Читать книгу Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela - Jules Crevaux - Страница 6
III
ОглавлениеDe afstand van Yavia tot de Goyabero bedraagt niet meer dan zes mijlen. Het pad, dat op last van don Lucio, eenige jaren geleden gebaand werd, om de hoeve met de rivier te verbinden, is sedert lang weer toegegroeid. Wij zenden eenige manschappen van Duda vooruit, ten einde ons met hunne messen een pad te openen. Den negentienden October kwam een hunner ons berichten, dat wij ons den volgenden morgen op weg konden begeven, en dat wij het pad tot aan de rivier gebaand zouden vinden.
Op het bepaalde uur stijgen wij in het zadel en slaan het zoogenoemde pad in. De tocht gaat met groote moeielijkheden gepaard: nu eens staan de boomen te dicht bij elkaar, zoodat onze muildieren met de bagage niet passeeren kunnen en een omweg moeten maken; dan weder worden wij opgehouden door lianen, die men vergeten heeft weg te kappen, en die onze peons moeten opruimen. Enkele malen moeten wij beken met hooge steile oevers doorwaden, hetgeen mede niet zonder bezwaren gaat. Omstreeks den middag barst een hevig onweder los; felle donderslagen knetteren boven onze hoofden, en de regen valt bij stroomen neder. Lejanne en ik zijn tegen dien zondvloed beschermd door twee ponchos van waterdichte stof, de eenigen van die soort, welke wij te Neiva konden vinden. Eindelijk, na over een met dicht bosch bedekt plateau te zijn getrokken, bereiken wij tegen vier uur de lage, met hoog gras begroeide vlakte, waardoor de rivier stroomt; het gras is zoo hoog dat het boven onze hoofden uitsteekt. Wij rijden door een drassigen poel, waarin onze beesten tot aan den buik wegzinken, en komen eenige oogenblikken daarna aan den rancho, die nog in goeden staat verkeert, maar te klein is voor ons gezelschap en bovendien zeer duf, vochtig en bedompt. Wij komen tot het besluit, dat het vóór alles noodig is, een anderen rancho te maken op eene meer geschikte plaats, want in dit hooge gras wemelt het waarschijnlijk van roofdieren en slangen. Wij laten een smal pad openhakken in de richting van de rivier, en bereiken na eenig tasten den oever, die zich ongeveer twintig el boven het water verheft en zeer steil is. Wij staan voor een arm van de rivier, die thans droog is.
Bij onderzoek van het terrein bleek het, dat een eiland, ter lengte van ongeveer een kilometer, ons van den hoofdstroom scheidde. Dit eiland, dat maar even boven het water uitsteekt, is met struiken en heesters begroeid. Wij besluiten, hier ons kamp op te slaan; morgen ochtend zal een rancho worden getimmerd en eene tent opgeslagen, waarvoor wij het noodige doek te Duda hebben gekocht, en die ons als beveiliging tegen de zon en den regen te pas zal komen. Tevens zal Apatou met een der manschappen een boom uitzoeken en vellen, waarvan eene prauw kan worden gemaakt, ruim genoeg voor vier personen. De noodige gereedschappen voor dit werk ontbreken ons niet: wij hebben bijlen en messen en sabels, die nevens andere snuisterijen ons later van dienst zullen zijn als ruilmiddel bij de Indianen. De andere manschappen zullen van boomstammen en lianen een vlot samenstellen.
In den morgen van den twee-en-twintigsten is onze nieuwe rancho gereed; twee dagen later worden de boomstammen, voor den bouw van het vlot noodig, behoorlijk op de bepaalde grootte gezaagd, naar de punt van het eiland gebracht, waar zij moeten drogen. De prauw is geheel uitgehold; zij wordt boven een groot vuur geplaatst en met bladeren bedekt. Nu wijkt de stam vaneen, en zoo ontstaat eene mooie prauw, vijf-en-dertig duim breed, zes el lang en omstreeks dertig duim diep.
Op den middag van den vijf-en-twintigsten is alles gereed: de prauw is naar den oever gebracht; boven het vlot wordt, over gebogen bamboestengels, de tent uitgespannen. Wij gaan afscheid nemen van deze plek, ons laatste station in de zoogenaamde beschaafde wereld, waar wij, van ’s morgens vroeg tot na zonsondergang, gruwelijk zijn mishandeld geworden door legioenen van pions, een insekt kleiner dan een muskiet, dat zich op alle ontbloote deelen van het lichaam hecht, het bloed uitzuigt en een wondje achterlaat dat weldra tot ontsteking overgaat. Op den vijfden dag waren het gelaat en de handen van Lejanne geheel gezwollen en ontstoken; Burban kan nauwelijks zijne oogen openen. Behalve door de pions, werden wij nog geplaagd door zwermen van gele wespen en groote groene vliegen, die ons het leven ondragelijk hadden gemaakt. Gelukkig werden wij ’s nachts met rust gelaten: waar de pions zoo talrijk zijn, vindt men geen muskieten.
De bagage wordt op het vlot gedragen, dat gelukkig niet te diep zinkt: slechts de onderste der twee rijen balken duikt onder; maar het vlot is niet breed genoeg en schijnt ook niet zeer stevig. Naarmate het oogenblik van het vertrek nadert, staren onze helpers ons met toenemende verbazing aan. Zij beschouwen ons als krankzinnigen en weigeren standvastig elk aanbod, dat wij doen om hen te bewegen met ons te gaan. De Goyabero is voor hen het onbekende, en dus iets verschrikkelijks. Volgens hun zeggen, heeft reeds vroeger iemand beproefd, de rivier af te zakken: reeds tegen den avond van den eersten dag keerde hij halfdood van schrik terug, na eene ontmoeting met woeste, bloeddorstige Indianen. En dan loopt er een verhaal, dat ergens in deze onbekende streken eene geheimzinnige stad ligt, omtrent wier bewoners men allerlei zonderlinge dingen vertelt....
