Читать книгу Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela - Jules Crevaux - Страница 4

I

Оглавление

Inhoudsopgave

Den zesden Augustus 1881 vertrokken wij met de transatlantische boot Lafayette uit Saint-Nazaire en kwamen omstreeks veertien dagen later te La Guaira, de haven van Caracas, die ten gevolge van de hevige branding dikwijls zeer moeilijk te bereiken is. La Guaira, amphitheatersgewijze tegen de berghellingen gebouwd, is eene zeer schilderachtige stad met smalle onregelmatige straten, die slecht zijn geplaveid en door lage huizen omzoomd. De roode pannen der bijna platte uitstekende daken, de blauwe of groene tralies voor de vensters, de wit of geel gepleisterde muren brengen toon en kleur in de donkere massa van de in schaduw gedompelde straten. Een bergstroom, waarover zonderlinge bruggen zijn geslagen, loopt midden door de stad. Aan de zeezijde wordt La Guaira door wallen verdedigd; voorts heeft men nog een fort, op een heuvel gebouwd, dat de stad bestrijkt.

Het volgende station is Puerto-Cabello, aldus genoemd omdat, zoo als men beweert, een schip zich daar met een haar zou kunnen vastmeeren. Zooveel is zeker, dat de haven volkomen veilig en tegen alle winden gedekt is. De straten zijn hier breeder en regelmatiger dan te La Guaira. Wij maken eene wandeling door een soort van park, waarvan het onderhoud veel te wenschen overlaat.

Den zes-en-twintigsten Augustus komen wij eindelijk op de reede van Savanilla, en zien vergeefs uit naar eene veilige haven. Weldra steekt eene kleine stoomboot van wal en komt naast ons liggen om de reizigers en de goederen over te nemen. Onze bagage is niet zwaar of omvangrijk: nauwelijks weegt zij voor ons vieren driehonderd pond. Zij wordt in de boot overgeladen, en na afscheid genomen te hebben van onze medereizigers, dalen wij ook zelven in de boot af. De stoomfluit gilt: wij stoomen naar den columbiaanschen oever.

De lucht is betrokken; er broeit een onweer; het is bladstil en ondragelijk heet. Volgens een aanplakbiljet aan boord van de boot, kan men hier plaatskaartjes nemen voor den spoorweg naar Barranquilla: van welke gelegenheid wij ons haasten gebruik te maken. Welhaast bereiken wij de haven van Salgar-Savanilla; de stoomboot stopt aan den steiger, waarop rails liggen die naar het station voeren. Wij hebben niet veel tijd noodig om een kijkje te nemen van het dorp Salgar-Savanilla, eene zeehaven en het aanvangspunt van den spoorweg naar Barranquilla: het gansche dorp bestaat uit acht hutten van planken en palmbladen. De spoorweg en eene smalle strook gronds met wortelboomen bezet scheiden dit dorp van de zee. Een soort van loods of schuur dient den reizigers tot wachtkamer. Wij moeten daar eenige eindelooze uren doorbrengen, wachtende op den trein die ons naar Barranquilla zal voeren.

Onder de passagiers van de Lafayette bevindt zich een jonge Columbiaan, de heer Villavécès, met wien wij aan boord kennis hebben gemaakt. Het is iemand van een vroolijk, aangenaam humeur, beminnelijk, voorkomend, ietwat grillig, eene kunstenaarsnatuur. Hij had eenige maanden te Parijs doorgebracht, om zich daar te bekwamen in zijn vak als lithograaf; hij doet ook wat aan het schilderen en teekenen in waterverf. Hij moet de Magdalena opvaren tot Honda; en daar wij dienzelfden weg moeten volgen, nemen wij met groot genoegen zijn voorstel aan, om ons tot die stad gezelschap te houden.

