Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. 4 - Joost van den Vondel - Страница 5
De Heerlijkheid van Salomon
ОглавлениеWat zijdy zalig! die gij31, abel van verstand,
Uw rijmen-mate stelt naar dat uw ijver brandt;
Die moêgeblokt, met uws ervaren breins verschoonen,
Uw hers'nen niet verduft: die steeds met and're toonen
Gaat uiten, met een zang, nu deftig, nu weêr zoet,
Wat u voorvallen mag en eerst loopt te gemoet:
Die met opschriften nu, nu wederom met lieden32,
Doet smoken 't vuur, dat uw gemoeden33 brengt aan't zieden.
Maar, mijnen roem, mijn eed den Hemel eens gedaan,
In dit streng werkhuis houdt mijn voeten stadig aan
Gekluisterd als een slaaf; mijn geest blijft hier onledig:
Geen ander jeuksel knaagt mij dag en nacht onvredig:
Ik, veel te bezig, slacht den meulesteen34 altoos,
Dien eenen waterval omwentelt eindeloos.
Dus is 't, dat ik zoo vaak in spijt van Febus zinge,
Naai veerzen lang van sleep uit ernst35 te zonderlinge,
Die d' Hemel in mij blaast, en tiktak even kloek
Van wol en zacht katoen dit heerlijk gouden doek.
Gij put 't vermogen van uw vleug'len t' eenemalen36
Niet uit, maar wispelsteert37 gelijk de nachtegalen
Gedurende uwe lent, van d' een in d' ander haag,
Van stoffe in stof, van lied tot lied, al even staâg:
Maar ik de Zwaluw' na te volgen niet en vruchte38,
Vind nergens nesteltak39, passeere met der vluchte
Een veler eeuwen zee, die boom noch oever roert,
Nu van het Zuiden, nu van 't Noorden weggevoerd.
Uw loopbaan eindigt kort40, is vol, is wonder lieflijk,
Elk veldweegs gij verpoost41, uw adem schept gerieflijk,
Vindt eenig groen gestoelt', verfrischt u voor een tijd
In lustprieelen braaf42 met rozen getapijt:
Maar eind'loos is mijn loop: nu schure ik d' ijsgewelven;
Nu sneuv'lende43 van 't steil, verduizeld, vind mij zelven;
Nu klaver ik om hoog; nu kruise ik 't bosch met ijl;
Ik struikel, ik verlies mij zelf, ik val somwijl:
En als kwaad mortel lijmt den melksteen, de porfieren,
Den jaspis, serpentijn, en marbel, om te cieren,
Om mijn vertelling gaâr44 te hechten, dan en nu
Een kreupel veers insluipt slim, half geveild en ruw.
Daarom nochtans ik niet het aangevangen stake,
Is 't werk groot, grooter is de lust daar ik in blake.
Nog is niet uitgeput mijn hert van 't heilig vuur;
Niet45 schoons men zonder zweet bekomt en arbeid zuur;
De dalen leeren 't oog de bergen onderscheiden,
En 't kunstrijk beeldsel, dat de Kunstenaar laat weiden
In een mozaïsch werk46, tot meerder cieraad, hij
In verwen onderscheidt, hoeveelheid, en waardij.
God geeft, dat in mijn rijm de merkelijkste smette
Zij als een mug, die haar aan 't sneeuwit aanschijn zette
Van een ontloken maagd, en luttel feilen thans
Meer luisters brengen toe mijns hoogen ijvers glans.
Al zwakker David wierd, en 't lemmet van zijn leven
(Wien 't olie-achtig sap des wortels ging begeven)
Allengs brandde in de pijp, als hij, op zijn verscheên47,
Nog wakker met verstand gaat uiten deze reên,
Leeraren48 Salomon, en, door 't Geheim49 gedreven,
In 't koninklijk gestoelt hem zetten hoogverheven:
"Mijn zoon! dien50 zonder twist, meêvrijer51, of geweld
Geluk, nature, en wet de kroon heeft opgesteld.
