteelen van zijn zestienjarigen leeftijd optrok. In zijn brieven aan Tine, in zijn Ideën komt hij telkens terug op die romans: één er van noemt hij in het bizonder: Hermann Lange. In verband met zijn eigen lotgevallen is dit een merkwaardig boek: de jonge held wordt door z’n rijke, naar aanzien strevende ouders, een fantast genoemd, die niet voor de wereld deugt, daar hij te eerlijk, te edel en te oprecht is! Hij heeft zelfstandig leeren denken, en hij voelt diep. Om zijn scherpzinnigheid te oefenen, weerlegt hij elke meening, ook als hij ze voor waar houdt! Hij heeft gevoel voor humor: hij vindt alles zoowel eerbiedwaardig als lachwekkend.

Met zijn fier en edel karakter is hij in de ambtelijke wereld van een klein vorstendommetje niet bemind: als hem wordt opgedragen om een stuk, dat hij gesteld heeft, over te maken, omdat het poëzie en geen proza is, neemt hij zijn ontslag. Hij wil het geluk der fortuin niet zoeken door daden, die hij immoreel vindt. “Kruipen leer ik nooit, daar ik geleerd heb te ontberen.” Hij ontwikkelt uitvoerig een theorie, waarom goede menschen in Staatsdienst weinig kunnen uitrichten; want zij, die belang hebben bij de misbruiken, waaronder ’t volk gebukt gaat, kénnen juist de zaken ’t best, zoodat de deugdzaamste en ijverigste vorst of minister, niets kan uitrichten met zoo’n bende deugnieten. Weer in dienst geplaatst wordt Hermann Lange voor de tweede maal onrechtvaardig behandeld. Maar hij verdedigt zich flink en houdt zijn goed recht staande. Wederom wordt hij ontslagen. En zijn vrouw glimlacht en zegt gelaten: “een gerust geweten is meer waard dan de rijkste bezoldiging.” Een liefelijke en uiterst sobere huiselijkheid is de belooning voor zijn karaktervol handelen.

Inderdaad vinden we hier verschillende trekken, die ook in de Max Havelaar voorkomen: de verheven aspiraties, de zin voor humor, de afkeer van “misbruiken”, de minachting van rijkdom en de fierheid, waarmede hij liever wordt ontslagen dan te buigen voor zijn chef. Wat Douwes Dekker in zijn held bewondert, wat zoo strookt met zijn eigen aanleg, dat heeft hij in eigen loopbaan in praktijk gebracht.

Hoe grooten indruk op zijn gemoed een levensbeschrijving van Napoleon heeft gemaakt, blijkt uit een stuk door hem in Natal geschreven, en het eerst door zijne weduwe in 1891 uitgegeven. In deze Losse Bladen uit het Dagboek van een oud man, zien we hoe de jonge man zich af gaat vragen, wat zal ik, die in mijn tot nu toe vage droomen en aspiraties eigen superioriteit zoo levendig heb beseft, voor groots tot stand brengen? En dan zijn er twee genieën, die hem voor den geest zweven: Napoleon en Rousseau. Het groote van Napoleon was niet zoozeer zijn dapperheid, zijn krijgskunst, als wel zijn denkbeeld: “Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen.” Hieruit volgt dan volgens D. D., dat die begeerte zelve tot grootheid, de eerste stap tot grootheid is. En deze begeerte koesterde hij in hooge mate. “Ik zit met het hoofd in de hand en peins.... Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld schitteren zal, men danke het dit oogenblik!”

En hij weifelt lang tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven schijnende! Maar hij laat den schrijver van de dagboekbladen het laatste kiezen: “uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!” En terwijl hij den man van de daad wil navolgen, verheerlijkt hij hem om ... zijn denkbeeld. Hij wil een kroon bemachtigen:

“Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan mij schadeloos stellen?”

Zoowel deze uitingen als wat volgt verraden een zoekenden geest, die grootsche plannen in zich omdraagt, om dan weer spoedig te vertwijfelen aan hun verwerkelijking. Want dezelfde jonge aspirant-veroveraar laat hij na 33 jaren gelaten als gepensionneerde grootvader Alexander en diens generaal vasthouden bij het soldaatje spelen van zijn kleinzoon.

Uit dit stuk spreken eene grenzenlooze eerzucht en diepste wanhoop aan eigen kunnen. Merkwaardig is het ook, dat hem van den aanvang af, het tweeledige van zijn levensideaal bewust is geweest.

