Читать книгу Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw - Johannes Hendrik Been - Страница 6

DERDE HOOFDSTUK. onder de zeeroovers.

Оглавление

Inhoudsopgave

Dat er in de dagen, toen Harpert Tromp met zijn „eigen geladen Koopschip” naar de kust van Guinea onder zeil ging, meer zeeroovers in den Atlantischen Oceaan rondzwierven dan gewoonlijk, was voor een niet gering deel veroorzaakt door de groote afrekening welke omstreeks dezen tijd de Franschen met de al lastiger wordende zeeschuimers in de Middellandsche zee gehouden hadden. Niet alleen had Frankrijk groote schade geleden door hun overmoed, maar ook door de nieuwe manier van zeilen, welke de Rifpiraten van de zeelieden uit het Noorden begonnen te leeren. „Het was zorgelijk,” zegt een geschiedschrijver dier dagen, „dat de Christenen aan de Turken de manier leerden van schepen te regeeren met kruis-zeilen,” terwijl het even zorgelijk werd geacht, dat zij hun het gebruik leerden kennen der vliebooten, terwijl men in de Middellandsche zee slechts gewoon was met galeiën en brigantijnen ten oorlog te varen.

Het gevolg van deze afstraffing was geweest, dat een deel der zeerooversschepen verbrand, maar daarentegen een ander deel her- en derwaarts verspreid was.

Toch waren deze zeeroovers niet het meest te vreezen voor een Noordsch koopvaarder. Er voer nog een heel wat gevaarlijker soort Vrijbuiters langs de zee.

In dien tijd toch, lag er niet zulk een groote afstand tusschen kaper en zeeroover. Wanneer men met een ander volk op voet van oorlog leefde, rustte men kapers uit, die niet alleen de vijandelijke kusten verontrustten, maar ook de visscherij trachtten te verhinderen, en zooveel als mogelijk was de schepen opvingen, die van en naar het land des vijands onder zeil waren. Maar een zeeroover verklaarde àlles wat hem tegenkwam voor vrij buit en gehoorzaamde alleen aan een opperhoofd, die daartoe gekozen was of zich zelven opgeworpen had. Het bootsvolk, in het ruwe en vrije leven van de kaapvaart opgegroeid, zag uit den aard der zaak dit eenigszins fijne onderscheid tusschen kaper en zeeroover niet zoo helder in. ’t Had óók wel eens genomen, wat het eigenlijk niet mocht aanraken. Werd een kaper gesnapt, dan werd hij over boord gegooid, en een zeeroover werd aan de ra opgeknoopt; maar het omgekeerde had ook wel plaats. Nu, verdrinken of opknoopen... dat was toch eigenlijk zusje en broertje, en voor sterven waren geen van die ruwe klanten erg benauwd. Het kan ons daarom niet verwonderen, dat, toen de wapenstilstand met Spanje gesloten was, vele zeerobben, zoowel Nederlandsche als Spaansche, en niet minder van andere natiën, liever als zeeroover een wel gevaarlijk maar voordeelig en ongebonden leventje gingen leiden, dan op een andere meer moeilijke en verbonden manier aan den kost te moeten komen. Ook moet men niet denken, dat het alleen kleine luiden waren, die onder de zwarte vlag gingen varen. De geschiedenis verhaalt onder meer van eenen Sir Francis Verney, „die in korten tijd in Engeland wel driemaal honderdduizend gulden doorgebracht had van zijn ouderlijk erfgoed,” en toen niet als de Verloren Zoon tot berouw en inkeering kwam, maar zich bij de zeeroovers voegde. Het zal nu ook duidelijk zijn, dat dit soort zeeroovers, die in de kunst van de zeevaart en het oorlog-voeren door en door thuis waren, veel gevaarlijker was dan het ander soortje, hetwelk in Algiers, Tunis of Marokko thuishoorde. Het meeste van dit goedje nu, blank of bruin, schuimde gewoonlijk de Middellandsche zee af, waar het wemelde van rijkgeladen koopvaardijschepen.

Harpert had daarom wel mogen wenschen, dat de Franschen hun afstraffing nog een poosje uitgesteld hadden, dan zou hij vermoedelijk niet op de hoogte van Cabo Verde een Engelsch zeeroover ontmoet hebben. Nu was zijn bodem, hoewel een koopvaardijschip, welbewapend; dat kon in die dagen niet anders. Vandaar dat men dikwijls hoort van de versterking eener oorlogsvloot door koopvaardijschepen. Ook waren hij en zijn mannen met de wapenen volkomen vertrouwd. Maar hoe dapper hij ook mocht zijn, welk een ervaring hij van een scheepsstrijd mocht hebben, tegen de overmacht van dezen zeeroover was hij niet opgewassen. Wie gevoelde dat spoediger dan hij, die door vele jaren van ervaring de kansen van den oorlog ter zee had leeren overzien?