In 't heerschen wijsheid voegt en goedheid te doen blijken,
Wenscht hij te mennen lang den teugel van zijn rijken;
Maar die door hulpe van 't geluk het koningschap
Bereikt, en daar toe komt langs ongewone trap,
Moet meer als mensche zijn, en, in de deugd ervaren,
D' ontziene tulband zich verzek'ren op zijn haren.
Maar Salomon! gij kent het bed daar af gij daalt,
Gij ziet, hoe Israël Adoniam onthaalt,
Hoe, om uw eer jeloers, de zeden52 moeten wijken,
En om uw grootheid wij natuur verongelijken:
Streeft naar volmaaktheid dan, en, dapper van gemoed,
't Gebrek verduistert van uw ondoorluchtig bloed.
Monarch van Jacobs stam! dient 's werelds koning stadig,
Op 't eenig steunsel van zijn vrijgelei beradig53
Uw stoutste aanslagen grondt, en altijd, vroeg en spaad'
Uw ooge en uwen geest op zijn voorschriften slaat:
't Godlasterlijk geblaf der honden vliedt verbolgen,
En, onder-koning, wilt uws Heeren zeden volgen.
Denkt, dat de dikte van uw hooge muren zelfs,
Veel poorten zwaar van staal, veel hoffelijk gewelfs54
Niet hindren, dat zijn oog bekeurende achterhale
Uws herten Dedalus55 in uw geheimste zale.
Mijn zoon, zoo 't noodgeheim56, of de geboort' veel eer
U Edomieter teelde of Filistijner Heer,
Zoo 't erflijk u gemaakt had Faroos titels eigen,
Zoo Meden57 aan uw kniên kwam zijnen mijter58 neigen,
Zoo Perzen59 waar uw leen, uw hoogheid nochtans veugt60
En eischt alom te zijn geborstweerd met de deugd;—
Maar om 't zaad Abrahams 't jukdragen te gewennen,
Gevoegelijk den toom van 't heilig volk te mennen,
Bezitten Jozua's en Samsons stoel61 naar wensch,
Een nazaat62 Gods te zijn, gij meer moet zijn als mensch.
Wilt boven d' ouden knecht d' aankomeling niet achten:
Gebiedenskunst bestaat in kunst min als 't betrachten;
De most wijkt d' oude wijn in smaak, en d' hovenier
Uit 't hert63 zijns lusthofs niet roeit, met een dwaas bestier,
Een groeizaam weeldig hout, dat twintig wintervlagen
Met zoete vruchten heeft zijn lekk're disch beslagen,
Om pooten in zijn plaatse een loote of struik, wiens vrucht
Hij proefde met 't gebit alleen van valsch gerucht.
De vleyers, Salomon! oorlingen64 zijn, die waarlijk
Den wijsten koning staan tot hindernis gevaarlijk,
Wat rechten zij niet aan! vermids zij vinden haar
Snoô weergade in ons herte, een erger huichelaar,
De liefde van ons zelfs, een altijd woênde peste,
Die aanspant met dees vreemde en haatlijk rot op 't leste.
Den bloôn verbeelden65 zij, dat hij is wijs altoos.
Den dronkaart blij van geest, d' ontrouwe erg66 en loos,
Rechtveerdig vorst en prins zij noemen 's volks verdemper67,
Den domme stemmig Heer, Augustus den verslemper68,
En als doorsnuff'lend zij zijn neiging nu verstaan,
Zij, als in hem veraârd, zijn boosheid bidden aan.