De Losse Bladen zijn in zeker opzicht eene bekentenis: het hoogste is de geestelijk roem van een Diogenes, een Rousseau; maar uit ijdelheid kiest hij de wereldsche grootheid van een Napoleon! En toch eert hij in deze in de eerste plaats de grootheid der gedachte: in Napoleon eert hij, dat wat Rousseau groot maakte; en hij beseft het manco van den denker: de daad ontbreekt. In later jaren, als hij door zijn woord, door zijne ideeën duizenden meesleept, droomt hij van wereldsche macht, van een keizerrijk van Insulinde. Als hij machtig inwerkt op den geest zijner landgenooten, betreurt hij het, dat de macht hem ontbreekt, allerlei practische hervormingen in te voeren. De tragiek dezer vergissing openbaart zich al in een zijner eerste stukken!

In zijn Natalsche maanden is hij vervuld van drang tot daden; hij heeft veelomvattende plannen: hij wil een haven te Natal laten aanleggen om het uit zijn isolement op te heffen. Maar zijn chefs zijn niet gediend van de grootsche plannen van den jongen controleur, zij eischen nauwkeurige administratie in de eerste plaats. Hierdoor voelt D. D. zich gekrenkt in zijn ijdelheid: terwijl hij zich droomde regelaar van een zonnestelsel, was ’t hard voor hem nog zoo weinig te beteekenen dat hij niet eens een haven kon laten maken, waar hij wilde. D. D. heeft voor de zelfstandige bestuursmacht zijn plichten als ondergeschikt ambtenaar verwaarloosd: al zijn lijden op Sumatra is hieraan toe te schrijven, dat hij als besturend ambtenaar zich inderdaad bestuurder, vorst der onder hem gestelde bevolking voelde, maar dat hij als ambtenaar telkens faalde. Hij had zeer vele en uiteenloopende functies te vervullen: hij was zelfstandig bestuurder en inspecteur der pepervelden, politiehoofd, politierechter, voorzitter van den rapat (= inlandsche rechtbank), vendumeester, beheerder van het gouvernements-provisie- en zoutpakhuis, ontvanger van de tolrechten, postmeester, agent van de Padangsche wees- en boedelkamer en voorts was hij belast met het toezicht op ’s lands gebouwen en openbare werken!

Al die administraties en kassen moesten nauwkeurig worden bij- en uit elkaar gehouden. De streek was bovendien pas tot rust gebracht. Onder zijn voorganger was een complot ontdekt om oproer te maken en den controleur te vermoorden. Intriges van inlandsche hoofden maakte de berechting van zulke quaesties hoogst moeilijk. Met een paar Inlandsche Hoofden was hij zéér bevriend en vertrouwde hen volkomen. Zoo kwam het, dat hij in allerlei intriges van inlanders de zaak door hun oogen bezag en den gouverneur tegenwerkte, die zijn vrienden afzette en verbande; dit heeft de stemming van gouverneur Michiels ten zijnen opzichte niet beter gemaakt. Dreigende oproeren, die hem noopten, dikwijls ver van zijn kas te vertoeven, voerde hij dan ook als verontschuldiging aan voor zijn slordig bijgehouden administratie. Uit het Natalsche archief blijkt echter niets van dien voorkomen opstand en ook het genoemde complot is gebleken een verzinsel van inlanders te zijn; maar Douwes Dekker zag met romantische verbeelding het gevaar van opstand, van moord dreigen en dat was voor zijn psychisch evenwicht niet bevorderlijk: het versterkte hem in de heroïsche opvatting zijner taak en maakte hem nog ongeschikter voor het accuraat beheer van de gelden, het zout en de rijst van het gouvernement.