Doch zich op genade of ongenade overgeven.... dàt had De Lange niet gedaan op de Zeeuwsche stroomen en evenmin had dat Reinier Claeszen gedaan in de Spaansche zee; dat dééd geen kind van het volk, dat nog zoolang niet geleden geworsteld had met den man zonder genade, den hertog van Alva. Tartend en uitdagend, als in de dagen der Geuzen, als in de dagen van Alkmaar en Leiden, ging aan boord van schipper Harpert de driekleur omhoog. En, zijn kind naast zich, stond daar kalm en kloek de man, tot wien thans allen opzagen, omdat hij voor al die rappe maats „den ouwe” was, die geen angst mocht hebben; kalm en kloek stond daar, in volle levenskracht, de Nederlander, wiens stervensure gekomen was.

Maar vader, die alles kon en vermocht, vader, die zoo zelfbewust overal den blik liet gaan en allen door woord en daad bezielde, zou het er thans ook wel doorhalen. Zoo dacht de kajuitsjongen, die streed bij en onder het oog van den afgod zijner jongensjaren.

„Blijf hier bij me, m’n jongen!” had vader gezegd, en hij had hem aangekeken, even maar, met een blik, waarin zijn ziel lag.

Vreeselijke, bange oogenblikken waren gekomen. De roovers hadden vaders schip geënterd en het was hun gelukt over te springen. Kreten, aanmoedigingen en vervloekingen, vroolijke kwinkslagen van den altijd opgeruimden zeeman en gekerm van gewonden—dat alles werd nog steeds beheerscht door die eene kalme stem. En zoolang die stem nog weerklonk en bemoedigde en bezielde,.... zoolang de schipper nog stond op zijn post, kon niemand den moed verloren geven.

En strijdend al zijn best, worstelt de kajuitsjongen met de roovers, die het vooral begrepen hebben op die ééne plaats, waar de schipper zich bevindt. Met hooggekleurde wangen doet hij zijn plicht, dien hij geleerd heeft van Gibraltar af door zooveel gevechten heen, telkens even opziende tot dien grooten, zwaren man, hem telkens even toesprekende of aanrakende, als om kracht en moed en vooral hoop te behouden, hoop op een zegepraal....

Daar zinkt een zwaar lichaam neer op de met bloed bevlekte planken. Een kreet van „Vader, Vader!” een druk van de hand als ten afscheid voor altoos, een laatsten blik op zijn kind, dat hij niet meer beschermen kan; een schor geluid, misschien een vaarwel, of een aanbeveling van zijn kind aan Gods eeuwige barmhartigheid.... dan verslapt de hand en de trouwhartige oogen breken. En nu.... niet in klagen breekt de arme jongen uit. Maar zijn oogen flikkeren; en het zwaard oprapend, dat den gestorven held ontvallen is, roept hij zijn maats toe, die bij het sneuvelen van den schipper terugdeinsden:

„Lafaards!.... zul-je m’n vader niet wreken?”

Al verstikken nu tranen zijn stem en ziet hij alles als door een nevel heen, hij werpt zich op de roovers, één ding biddende en hopende: te sterven voor zijn armen vermoorden vader.

Arm kind, wat vermocht hij tegen zulk een overmacht! Op zijn wanhoopskreet waren de enkelen, die overgebleven waren van de dappere bemanning, toegesneld, om weldra bloedend neer te zinken op het dek, of, ontwapend, zich overgegeven te zien aan de genade van den overwinnaar.

En de arme Maerten?

Als spelenderwijze had men hem zijn wapen ontrukt en hem, gebonden of op een andere wijze onschadelijk gemaakt, hier of daar heengeschopt, om over het welp van den leeuw het oordeel van den hoofdman te hooren. Met het bloed van een kind bevlekte zelfs de ruwste dier mannen zich niet graag. In verordeningen uit deze dagen, en wel voor onze matrozen in den worstelstrijd op leven en dood met de Duinkerker kapers, vindt men wel degelijk een dergelijke bepaling, b.v., dat men allen de voeten moest spoelen, behalve dezen en genen, en daaronder de scheepsjongens. Is het daarom, dat de hoofdman het ook na de victorie niet over zich verkrijgen kon den elfjarigen knaap over boord te werpen? Of was het in driesten overmoed, dat hij zich tot voetveeg uitkoos het kind, wiens vader hij vermoord had, het welp van den leeuw? Wie zal het zeggen! Maar zeker is het, dat het kind niets vuriger verlangde dan te sterven, dan naast zijn vader neer te zinken in het groote matrozengraf.

Zoo werd Maerten Harpertsz. Tromp de slaaf van den zeeroover.

