Читать книгу Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw - Johannes Hendrik Been - Страница 5
TWEEDE HOOFDSTUK. De jeugd van Maerten Harpertsz. Tromp.
Оглавление„In den jare 1598”—aldus sprak ruim een halve eeuw later een Leidsch Hoogleeraar—„heeft den Briel, de uyterste Stadt van Hollandt (alwaer de Mase door den Rhijn vergroot zijnde, met een wijde mondt in de Noordt-zee vloeyt) Marten Harpersz. Tromp, voester-Kindt van de Zee-Mars voortgebracht; onsen Bevelhebber heeft sijn gheboorteplaets soo na bij de Zee moeten hebben, omdat hij door sijn gebiet dat woeste Element ter bequamer tijt soude temmen. In die plaets heeft de Beschermer van de vrijheyt der Zee moeten gebooren werden, daer de eerste fundamenten van onse vrijheydt geleyt zijn.”
Zoo kon deze geleerde, die professor Thysius heette, gemakkelijk spreken, toen hem het geheele leven van den zeeheld bekend was. De menschen evenwel, die in de laatste jaren der 16e en de eerste jaren der 17e eeuw in Den Briel leefden, konden natuurlijk niet weten wat een merkwaardig kindje in een der achterbuurten van hun stad geboren was en opgroeide. Wat zouden wij anders, tot in de kleinste bijzonderheden toe, van zijn jeugd en van het leven zijner ouders afweten! En bovendien, wat zouden zij hun best gedaan hebben, om zijn leven gelukkig en het pad, dat hij door het leven gaan zou, effen te maken.
Gezicht op de plaats, waar Maerten Harpertsz. Tromp gedoopt werd, in de Sint-Catharinakerk te Brielle.
En juist dat laatste zou glad verkeerd zijn geweest.
Maerten is een groot man geworden, juist omdat hij zoo’n geweldig harde jeugd gehad heeft, juist omdat hij, door schier onoverkomelijke moeilijkheden heen, zich met een al kloeker wordend hart een weg heeft moeten breken en banen.
Dat kunnen wij op onze beurt ook gemakkelijk zeggen, omdat insgelijks voor ons het leven van den zeeheld geheel voor de oogen ligt. Maar dat neemt niet weg, dat het de waarheid is, en er daarom een groote troost in ligt voor ieder jong menschenkind, dat tobben moet om er te komen.
„Houdt goeden moed!” dat is het levens- maar ook het stervenswoord van den grooten zeeheld geweest, een woord nòg van kracht voor ieder jong menschenkind dat de taal van Maerten Harpertsz. Tromp spreekt. Maar dan mag geen Nederlandsche jongen en geen Nederlandsch meisje ooit vergeten, dat deze zeemanszoon, in leed en voorspoed, onder omstandigheden zoo ellendig, dat de meesten er onder bezwijken zouden, en evenzoo onder het vreugde-gelui der torenklokken en het branden van pektonnen te zijner eere—een vroom en nederig gemoed bezat, den zegen van zijn stervenden vader meevoerde door de harde slavernij zijner jongensjaren, en grenzenloos een moeder liefhad, die hem eenmaal noemde de eenige troost van haar oude jaren.
Wij hebben verteld van de jeugd zijns vaders; dat kunnen wij niet doen van die zijner moeder. Maar die schade halen wij wel in, omdat wij in het leven van den zeeheld nog telkens en telkens weer op dat goede, eenvoudige vrouwtje moeten terugkomen. Door zijn heldenleven, vol gebruis van de zee en gegrom van kanonnen, komt soms geheel onverwacht het vriendelijke gelaat van dat moedertje opglanzen. Voor haar is hij, hoe hoog hij ook opklom, niets anders gebleven dan haar jongen, om wiens tegenspoeden zij veel geweend had... maar om hem zèlf geweend, neen, dat had zij nooit.
Het is een hard lot de vrouw van een zeeman te zijn. Dat was het in die dagen dubbel. Oorlog was het, wáár zich een Nederlandsch schip ook heenwendde, oorlog met de Spanjaarden, oorlog met de vele zeeroovers, die zelfs den wijden plas onveilig maakten. En als men dan een zoontje had, was het lot nog harder. Toen het knaapje grooter werd, wat deed het anders dan naar het Maarland afdwalen, de plaats waar de meeste der Brielsche zeeleepers woonden, en waar, binnen de havens, de schepen aankwamen of wegvoeren, waar altijd een trek was naar de zee. Daar was hij al spoedig op vaders schip, en de matrozen hadden schik in den kleinen kleuter, die amper op zijn beenen kon staan en reeds naar boven keek, alsof hij nu al vond niet hoog genoeg boven de breede kaaien te zijn. En als ’s avonds zijn vader, die zwaar gebouwde man, bij den haard zat—wat een vreemd, wonderlijk gezicht: of er opeens een heel stuk van de wijde wereld in moeders vreedzaam huisje was neergetuimeld!—dan hoorde de kleine Maerten met wijdgeopende oogen naar al die wonderlijke verhalen van de groote zee. Vader had moeten zien, hoe hij al scheepjes kon teekenen, en die zei, dat hier een zeil niet goed zat, en dat de wimpel van den grooten mast een heel andere richting uitwoei dan het geusje op den boegspriet, en dat was toch wat al te erg voor een zeemanszoon. Zeemanszoon.... dàt was het, wat vader zoo met trots kon uitspreken, wat moeder zoo aarzelend kon nazeggen als het hoofd van haar jongen heel en al vervuld was van booten en zeilen; dat was het, wat de jeugd van Maerten Harpertsz. Tromp kenmerkte. En daarin lag ook de oorzaak, dat slechts een klein gedeelte van zijn jeugd aan wal werd doorgebracht, en voor verreweg het grootste deel op de zee, ja, op alle zeeën der toenmalige wereld.