Omstreeks half vijf worden de reizigers eindelijk gewaarschuwd en vertrekt de trein naar Barranquilla. De wagens zijn verre van gemakkelijk, maar op eene zoo weinig bezochte lijn kan men ook niet veel beters verwachten. Wij rijden door eene lage moerassige streek, vol plassen en poelen. De boomen, die deze plassen omringen, hebben groote, boven den grond uitstekende wortels, en vertoonen eenige gelijkenis met reusachtige spinnen, die haar pooten hoog oplichten om ze niet nat te maken. De plantengroei herinnert in het algemeen niet aan de heete luchtstreek: palmen zijn bij voorbeeld nergens te ontdekken.—De trein stopt drie of viermaal, vermoedelijk aan stations, waarvan echter geen spoor te zien is. Misschien moeten de op den grond liggende boomstammen het toekomstige stationsgebouw verbeelden. Inmiddels is de hemel al donkerder en donkerder geworden; juist als wij het station van Barranquilla binnenstoomen, begint het te weerlichten. Voor het station staan eenige lichte, open, zoogenaamde amerikaansche rijtuigjes. Nauwelijks hebben wij daarin plaats genomen, of het onweer barst los. Gelukkig zijn wij spoedig aan het hotel San-Nicolas, wel een beetje nat, maar overigens ongedeerd. Onze bagage, welke door de douane te Salgar-Savanilla is achtergehouden, zullen wij eerst morgen krijgen. Men geeft ons eene kamer met drie bedden, voor Villavécès, mijn reisgenoot Lejanne en mijn persoon. Behalve de drie bedden zijn er in de kamer nog drie waschtafels en een stoel: ziedaar het gansche ameublement.

Den volgenden morgen zijn wij reeds ten zes uren op de been: wij betalen onze rekening en haasten ons naar het station om onze bagage in ontvangst te nemen. Het douanekantoor gaat eerst om acht uren open. Op het bepaalde uur komen wij terug. Onze koffers worden niet onderzocht, maar eenvoudig gewogen; elk reiziger heeft honderd pond bagage vrij; van ieder pond daarboven moet men drie francs betalen. Onze koffers blijven beneden het bepaald gewicht: ik kan dan ook niet begrijpen, hoe men ons toch twaalf francs in rekening kan brengen. Misschien is dat een soort van entréegeld. Gelukkig blijkt het, dat men onze bagage met zorg heeft behandeld en dat niets beschadigd is.

Wij nemen nu onzen intrek in het hôtel Colombia, waar men ons eene ruime kamer geeft met eene breede veranda. Alles ziet er netjes uit, en ook het eten is goed. De tafel wordt naar landsgebruik bediend: men neemt van alle gerechten te gelijk. Lejanne kijkt wel wat vreemd, als hij op zijn bord eene aardige collectie bijeen ziet van vleesch, visch, eieren, groenten, sla, gebakken bananen. Nog meer verbaast hem het stuk kaas, dat ons, na afloop van den maaltijd, met een kop chocolade wordt toegediend.

In den namiddag gaan wij eene wandeling doen door de stad, die op een lagen vlakken bodem is gebouwd. De straten zijn vrij breed; de rijweg is met zand bestrooid en door den regen met diepe geulen doorploegd; ter wederzijde loopen vrij hooge steenen voetpaden. De huizen zijn gelukkig niet allen aan elkander gelijk. De grooteren zijn met breede veranda’s voorzien en schijnen hun pannen daken beschermend uit te strekken over hunne nederige buren, die slechts met palmbladen zijn gedekt. De kleurenwisseling van witte muren, blauwe tralies, roode pannen, maakt in de zon een aardig effect. Eene niet minder aardige vertooning zijn de waterdragers of aguadores, die het water uit de Magdalena door de stad rondventen. Men kan zich haast niets wonderlijkers denken dan hunne kleine ezels, bijna verdwijnende onder de twee vaten, ter wederzijde van het zadel bevestigd; terwijl de aguador zelf, meestal een flinke kerel, tusschen die twee vaten zit, met de beenen gekruist over den hals van het rustig voortdravende dier, dat den ganschen dag met dien zwaren arbeid bezig is. Des nachts is de ezel geheel vrij; dan mag hij, onder den regen, in de nachtelijke koelte, door de straten ronddolen en zich te slapen leggen waar het hem behaagt. Des morgens keert hij trouw naar zijn meester terug om zijn dagtaak te hervatten.