En bij dien zeeroover schijnt hij een alles behalve aangenaam leven gehad te hebben. „Ende desen onsen Heldt, elf jaren oudt zijnde”—aldus zegt een tijdgenoot—„(werd) in nauwe ende geweldighe gevanckenisse overgelevert.”

Die arme Maerten! Hoe zou hij ook een oogenblik van den dag hebben kunnen vergeten, dat hij den man dienen moest, die de moordenaar van zijn vader was?....

In latere jaren schijnt hij nooit gaarne over dezen tijd gesproken te hebben. Professor Thysius toch, die niets vergat wat den held beter deed uitkomen of meer het medegevoel kon opwekken, en daartoe een grondig onderzoek zal ingesteld hebben, wist niets anders te vertellen, dan van „de nauwe ende geweldighe gevanckenis,” „Maar,”—voegt hij er bij—„veel sijnder in de vrijheyt dienstbaer; sommige, welckers gemoet vierigh is, sijn selfs in hechtenisse vrij; Edele verstanden sijn de fortuyn ontwassen ende werden door hare deughden opgerecht. Sijn gemoet was selfs in ’t begin van sijne kindtsheydt standvastigh en achte de saeken, die hem tegen gingen, weynig.”

Nu kan men dit alles gemakkelijk zeggen, wanneer men spreekt over de jeugd van een man, die een wereldberoemden naam verworven heeft. Men heeft dan reeds op de aarde de oplossing van het sprookje gezien, en men beschouwt zulk een treurigen tijd in het leven als een oefenschool, als een tijdperk van beproeving, waaruit de sterkere als overwinnaar te voorschijn komt, doch waarin de zwakke ondergaat. Van dien zwakke hoort men dan ook gewoonlijk niet.

Maar—een kind van elf jaar te zijn, en zelf zulk een harden tijd te doorleven, zonder hoop dat het ooit anders zal worden!....


„Sijn bedroefde Moeder mist nu de eenighe troost van haer oude jaeren”.

(Oratio Funebris).


Maerten Harpertsz. Tromp als scheepsjongen aan boord van den zeeroover.

Maerten Harpertszoon Tromp is een van de beminnelijkste menschen geweest, van wie de geschiedenis gewag maakt. Altijd vriendelijk, hulpvaardig, voorkomend, en dat vooral voor zijn minderen. „Bestevaer”, hebben later zijn matrozen hem genoemd, en hij noemde hen zijn „kinderen”. Van niet tot iet gekomen, vergat hij zijn vroegere standgenooten niet, en, waar hij kon, maakte hij hun lot beter of ten minste draaglijk. Moeten we juist niet in de harde slavernij, waarin hij als kind geleefd heeft, de oorzaak hiervan zoeken?

Maar dan blijft het toch een raadsel, waarom hij onder dat harde lot, hoe jong hij ook was, standvastig is gebleven, waarom zijn hart niet verbitterd is, zijn arm kinderhart, zoo ruw verscheurd door zulk een moord, als onder zijn oogen geschied was. Bedenken we wel, hoe er voor hem aan geen uitkomst te denken viel. Want met den roover zwierf hij langs alle zeeën der toenmalig bekende wereld. Hoor, hoe een tijdgenoot dat mededeelt: „Met dese Engelse Rovers heeft hij twee Jaeren lanck de zee aan allen oorden doorwandelt, ende is gelijck als een vreemt Gesel van de gheheele Wereldt jae een inboorlingh geweest. Hij heeft hem (= zich) nergens ter neder ghestelt maer dwalende altijdt, ende met sijne Zee geweest driftigh, als nu aen ’t Oosten, dan aen ’t Westen, des Sons opganck ende onderganck volghende, dan heeft hij onder de linie de groote hitte, dan de afgrijselycke ende felle koude om den noordt geleden, dan met de tempeesten van de woedende zee gestreden, ende uyt een kleyn wolckjen vreeslycke stormen weten te voorsegghen; nochtans is hij in een tegenstrevende fortuyn altijt manhaftigh en gerust geweest.”

Manhaftig en gerust... de kleine scheepsjongen onder die ruwe en woeste gezellen; het vaderlooze jongske onder die mannen van bloed en geweld, wier ruw-ronde hartelijkheid, indien zij hem die mochten betoonen, hem een gruwel moest zijn, omdat hij zijn vader niet vergeten kon en mocht; de kleine Nederlandsche knaap onder de Engelschen, die hem plaagden met het kikkerland van Jantje Kaas, waaruit misschien goede boeren, maar toch eigenlijk geen able seamen voor den dag konden komen?

Wordt u het raadsel, waarom Maerten onder al die kwellingen manhaftig en bovenal rustig kon blijven, nog niet duisterder?