De Sint-Catharinatoren te Brielle.
Gezicht op de Gapers- later Beursbrug te Rotterdam.
Het was den kapitein van den buis-convoyer ten slotte toch niet slecht gegaan in Den Briel, toenmaals een bloeiende zeeplaats. Want toen hij in ’t jaar 1606 naar Rotterdam vertrok, had hij aldaar een huis kunnen koopen, dat gelegen was nabij de Gapers-, later de Beursbrug geheeten. Den 15den Februari van dat jaar was de koop er doorgegaan, en ’t is zeker, dat hij in April al met zijn huisgezin in Rotterdam woonde. Maerten was toen acht jaar geworden. Reeds op dien leeftijd ging het kind naar zee.
Het was toch kort voor zijn negenden verjaardag, tegen April van het jaar 1607, dat zijn vader hem meenam op zijn schip. En niet op een uitstapje om eens met de zeelucht en het groene water kennis te maken, maar op een tocht, welke een der grootste ondernemingen van dien tijd zou zijn: den tocht naar Gibraltar. Daar zou het niet zijn om vijgen of wijn te koopen, maar daar zouden de kogels fluiten, daar zouden de zeelieden die opgerezen waren uit onze haringvisschers, daar zouden de jongens van Willem Beukelszoon bewijzen, dat ze Janmaat gingen worden.
Het schijnt ons haast barbaarsch toe, om een kind van dien leeftijd op zulk een tocht mee te nemen. De kloeke Harpert, die zielsveel van zijn kind hield, oordeelde daar anders over, het jongetje zelf zag zijn verlangen vervuld, en de moeder...? Als een dochter uit ons Heldentijdperk mocht zij met vochtige oogen afscheid nemen van haar kind, zij geloofde vastelijk, dat God het aldus voorbeschikt had en dat noch haar man noch haar kind sterven zou, vóór het vastgestelde oogenblik daartoe aangebroken was.
Wij spraken daar van den „Tocht naar Gibraltar.” Zoo kunnen wij dien noemen, die met den afloop bekend zijn. Het plan was, om naar de kust van Portugal te varen, en daar het uitzeilen van een vloot te verhinderen. Het was daartoe, dat Harpert met eenige andere Rotterdamsche schepen onder den commandeur Moy Lambert de Maas uitzeilde, om zich te voegen bij de vloot, die reeds van Texel naar het eiland Wight gevaren was. Het laatst wat van het vaderland voor den jeugdigen Maerten hoog boven de geel-grauwe duinen oprees, was de toren van zijn geboorteplaats, de machtige Heerscher aan den Mond der Maas. Geen jongen die voor het eerst naar zee gaat, wiens blikken niet even en als tersluiks afdwalen naar het deinzende strand. Wat er dan, zelfs in het hoofd van den onverschilligsten boy, gedacht wordt, wie zal het zeggen? Maar zeker is het, dat zelfs de grijze Sint-Catharinatoren, die zooveel gezien heeft op de verraderlijke groene golven der Noordzee, bij het afscheid aan dezen kajuitsjongen niet voorspeld zou kunnen hebben, dat een dertigtal jaren later al zijn klokken zouden trillen in welkomstgroet voor den grooten admiraal, die voor het kleine Nederland de heerschappij ter zee bevochten had.
De zeeslag bij Gibraltar.
Uit de geschiedenis kent men wel den zeeslag bij Gibraltar, waar Jacob van Heemskerck, dezelfde, die een tiental jaren vroeger met Willem Barendtsz de vreeselijke Overwintering op Nova-Zembla had doorgemaakt, het leven liet, maar waar de onzen een zege bevochten, waarvan de tijding zich langs de kusten der Middellandsche zee verspreidde. Bij de volkeren toch, die aan deze zee woonden, stond de Spaansche zeemacht als de geduchtste der aarde bekend. En als men nu weet, dat onder die volkeren zoowel de toenmaals zoo gevreesde Turken, als de zeeroovers der Noordelijke staten van Afrika, de dusgenaamde Rifpiraten behoorden, zal men kunnen nagaan van welk een beteekenis het verspreiden dezer mare was. Vóór dien tijd duldde bijvoorbeeld de Sultan van Turkije onze vlag niet in zijn wateren, en om er toch te komen—want nergens bleven onze jongens vandaan!—hadden we van den Franschen Koning Hendrik IV het recht verkregen zijn vlag te voeren. Nu echter zou onze driekleur zich vrij ontplooien bij die volkeren, die met heimelijke vreugde vernamen, hoe de Spaansche zeemacht een leelijken knak gekregen had door die duivelsche Jantjes uit het Noorden.