De inwoners vertoonen zich weinig op straat, uitgezonderd de kleurlingen, wier aantal vrij groot is. Tegen den avond echter worden de voetpaden langs de tuinen met stoelen bezet, waarop koperkleurige vrouwen met lange gitzwarte hairen plaats nemen. In de veranda’s ziet men, in gemakkelijke houdingen, meer aanzienlijke dames, wier matbleeke kleur en zwarte mantilles hare spaansche afkomst bewijzen. De mannen zijn mager, beenig, gebruind door de zon, ondanks hunne groote panamahoeden. Bijna allen dragen den poncho. In den laatsten tijd hebben zich eenige vreemdelingen te Barranquilla gevestigd; de handel is voornamelijk in handen van Engelschen en Duitschers; de hier woonachtige Franschen zijn voor het meerendeel kappers.

Den negen-en-twintigsten Augustus nemen wij plaats op de stoomboot Jose Maria Pino, die ons naar Honda, op driehonderd-zestig mijlen afstand van Barranquilla, moet brengen. Van daar zullen wij ons vermoedelijk naar Bogota begeven. De Jose Maria Pino is eene raderboot, met een diepgang van vijf voet: hetgeen veel is voor de vaart op deze rivier, welke op een aantal plaatsen aan diepte verliest wat zij aan breedte wint, en wier bedding bezaaid is met hoog liggende zandplaten, welke zich voortdurend verplaatsen. De vuren worden met hout gestookt. De boeren langs de oevers stapelen op geschikte punten het hout op, dat de booten, die er langs varen, medenemen. De vaartuigen varen niet anders dan bij dag, ten einde de zandbanken en de door den stroom medegevoerde boomen te vermijden. De meeste gezagvoerders dezer booten zijn Engelschen; een “contador” of hofmeester is belast met de zorg voor de koopwaren en voor het voedsel der reizigers. De bemanning mag een kort begrip van de bevolking des lands worden genoemd: zij bestaat uit eenige blanken, en voorts uit mestiezen en mulatten. De maaltijden zijn aldus geregeld. Bij het opstaan biedt men u een kop koffie met melk aan. Tegen tien uren wordt er geluid voor het ontbijt. De kapitein zit op de eerste plaats, aan het hoogereind der tafel; de contador zit aan het andere einde. De passagiers zetten zich naar welgevallen. Eerst dient men u een bord sancocho, eene nationale soep, gemaakt met gedroogd vleesch, bananen en rijst. De verschillende schotels worden midden op tafel gezet, ten dienste van iedereen. Slechts de biefstuk en het rundvleesch maken eene uitzondering: zij staan bij den gezagvoerder en bij den contador, die al de gasten daarvan bedienen. De tafel is overvloedig voorzien: het menu bevat bovendien nog eieren, visch, gebakken bananen, aardappelen, gekookte yuccas en uien. Het maal wordt besloten met de onvermijdelijke kop chocolade en het daarbij behoorende stuk kaas. Het tafellaken dient tevens tot servet. In plaats van wijn drinkt men het water uit de rivier, dat eerst in groote steenen potten wordt gefiltreerd. De kapitein wacht tot allen hunne chocolade gedronken hebben; dan staat hij op, welk voorbeeld aanstonds door alle passagiers wordt gevolgd. Tegen den avond zet men zich op nieuw aan tafel; het menu is ongeveer hetzelfde. Er wordt weinig wijn gedronken in Columbia; hetgeen niet te verwonderen is, als men denkt aan de hooge invoerrechten. Aan boord van de Lafayette hebben wij een kist met wijn en uitgezochte likeuren laten vullen, die vrij is binnengekomen, omdat niemand onze bagage heeft onderzocht.

Omstreeks half een in den namiddag van den negen-en-twintigsten Augustus zette de Jose Maria Pino zich langzaam in beweging. Wij hebben een half uur noodig om uit het kleine kanaal te komen, dat Barranquilla met de Magdalena verbindt: juist ten een uur stoomen wij de rivier op. Er gaat een sterke stroom, want de rivier is zeer gewassen. De Magdalena is hier zeer breed; de oevers zijn laag en vlak. In den omtrek van Barranquilla zien wij eenige sporen van bebouwing: weiland met hoog opgeschoten gras, eenige velden met maïs, suikerriet, bananen en palmen. Talrijke kokosboomen verheffen hunne bladerkronen, waaronder de groote gele noten hangen, hoog in de lucht.