Vlucht die gedrochten dan, ontslaat u dan der boozen
Afgrijslijke ommegang, 't gezelschap der eerloozen:
Geen toegang in uw hof den roover toe en laat:
Geen moorders 't hoofd ophoudt: de toovenaren haat,
Uit vreeze, dat ze met haar adems gift te gader
Niet smetten doodelijk stads borrensprong69 en ader:
De zeden niet vergift, fontein, daar d' onderzaat
Uitputten zal voortaan van beids70 òf goed òf kwaad:
Beheerscht uw lusten, wordt uw toorne en angst te machtig,
Die niet zich zelfs gebiedt geen koning is warachtig:
Doet niet wat gij vermoogt, maar zulks doet als u past:
Uw nek eerst71 onderwerpt der wetten juk en last.
Den onderzaat, als hij tot leidsman heeft zijn koning,
Door water, berg, en bosch rent zonder lijfs-verschooning72.
Bewijst gespraakzaam73 u, goed, liefgetal74, mijn zoon!
En volgt vermetel niet de beelden dezer75 Goôn,
Die uit haar gulden bus men jaarlijks eens verlochtigt76,
Opdat den Hemel, nu verbeên, het aardrijk vochtigt.
Zijn woord opeten77 past geen koning wijs gezind,
Al wie zijn trouwe breekt, geloof noch trouwe vindt,
Bedriegend' polt78 zich zelf; het volk, jeloers79 om schouwen
't Gevaar zijns lichten aards, zich wapent met wantrouwen.
En 't nageburig rijk, een leeuw van sterkheid groot
Heeft, liever als een vos, tot zijn trouw bondgenoot.
Zij80 in 't beloonen mild, in 't straffen schaarsch en vrekke81:
Maakt, dat standvastigheid uw borst alzins bedekke.
't Uitstekendste is omringd van rampspoên aldernaast,
En de alderfelste storm op hooge poorten raast.
Uit eerzucht 't aardrijk niet met wapens gaat beroeren;
Indien geweld of eere u oorlog prangt82 te voeren,
Bewijst u Davids zoon, maakt, dat uw krijgsmansarm
Zoo koud83 zij in 't bestaan84, als in 't uitvoeren warm.
Waakt, zweet, en redeneert, en, heldisch niet om temmen85,
Vrijt den geronnen86 stroom te voet, en 't nat in 't zwemmen:
Het schaduwende lof eens planebooms87 u frisch
Een zonnehoed verstrekk', een beukelaar uw disch,
Uw oefeninge88 uw vuur, wat zoôn uw bedstede ergen89;
Met lekker dischgerecht wilt uwen mond niet tergen:
Zware arbeid zij uw sausse: in 't hol eens stormhoeds meê
Zuipt 't water uit een beek, vermengd met slijm en snee.
Laat trommel, laat trompet, laat omgewielde90 fluiten
Uw klavecymb'len zijn, uw cithers, en uw luiten:
Hardvochtig eenen berg al dravende overschiet91,
Al loopende een ruim veld, al springende eenen vliet:
Uw hoofd met stof en zweet zij wel doortrokken echter92:
Zijt overste en soldaat, een bliksem is de vechter
Als hij zijn koning heeft, die moedig treedt vooraan,
Gezelle93 in 't avontuur en rechter van zijn daân.
Met lust tot leerzucht zoude ik uw gemoed ontsteken,
Zage ik alreede niet de Godlijkheid uitbreken
Van uw diepzinnigheid: maakt, dat geleerdheids cier
Dien' tot een hulp de kunst van 't koninklijk bestier,
En ga slaat94, dat, gelijk natvochtigheids vervelen95
Versmacht96 eens fruitbooms ziel, haar groeizaam leven stelen97,
De veel te zware les, der kunsten weelde en lust
Zoo fraaye geesten niet haar geestigheid uitblust,
Noch maakt uw zinnen niet door slaapzucht dom ellendig,
Noch van 't gemeene-best-bevordren 't hert afwendig.
Met een gevlerkte geest den loop verzelschapt voorts
Van 't nachtgeleidend' licht, den daggeleider toorts98.
De eislijke ondiepten meld, die d' Ocean bewegen.