Talrijk zijn de aanmerkingen op zijn administratie: telkens moet hij tekorten bijpassen, boeten betalen. In zijn ambtelijke antwoorden teekent zich de Havelaar-figuur al af: als de reglementen voor een goed transport toestaan ƒ 12 voor drie koelies en ƒ 4 voor een conducteur in rekening te brengen, terwijl ook al onder zijn voorgangers, de conducteur ƒ 8 kreeg, terwijl er maar 2 koelies waren, was D. D. er niet toe te bewegen de declaratie reglementair in te richten. “Ik wilde en kon niet zeggen, dat ik ƒ 4 voor een conducteur betaalde, want het was eene onwaarheid! Ik mogt niet 3 koelies opbrengen waar ik slechts 2 betaalde, want het ware een logen geweest! Ik zal er trotsch op zijn met de telkenreize voorkomende vergoeding van ƒ 4 belast te worden, omdat ik niet wilde liegen, waartoe mijne voorgangers zich door den drang der omstandigheden hadden laten dwingen.” En als hij berispt wordt, omdat hij prauwhuur inplaats van de reglementair toegestane scheepsruimte en tafelgelden, declareert, antwoordt hij: “Indien er bepalingen bestaan die de verzaking der waarheid vorderen dan zijn dezelve voor mij van geene kracht. Ik acht de waarheid hooger dan het Staatsblad en geef openlijk deze verklaring al zoude mijne ongeschiktheid tot ambtenaar als een onmiddellijk gevolg dier verzekering beschouwd worden.”

De toon zijner verantwoording is scherp, soms pathetisch. Als hij er kans toe ziet, schrijft hij graag een hatelijkheid aan den steeds aanmerkingen makenden chef. In een verslag over een inspectie van de pepertuinen weet hij zijn chef mee te deelen, dat deze de hoofdpaden bij zijn inspectie niet had verlaten, maar dat hij zich niet bepaald (heeft) tot het waarnemen der langs de hoofdpaden aangeplante ranken, maar (zich) ginds en herwaarts van den weg af begeven (heeft). Waardoor hem bleek dat zijn oordeel over de aanplantingen nog verreweg ongunstiger is, dan dat van zijn chef. Zulke opmerkingen maakten zijn chef niet zachtzinniger in diens oordeel over de talrijke overtredingen der reglementen.

Medegevoel met den inlandschen arbeider spreekt uit zijne missive over de pepercultuur: de stand van zaken is daar “allerellendigst”, maar: “De arbeiders hebben gebrek aan behoorlijk voedsel! Ik weet niet in hoeverre deze omstandigheid in dienst een reden tot verschooning kan daarstellen van achterlijkheid in het vervullen der op ondergeschikten rustende verpligtingen, doch dat is zeker dat het mij in gemoede moeijelijk zoude vallen menschen tot werken aan te zetten voor ik mij verzekerd konde houden dat het allernoodigste tot levensonderhoud in genoegzame mate voorhanden was. Rijst is op het oogenblik voor de arbeiders in de pepertuinen niet te verkrijgen, men voedt zich sober met Inlandsche oebi en Pisang, die overigens nog niet eens in genoegzame hoeveelheid aanhanden is.” Hij meent in de geknakte énergie de oorzaak der werkeloosheid te hebben gevonden: en deze moet worden opgewekt door “voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzigt daar te stellen, en in dit geval een aanvang te maken met hem te voeden.” Zijn chef bericht hem koeltjes, dat de Hoofden moeten worden aangespoord deze hunne plicht na te komen! Vielen werkzaamheden voor het gouvernement verricht tegen en klaagden de belanghebbenden, dan was de jonge controleur al te gauw geneigd, meer te betalen dan de reglementen toestonden.

Na een half jaar zijn de aanmerkingen op zijn administratie zoo talrijk, dat de gouverneur, generaal Michiels, hem dreigt met overplaatsing, “zoo hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg afleggen van zijne geldelijke en materieele verantwoording.” En als de resident na een maand bericht zend, dat “de controleur voornoemd een halsstarrigheid en kwade wil aan den dag legt, die afkeuring en bestraffing verdienen,” wordt Douwes Dekker ter beschikking gesteld van den resident der Padangsche Bovenlanden. Hij verlaat Natal met een schuld aan ’t gouvernement van ƒ 1350: dit kastekort was louter het gevolg van slordig beheer, van ongeauthoriseerde uitgaven, van opgeloopen boeten; zelfs zijn chef, die hem allerminst welgezind was, heeft er niet aan gedacht hem van oneerlijkheid te verdenken. De gouverneur echter was buitengewoon verstoord over zooveel nonchalance in dienstzaken en heeft hem onbillijk streng behandeld. Tot overmaat van ramp werd na zijn vertrek uit Natal nog een belangrijk tekort ontdekt, doordat een wissel, van ruim ƒ 8000 voor ruim ƒ 2000 minder was geboekt. Generaal Michiels verdacht D. D. nu van ontrouw en suspendeerde hem; zoo heeft hij een jaar lang te Padang, welke plaats hij niet verlaten mocht, moeten leven zonder inkomsten. Haast niemand wilde of durfde om eigen carrière met hem omgaan, omdat hij onder verdenking van diefstal stond en in ongenade bij den despotischen Michiels was gevallen. Zijn verzoek om in Natal zelf de zaak van den wissel te mogen onderzoeken werd hem geweigerd. En zoo is deze zaak nooit opgehelderd. In zijn ambtelijk schrijven hierover lezen we: “Ik moet volmondig bekennen de zaak in kwestie niet ten mijnen voordeele te kunnen ophelderen; ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal. Voorloopig vergenoeg ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen aard het mij onmogelijk maken mij de bijzonderheden die de afgave van den wissel hebben vergezeld, te herinneren.”