Toch—zoek de oplossing niet verre. Noemde ook niet deze Nederlander de taal, welke hij niet meer hoorde spreken.... zijn moedertaal?

Het is bij de groote liefde, die Maerten Harpertsz. Tromp altijd zijn moeder toegedragen heeft, buiten eenigen twijfel, dat de hoop om nog eenmaal zijn lieve moeder weder te zien, den armen jongen heeft staande gehouden.

Hoe dikwijls zal hij aan haar gedacht hebben in de bange jaren der slavernij! Ginder in het nevelige Noorden lag het kleine vaderland, en dáár, dat wist hij, werd ten minste door één wezen zijn naam nooit vergeten. Wat zou zij angstig zijn om het lot van man en kind. O, als hij maar even in haar oor had kunnen fluisteren, dat haar jongen nog leefde en dat hij haar eenmaal terug hoopte te zien.... later, als hij groot was en middelen vond om te ontkomen. Wat viel hem bij die gedachte het ruwe leven, dat hij leiden moest, minder hard! Het zou immers tijdelijk wezen? En wanneer zijn hart vol werd van angst dat ze sterven mocht, wanneer het heimwee hem al te sterk werd,.... dan wist hij een talisman te bezitten, zonder welken niet eene Nederlandsche moeder uit die groote dagen haar kind de wijde wereld in zond; het geloof in den almachtigen God, voor wien geen zee te wijd en geen ellende te diep was. Rustig was de knaap, omdat hij geleerd had, dat wel de beproevingen, maar niet de verzoekingen van den Heer kwamen.

En met zulk een groote kracht, volbracht in zijn zwakheid, heeft hij, die eenmaal strijden zou om zijn volk voor het juk der dienstbaarheid te behoeden, de slavernij leeren kennen. Hij, die bevelen zou over velen, die het lot van duizenden in zijn hand zou hebben, heeft hier geleerd wat het is, een rechtelooze ondergeschikte te zijn. Hij, die er in latere jaren op gesteld was, om te midden van zijn matrozen zoo eenvoudig mogelijk te leven, deelende in hun moeiten en bezwaren en zijn zorgen uitstrekkende tot den minsten schepeling,—heeft in die harde slavernij geleerd wat nood en ellende is. En hij, die vol vriendelijkheid was voor ieder, die zijn ondergeschikten noch afsnauwde noch vernederde, maar hen vriendelijk toesprak en niet schroomde tot Janmaat in diens eigen taal een woord te spreken, dat regelrecht tot het hart ging,—heeft in zijn kinderjaren dikwijls in de stilte van den nacht geschreid, omdat hij behoefte had aan één goed woord....

Maar—aan den anderen kant—geen ziekelijke droomer is er uit dien scheepsjongen gegroeid. Te drommel, wie aan boord van den zeeschuimer geen aanpakken leerde, geen handige, pootige kerel werd, was kort en bondig voor de haaien. Want als men hem niet over boord geworpen had, zou men hem het leven zoo zuur gemaakt hebben, dat hij er zelf op de een of andere wijze tusschenuit was gegaan. Ruwe bonken waren ze, die Vrijbuiters, maar zeelui van top tot teen, lui, met wie om te springen was, als men zelf merg in de knoken had, als men zelf iets in zich voelde leven van een Jan Couragie. En welk een echte zeeman Bestevaer Tromp was—wel het is nog eens hartig gezegd, toen de Staten na zijn dood een landofficier tot vlootvoogd benoemden. „Die vorige admiraal,” zeide men, en bedoelde er Tromp mee, „dat was een echte pekbroek!”

Welke plannen Maerten moge gekoesterd hebben om te ontkomen, weten we niet. Tot een uitvoering ervan is het nooit gekomen. Want de roover zelf werd dit zwervend en ongedurig leven zat, toen hij genoeg meende te hebben geroofd, om er nu verder aan wal een rustig leventje van te kunnen nemen. Zoo iets had meermalen plaats bij befaamde zeeroovers. Zij onderhandelden dan in een of ander land, om daar weder in genade aangenomen of bij het zeewezen, liefst bij de kaapvaart, geplaatst te worden. Zij kochten hun pardon, noemde men dat destijds, en daar boden zij, niet altijd te vergeefs, ontzaglijke sommen voor.

Iets dergelijks had ook met deze zeeroovers plaats. „Naedat sij”, zegt de meer aangehaalde tijdgenoot, „conditiën met den Hertogh van Savoyen ghemaeckt hadden, (werd hun) een vrye plaets om te herbergen toegestaen.” Maarten werd daar in vrijheid gesteld en heeft zich, „in sijn gemoet doen alreede groote saken overleggende, wederom naer zijn Vaderlandt begeven.”

Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw

Подняться наверх