De grijze toppen meet der bergen hoog gestegen.
Doorsnuffelt hoek voor hoek dit nederig gesticht99,
Doch om verwond'ren100, hoe in 't werk de wijsheid ligt
Des geens, die 't zoo wel schikte: en wilt vooral niet slachten
D' arm' hoveling, die dor en uitgeput van krachten
In 't leeger101 hof veroudt, en die zijn oogen sterk
Op 's pijlers groeven slaat, op 't voet- en heuvelwerk;
Die suf beschouwt 't vermaal102, medalliën, beelden, standen,
En d' hoofdcieraden van de koninklijke wanden,
Die, hem vergapende, is nù bij nù buiten zich,
Terwijl zijn makkers zien den koning scepterdrig103.
De weegschaal houd recht op, 't oog toe, uw handen reine;
Wreekt streng 't bekende kwaad en onrecht; 't uwe alleine
Vergetenheid beveelt; de tranen ziet, en hoort
't Geschrei des geens, die in een zee van droefheid smoort.
Hoort d' oogen104 menigmaal die op uw landen oogen:
Die niet wil rechter zijn, geen vorst is om gedoogen105;
En in der eeuwigheid scheid nimmermeer, noch weert
Van 't scepter des gerechts het schitt'rende oorlogszweerd!
Begunstigt grooten niet, noch drukt die 't kwalijk hebben;
Noch van uw wetten maakt een ijdel spinnewebben,
Waarin de mug verwert, terwijlen het gebeurt,
Dat ruisschende de wesp den inslag rijt en scheurt.
Verdrijft die herders, die d' onnoozle kudd' verteeren;
Zulke overheden kiest, die haren staat vereeren,
Die d' Alderhoogste ontzien, die 't vonnis strijken recht;
Men oordeelt in 't gemeen den meester naar den knecht.
Den vrome mild begaaft, maar wilt uw leen niet schiften106;
Hij stopt, die roert den grond, de borne107 van zijn giften.
Voor al, mijn troetelkind! verdrenkt108, om Gods wil, dy109
Niet in 't bedrieglijk meer van 's boels liefkozerij:
Helaas! helaas! ik ducht! keert, o alwijze, algoede
God! mijns gezichts gevolg110 doch af van mijnen bloede,
Aanstaande is 't, ducht ik, dat dit zoet vergif, o kruis!
Nog met afgoderij zal smetten Davids huis:
Dat, zoo 's deugds heilge liefde u niet ontsteke t' elken,
Zoo een geduurzaamheid van naams en faams verwelken
U niet te rug doe zien, tracht dat u in die kamp
Nog tot een lesse dien' de vaderlijke ramp.
D' Almachtige, mijn kind! mij roept u te begeven,
Vaart wel! ik wandel door den dood in 't eeuwig leven,
Om hooger heerschen, vrij van 't menschelijk gekwel:
Uw handen ik beveel den staf van Israël.
Gij, die om 't kwaad eens vorsts 's kroons glinsterende stralen
Van 't een in 't ander huis, van land tot land doet dwalen,
Verletze111 bij de mijne, en brengt, van mijns zoons zoon,
Dien Grooten Koning eens te voorschijn en ten toon,
Daar Israël op hoopt, daarna112 ik zucht te voren,
Groot Koning, die het rijk des Duivels zal verstoren."
Zoo sterft hij, en de zoon zijn voetspoor gade slaat,
En 's Hemels God met hert en mond aanbidden gaat:
Door Godvruchts deure treedt in 't rijke met verlangen,
En speelt tot 's Heeren lof veel lieden113, veel gezangen,
En smookt te Gibeon, en in den geest aanschouwt,
Terwijl zijn vleesch nog slaapt, dien God dien hij vertrouwt,
Groot God, die rijk gekroond met flonkerende vieren,
Hem vier joffrouwen toont, en geeft hem keur van vieren114.