Aan Tine schrijft hij later, dat hij bestolen is. “Was ik dan zoo slordig, dat ik mij bestelen liet? Ik was krankzinnig na het lezen der advertentie in de courant dat mijn meisje met een ander getrouwd was. Eene kas van ƒ 100.000 was onder opzicht van eenen inlandschen schrijver. Ik bemoeide mij met niets.”4

Caroline huwde 5 Januari 1843 te Samarang en de fatale wissel werd geboekt op 3 Mei 1843. Nu is het zeer onwaarschijnlijk, dat couranten pas na 4 maanden Natal bereikten. Bovendien is de wisselpost door D. D. zelven behandeld en geboekt en niet door een inlandsch bediende. Het bedrag van de kas is ook sterk overdreven, want in de geheele maand Mei 1843 bedragen de ingekomen gelden plus het aanwezige saldo een kleine ƒ 35.000, dus nog lang geen ƒ 100.0005.

In de Max Havelaar is dit voorval in het heroïsche omgewerkt: daar vertelt Max, hoe zulke fouten begaan waren op oogenblikken, dat hij—dikwijls in levensgevaar—ver van de kas, het beheer had moeten toevertrouwen aan anderen. “Als er door slordigheid of verzuim eenige duizenden tekort waren in mijn beheer, noem ik dit op-zich-zelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken tengevolge van mijn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de streek van Mandheling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjineezen te doen terugkeeren in de vesten waaruit wij hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en ’t werd zelfs reeds eenigszins onbillijk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had.” In een brief aan den Gouverneur-Generaal van 2 Febr. 1846 gewaagt hij slechts van spanning in Natal.

Zoo heeft D. D. in den loop der jaren deze gebeurtenis in zijn verbeelding omgewerkt tot een gebeurtenis, waarin hij de lijdende heldenrol speelt.

Zonder een cent inkomen, door de meesten gemeden, heeft hij bijna een jaar lang te Padang een ellendigen tijd gehad. Hij woonde in een klein inlandsch huisje. Zijn kleeren waren grootendeels verkocht, en als hij honger heeft kaapt hij een kalkoen van den Gouverneur, als diens kudde langs zijn hut werd gedreven. Hij duelleert met wie hem, om den Gouverneur te believen, onhebbelijk bejegenen, en hij schrijft verzen en een comedie. Op een quitantie van een tijdschrift, die onbetaald naar het bureau te Batavia zou teruggaan schetst hij in enkele geestige Fransche verzen zijn lot. En op de ontbijttafel van den Gouverneur, die berucht is om het schorsen van ambtenaren, laat hij dit gedicht leggen:

Het wandlend schorsbesluit, dat schorsend ons regeert,

Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,

Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd...

Als ’t niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.

Maar de Gouverneur negeerde deze snaaksche wanhoopsuitingen en strafte den jongen auteur hierdoor het pijnlijkst, getuige zijn klacht in de Max Havelaar: “Hij gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid!... ’t Was om eens-voor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen!”

In een brief van 1846 aan den Gouverneur-Generaal Rochussen schetst hij zijn lijden te Padang aldus: “Twaalf volle maanden heb ik op die wijze op een plaats waar ik niemand en niemand mij dan volgens de nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen, die ik succievelijk verkocht.

“Op het laatst van mijn verblijf aldaar, openbaarde zich in den algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg medelijden, en bood mij een aalmoes aan.

“Men was begonnen met mij onregtvaardig te verdenken, ik kon dus niets van die lieden aannemen.

“Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bracht ik meermalen, als het mij niet gelukt was de huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door.

“Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd!

“Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in, want ik stond op het punt om eerloos te worden.

“Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten mag, worstelen als het was met de dagelijksch terugkeerende grief van armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, elken dag denkende: dit is de laatste, en mij elken dag bedrogen ziende.

“Den 10en Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een Chinees, wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten.

“Op eenen avond, toen ik te acht ure nog niet wist, waar ik den nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z. E. den Gouverneur-Generaal Merkus.

“Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust last mij naar Java te laten vertrekken.”6

Al het leed, al de bitterheid over zijn maatschappelijke onteering en zijn ongelukkige liefde, al zijn hunkeren, afwisselend naar den dood of naar het geluk of naar rehabilitatie, heeft hij in zijn tooneelstuk: De Eerlooze, uitgeklaagd. Het heele stuk wordt gedragen door het besef slechts schijnbaar schuldig te zijn, innerlijk hoog verheven te zijn boven iedere laagheid, elk bedrog. Wel erkent hij, “ikzelf ben een zwak mensch die ’t goede wil, maar menigmaal struikelde,” maar zijn geweten is zuiver: zijne bedoelingen zijn altijd zuiver geweest. Het doorleden leed, zijn krachtig idealisme, zijn drang zich voor zijn ideaal te geven, te offeren, heeft hij echter niet weten om te scheppen tot een stuk met oorspronkelijke situaties en karakters. Hij heeft eigen gemoeds- en levenservaring in de vormen gegoten van romantische schrijvers als Kotzebue en Lafontaine. De arme, burgerlijke muziekmeester Holm, die op zijne adellijke leerlinge Caroline verliefd wordt, voor wie hij sentimenteele romances dicht, Karel van Bergen, de misdadige bon-vivant van ouden adel, die door Caroline’s stiefmoeder als schoonzoon begeerd wordt, het offer dat de edele Holm bij herhaling brengt ten einde dezen onwaardigen medeminnaar te redden, om de schuld van zijn vader jegens dien van Karel te boeten, en eindelijk de uitredding door een vriend van beider reeds overleden vaders, tevens broeder van de booze stiefmoeder, die den armen Holm in zijn eer hersteld, tot zijn zoon en erfgenaam aanneemt, en hem de geliefde Caroline in de armen voert—dat alles zijn karakters en situaties uit de boekenwereld van Kotzebue, Lafontaine e. d. “Al zulke schrijverij, ’t produkt van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen ins volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is ’n marionetten-repetitie. Dat is geen menschteekenen, dat is kladderij van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen. Wie de wereld niet kent, en toch voorgeeft haar te kopieeren of te schetsen is onnoozel als ik in ’43, of...” Dit oordeel van den schrijver zelf 30 jaar later over zijn eersteling uitgesproken is scherp maar juist.

De Raad van Indië was niet zoo overtuigd van de oneerlijkheid van den geschorsten ambtenaar als Generaal Michiels: een der leden maakte de opmerking dat “het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden, weder met één vermeerderd is.”

Dekker krijgt verlof om naar Batavia te gaan. Hij wordt op wachtgeld gesteld vanaf ’t oogenblik zijner schorsing, die hier feitelijk mede te niet is gedaan; het tekort in zijn kas moet hij aanzuiveren en dan zal hij voor plaatsing wederom in aanmerking komen.

In Batavia heeft hij weer vrienden gevonden, die hem voorthelpen en in het najaar van 1845 wordt hij weer geplaatst, doordat hij ter beschikking van den assistent-resident van Krawang wordt gesteld. De administratie was daar ten achteren geraakt en moest worden bijgewerkt. Een half jaar bleef hij daar en kreeg toen een vaste aanstelling als commies te Bagalen. Dit was beneden zijn rang. Een vaderlijk vriend heeft hem er van teruggehouden uit verontwaardiging hierover ontslag te nemen. Twee jaar lang ziet hij met iedere post uit naar het bericht zijner overplaatsing, totdat hij eindelijk tot secretaris van Menado benoemd werd.

1 Dit verwijt Caroline hem in een brief.

2 Brieven I: 116.

3 Brieven I: 78.

4 Brieven II: 27.

5 Zie de Bruyn Prince: Officiëele Bescheiden, blz. 234–235, 256, facsimile’s bij blz. 248, en Brieven I: 33.

6 Brieven II: 40–41.

Multatuli

Подняться наверх