Bij dezen zeeslag, waar door de Jantjes met een onbegrijpelijke stoutmoedigheid en door de Spanjaarden met een groote verbittering gevochten werd, zoodat men soms bij het omslaan der booten nog in het water den vijand te lijf ging, was onze kleine Maerten tegenwoordig. Op zulk een wijze leerde hij voor het eerst onzen aartsvijand kennen. Na zulk een victorie zag hij de driekleur omhoog gaan, al moest zij weer dalen als teeken van rouw voor den admiraal, die zijn leven geofferd had voor het kleine vaderland. Zoo, met de overwinnaars, kwam de kleuter in dat vaderland terug, en bij zijn moeder.
Het was er verre van, dat zulk een ruwe ervaring haar kind zou afgeschrikt hebben van de zee. Het tegengestelde was het geval. En het was met welgevallen, dat Harpert zijn jongen weer mede nam en telkens weer mede nam. Dat varen bracht ook welvaart mee. Wat alweer goed van pas kwam, omdat het huisgezin grooter werd. Maerten was het eenige kind niet meer, al bleef hij de eenige jongen. En voor zijn zusjes werd hij „de groote broer”, tegen wien zij al op begonnen te zien. Maar hij zelf zag op tegen zijn vader, die een zeeman uit duizenden van zijn jongen maken wilde, en hem daartoe niet spaarde, maar hem, volgens getuigenis uit die dagen, in alles onderwees wat tot zijn geliefd vak behoorde. Niet alleen was hem bij Gibraltar de „Scheepsoorlogh” geleerd, maar hij heeft, volgens een tijdgenoot, „de raddigheyd van sijn Lichaem ende leden gheoeffent” en „na dat sijn kindtsheydt konde begrijpen, bij de Scheepstouwen tot in de opperste marsch te klimmen, ende vandaer als van een toorn over de onmeetbare zee uyt te sien, de vlaggen met een uytnemende gauwigheydt af te halen was hem sijn eerste kinderwerck: dan heeft hij eerst de deelen ende het gebruyk van allerley Scheepen ende Scheepsgereetschap van buyten geleert, ende met een driftigen ganck (op sijn Schippers) yders dienst waer genomen. Hij heeft hem (zich) dan soo aan de Zee gewent, datter hem verdrietigh was aan Landt te sijn. Hij heeft grouwelycke stormen ofte Schip-breucken niet gevreest, maer het soute water, daer hij dickwils van nat is geweest, heeft hem versterckt.”
Twee jaren na den geduchten zeeslag bij Gibraltar werd er met Spanje een wapenstilstand gesloten voor den tijd van twaalf jaar. En uit was het voordeelig leventje van de oorlogs-kapiteins en hun bootsgezellen. Zooveel als men maar eenigszins missen kon, werden ontslagen. Van die bootsgezellen hadden er velen geen lust in, om weer visscher te worden. Ze gingen over bij de koopvaardij, en de ruwsten en ongebondensten zochten het avontuurlijke leven van de vrije vaart op, dat ze ruimschoots vonden bij de beruchte zeeroovers van dien tijd, van wie de naam van Simon den Danser ons als goed Nederlandsch in de ooren klinkt. Harpert werd ook uit ’s lands dienst ontslagen, en voer weldra met een „eigen geladen” koopvaardijschip het zeegat uit, waaruit blijkt, dat ’s lands dienst voor den dapperen man zeer voordeelig was geweest.
Het spreekt vanzelf, dat de nu elfjarige kajuitsjongen van dien koopvaarder niemand anders dan Maerten was. Dat nieuwe leven zou vader hem ook weer inleiden. Wat kon die vader al niet in het oog van zijn kind! En nu zou het gaan naar de negertjes, heel en al naar de kust van Guinea. Daar was het wel heel gevaarlijk, omdat de blanken er als ratten aan de moeraskoorts stierven, en de zee was daar bovendien onveilig ook door zeeroovers, maar... daarom juist was er een bijzonder voordeelige handel te drijven voor de lui, die moed en durf hadden. En och ja, wat bekommerde Maerten zich om koortsen of zeeroovers! Wat al moois zou hij voor zijn moeder en voor zijn zusjes meebrengen van zulk een verren tocht, en wat zou hij van zulk een tocht kunnen opsnijden tegen zijn maats aan wal!
Toen werd er van moeder en zusjes afscheid genomen. Vaarwel! klonk het, en met dat oude, echt Nederlandsche afscheidswoord, ging het wederom de wijde wereld in.