De Glorie zwikt115 een schicht, dieze in haar rechter vaat116,
En treedt er niet als maagd, maar als een braaf117 soldaat,
In 't glinst'rende gesternt' verbergt z' haar hoofd en kruine,
En in een sluyer draagt ze een heldere bazuine,
Wiens wind is enkel lof, trompet, wiens hel geruisch
Vult van de schoone zon het een en 't ander huis:
'tHoveerdig weefsel van haar sleepkeurs, die zoo gloriet
Met 's vijands onderlage118, is bloedig gehistoriet119,
Met benden, met trofeên, en ringen: met de voet
Zij duizend koningen vertreênde zuchten doet.
De Rijkdom mag120 men prat niet wijd van hier zien brommen,
Met Pluto's, Rhea's, en vrouw Thetis haar rijkdommen:
Eens lakens held're glans bedekt haar lichaam houdt,
Robijnscherp121, en gestijfd van ingeslagen goud:
Haar rechte en slinker stort een bus, waar uit gestegen
Komt neêrwaarts een Pactool'122, een blonden Englen123regen,
Een glinsterende Taag: haar knechts 't geluk men heet,
Het waken, spaarzaamheid, en d' arbeid nat bezweet.
Gezondheid toont haar ginds, geen rimp'len 't voorhoofd breken,
Haar oog geen peerlen dauwt, haar kaken niet verbleeken;
Blij, levend', poezelig, vertoont ze een kinds-gelaat,
Zij huppelt, danst, en springt, en vliegt, waar dat ze gaat:
Des levens held're toorts blaakt in haar vuist ten toone,
En d' heil'ge vederbos des Fenix overschoone
't Begin haars keurs verstrekt; en ziet, aan de ander zij
Komt ons de Wijsheid met haar statig aanzicht bij;
Die, opdat z' hoog verzel de voetelooze vooglen
Van 't eeuwig Paradijs, zijn aangehecht twee vlooglen:
Stil is ze van gebaar, haar gang verzwaart ze zeer,
Men ziet ze oon124 regelmaat en passer nimmermeer:
De spiegel van nature, en haar zelf tot haar vordel125,
Hangt aan de ketenkens van haren rijken gordel.
De vorst, zijn oogen op haar schoonheid slaande knap126,
Waant ingelijfd te zijn in 's Hemels borgerschap:
31
Voor gij die, gelijk steeds in 't Hoogd.
32
Thans liederen en gemoederen (zie reeds vroeger).
33
Thans liederen en gemoederen (zie reeds vroeger).
34
molensteen.
35
Voor ijver of liever naarstigheid, dat eigenlijk hetzelfde woord (neerst voor eernst) is.
36
in eens.
37
Van een nachtegaal gesproken, minder natuurlijk.
38
vrees (verg. 't Hoogd. fürchten).
39
tak om op te nestelen.
40
snel.
41
telkenmale verpoost, rust gij.
42
volop.
43
vallende (naar de eigenlijke beteekenis van 't woord).
44
te gader, zaam.
45
Thans niets.
46
Mozaïek werk (niet van Mozes, maar van 't Grieksche museion af te leiden).
47
verscheiden.
48
onderrichten.
49
Versta: Gods geheime stem.
50
Hij wien.
51
mededinger.
52
de rijksgebruiken.
53
u beradende, bedacht.
54
Minder gelukkig voor hof-gewelf.
55
Gallicisme voor doolhof (daar die op Creta, naar 't zeggen, door Dedalus was aangelegd).
56
noodlot.
57
Voor Meden- en Perzen-land; verg. boven, bladz. 46, aant. 283.
58
myter: het suikerbroodachtige hoofddeksel der Meden.
59
Voor Meden- en Perzen-land; verg. boven, bladz. 46, aant. 283.
60
voegt, dat men oudtijds ook vuegt en omgekeerd veugt spelde, gelijk dueght voor deugd, enz.
61
Israëls Richterstoel.