Den volgenden morgen word ik reeds vroegtijdig gewekt: de boot, die gedurende den nacht had stil gelegen, zet zich weer in beweging. Ten zeven ure kwamen wij te Calamar, aan den ingang van het kanaal naar Carthagena; wij houden hier een uur stil. De donkerkleurige inwoners volgen, van den oever, met nieuwsgierige blikken de vaart van de boot.—Negen dagen lang varen wij nu de rivier op, zonder eenige merkwaardige ontmoeting. Ik zal mijne lezers dan ook niet vermoeien met een verslag, dat geen recht zou hebben op hunne belangstelling; slechts enkele bijzonderheden verdienen meer opzettelijke vermelding. In de eerste dagen voeren wij langs een groot aantal eilanden, die pas waren gevormd of waarvan de vorming zelfs nog niet voltooid was; andere eilanden, door den stroom aan de eene zijde afgeknaagd, breiden zich aan de andere, door de nederzetting van slib, voortdurend uit; zij veranderen niet alleen van gedaante, maar ook van plaats. Deze vervorming is aan allerlei wisselvalligheden onderhevig: een plotselinge sterke was verandert de richting van den stroom en vernietigt in enkele uren den arbeid van vele jaren. Deze platen of eilanden zijn eerst met gras begroeid, dat vervolgens door biezen vervangen wordt; eerst later vertoonen zich, in bepaalde volgorde, struiken en boomen.

Hoe verder wij komen, des te talrijker worden de kaimans; somwijlen zag ik er twintig en meer bijeen op eene enkele zandbank. Hun lange staart heeft ter wederzijde donkere strepen, even als de huid van een tijger. Weinig minder talrijk zijn de urubus, een soort van gieren, die meestal in troepen bij elkander leven, waarvan, naar men mij verhaalt, een der sterkste gieren het hoofd is; deze aanvoerder zou van elke prooi eerst zijn deel mogen nemen, waarna de anderen zich te goed doen aan hetgeen overblijft.—Langzamerhand wordt de rivier smaller: de eilanden worden zeldzamer en de oevers hooger. Hier en daar vertoonen zich enkele rotsen. Ook de flora verandert van karakter: wij varen door prachtige tropische bosschen, waarin reusachtige boomen hunne door lianen omslingerde stammen opheffen.

Eindelijk, den zevenden September, komen wij aan de haven van Nare; het dorp zelf van dien naam ligt een half uur van den oever verwijderd.

De Jose Maria Pino moet hier hare lading lossen, en kiest eene ligplaats vlak bij eene andere stoomboot, de General Trujillo, die aan eene andere maatschappij behoort, en die, hoewel eerst twee dagen na ons van Barranquilla vertrokken, ons evenwel reeds heeft ingehaald. Deze boot heeft slechts een diepgang van drie voet, en heeft dus bijna nooit hinder van laag water. Zij zal den tienden te Honda zijn. Daar de Jose Maria Pino waarschijnlijk eerst veel later daar komen zal, besluit ik op de General Trujillo over te gaan. De voorwaarden, die men ons stelt, zijn bezwarend genoeg: ik moet voor de geheele reis van Barranquilla tot Honda betalen; maar op reis offer ik altijd, zoo veel ik kan, geld op om tijd te winnen. Aan boord van de nieuwe boot leeren wij bij ondervinding den bitteren naijver kennen tusschen de beide maatschappijen, wier booten de Magdalena bevaren: men kan het ons niet vergeven, dat wij ons eerst met de andere maatschappij hebben ingelaten. De contador weigert ons zelfs de hulp van matrozen om onze bagage over te brengen.


Gezicht op La Guaira.

Den tienden September bereiken wij de eerste watervallen of liever stroomversnellingen van de Magdalena, wier bedding steeds smaller en wier verval steeds grooter is geworden. Daar zijn drie zulke stroomversnellingen, zeer dicht bij elkaar, beneden Caraccoli, die voor de stoombooten zeer bezwaarlijk zijn. Onze boot arbeidt met volle kracht; hijgend, snuivend, stampend, sidderend in al hare leden, komt zij, na herhaalde inspanning, den slagboom te boven. De gezagvoerder heeft op dit gevaarlijk punt reeds twee booten verloren.—Zonder ongeval komen wij te Caraccoli, waar de stoomvaart op de Beneden-Magdalena ophoudt. Honda ligt op den linkeroever, op den afstand van ongeveer drie kilometers. Om Bogota, dat aan den rechteroever ligt, te bereiken, moet men een tocht van drie dagen door het gebergte doen.

Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela

Подняться наверх