62
Hier voor nazitter (op den koningstroon Israëls).
63
Binnen, midden uit.
64
Anders oor-ringen.
65
Doen zij zich inbeelden.
66
Hier in goeden zin, schrander.
67
Rijmshalve voor onderdrukker.
68
doorbrenger.
69
levend water.
70
Voor beiden; zie boven bladz. 81, aant. 136.
71
het eerst van allen.
72
Zonder zijn leven te ontzien.
73
minzaam.
74
Anders lieftallig of eig. lieftalig.
75
Gallicisme (gelijk het ook thans nog dikwijls gemaakt wordt, als vertaling van ces) voor dier.
76
voor den dag haalt.
77
terugnemen.
78
fopt.
79
Voor argwanend.
80
Anders wees.
81
schraal, karig.
82
dringt, noopt.
83
koud: (nam. van bloed, en dus koelbloedig).
84
ondernemen.
85
als een ontembare held.
86
Zoo lees ik, voor 't onzinnige gewonnen.
87
plataan loof.
88
lichaams-oefening.
89
Rijmshalve voor ergens, hier of daar.
90
omgedraaide (verg. nog ons wiel en wieling).
91
schiet, vliegt over.
92
In zijn oorspronkelijke beteekenis, maar blijkbaar grootendeels rijmshalve en als stopwoord: daarna.
93
Medgezel, krijgsmakker.
94
merkt op, houdt in 't oog.
95
al te langdurige natheid.
96
versmachten.
97
Rijmshalve voor steelt (tenzij men levensdeelen leze, daar telen hier geen zin geeft).
98
van maan en zon.
99
Nam. de wereld.
100
Thans te bewonderen.
101
Gelijk steeds, voor lager.
102
verguldsel (verg. 't Fransche vermeil).
103
Voor schepterdrager; verg. met Van Lennep, vendrig en bliksemdrig.
104
Minder gelukkig, in verband met hooren, voor opzichters, beheerders.
105
deugt niet voor vorst (eig. is als vorst niet te dulden).
106
verbrokkelen.
107
bron.
108
Men ziet hoe onachtzaam Vondel steeds met het enkel- en meerv. van 't werkw., in verband met het steeds meer in onbruik rakende voorn.w. van den tweeden persoon omspringt. Gelijk hij hier steeds (zie bijv. boven scheid en weert in één versregel) meer- en enkelv. dooreen gebruikt, zoo plaatst hij hier het enkelv. van 't voorn.w. bij 't meerv. van 't werkw., en gebruikt 't eerste blijkbaar alleen om den rijm.
109
Men ziet hoe onachtzaam Vondel steeds met het enkel- en meerv. van 't werkw., in verband met het steeds meer in onbruik rakende voorn.w. van den tweeden persoon omspringt. Gelijk hij hier steeds (zie bijv. boven scheid en weert in één versregel) meer- en enkelv. dooreen gebruikt, zoo plaatst hij hier het enkelv. van 't voorn.w. bij 't meerv. van 't werkw., en gebruikt 't eerste blijkbaar alleen om den rijm.
110
verschiet.
111
Houdt, handhaaft ze.
112
Thans minder welluidend, en daarom verkeerdelijk daarnaar.
113
Thans liederen.
114
uit die vier.
115
Voor drilt.
116
Thans vat.
117
Gallicisme voor stoutmoedig.
118
Voor onderlegging of nederlaag.
119
Gallicisme voor beschilderd.
120
Thans kan.
121
Voor schitterend van robijnen.
122
De bekende Goudrivier der oudheid; verg. boven, bl. 30, aant. 25.
123
Waarschijnlijk met zinspeling op de Engelsche munt der Angelotten (ook elders wel engelen genoemd); eigenlijke Engelen zouden hier geheel te onpas komen.
124
Geheel verouderd voor zonder (verg. 't Hoogd. ohne).
125
voordeel.
126
naauwlijks.