Ik heb bepaald, dat op het oogenblik van ons vertrek, als wij in de boot zullen stappen, wij onze laatste flesch champagne zullen ledigen en de rivier doopen. De flesch wordt tusschen twee steenen op den grond gelegd, in afwachting van het plechtige oogenblik. Ik doe eene laatste waarneming met het kompas, en stoot bij ongeluk met den voet tegen de flesch. O ramp! zij breekt, en het kostbare vocht vloeit over het zand om daarin spoorloos te verdwijnen. Aan den berg, die de onschuldige oorzaak van dit ongeluk is, geven wij met algemeene stemmen den naam van Champagneberg. Ik houd mij overtuigd, dat onze helpers in deze gebroken flesch eene ernstige waarschuwing voor ons zien: als wij op het vlot plaats nemen, vullen hunne oogen zich met tranen; wij zijn met elkander vrienden geworden, en gaarne zouden zij ons van deze noodlottige reis terughouden. Wij deelen hun angst volstrekt niet; en toch is het niet zonder aandoening, dat wij den strijd beginnen, waarin het inderdaad geldt, sterven of zegevieren.
Het is twintig minuten over twaalven. Met Lejanne heb ik plaats genomen op den voorsteven, gezeten op onze kist met snuisterijen. Apatou staat voor ons, met eene lange pagaai in de hand; François staat evenzoo aan het andere einde; Toutou ligt rustig op de bagage. Een der helpers gooit het touw los. Wij roepen dezen braven lieden een laatst vaarwel toe, en beginnen den tocht. Weldra wordt het vlot door den stroom aangegrepen, en onze beide metgezellen hebben alle moeite om het recht te houden.—Wij komen aan de eerste stroomversnelling: het water stroomt met ongehoorde snelheid en kracht; de steentjes op den bodem rollen en botsen tegen elkander als noten in een zak. Wij kunnen het vlot, dat zich omdraait, niet meer sturen; wij bereiken weer een betrekkelijk kalm vaarwater; dan volgt weer een stroomversnelling; de rivier splitst zich en wij worden medegevoerd in den arm langs den rechter oever. Er is hier geene voldoende diepte; het water spat schuimend en kokend uiteen op de groote steenblokken; ons vlot raakt aan den grond; de lianen worden voor een deel verscheurd; twee balken raken los en worden medegevoerd; de aan het vlot bevestigde prauw staat hetzelfde lot te wachten. Wij springen allen in het water en duwen de ontredderde overblijfselen van onze flottille naar de zandbank ter linkerhand. Toutou bereikt het eerst den oever; men had hem met geweld op het vlot moeten drijven. Dit is een ramp: wij zullen het vlot weer in orde moeten brengen.
Apatou kapt eenige nieuwe boomen op het eiland en op den rechter oever, dien hij ondanks den fellen stroom zonder moeite bereikt, uithoofde van de weinige diepte van het water. Tegen den avond moeten die nieuwe balken nog slechts van de schors ontdaan en stevig met de andere verbonden worden. Daar de zon de kim nadert, wordt deze arbeid tot den volgenden dag uitgesteld. Gelukkig heeft de ramp zich bepaald tot het nat worden van onze bagage en het verlies van enkele kleedingstukken; overigens is er niets van eenig belang verloren of ook maar beschadigd.
Den volgenden dag houden wij ons onledig met de herstelling van het vlot: wij mogen ons vleien, dat het thans steviger in elkander zit dan bij ons vertrek. Omstreeks twee uren wordt de bagage, die wij in de zon hebben laten drogen, weer op het vlot geplaatst en steken wij van wal. Zonder ongelukken varen wij langs het eiland; wij vliegen over het onbegrijpelijk snelvlietende water, en stooten nu en dan tegen gestrande boomen. Het vlot draait, maar vervolgt zijn weg.
Den zeven-en-twintigsten hervatten wij de reis, zoodra de zon den top van een naburigen heuvel verlicht. Wederom is het eene aaneenschakeling van stroomversnellingen en meer of minder belangrijke watervallen, nu en dan afgewisseld door versperringen van rotsen in de rivier. Dat de vaart dus met groote moeielijkheden gepaard gaat en ons vlot een en ander maal aan den grond raakt, behoef ik niet te zeggen. Omstreeks vijf uren zijn de meeste lianen, die de balken van het vlot samenhouden, gescheurd; alleen de middelsten bieden nog weerstand. Wij bevinden ons in een smal kanaal, waar een zeer sterke stroom gaat, maar kunnen niet vorderen, uithoofde van de tallooze hinderpalen. Wij worden eindelijk tegengehouden door een dam van verwarde, half met zand overdekte boomstammen en bamboestengels, en vreezen elk oogenblik de laatste koorden van het vlot te zien breken. De balken maken allerlei verdachte bewegingen; een daarvan steekt aan de achterzijde bijna over de geheele lengte buiten het vlot. Morgen zullen wij voor andere lianen hebben te zorgen.
Wij brengen op den naburigen oever een slechten nacht door. De half onder het zand bedolven steenen en steentjes, waarmede de geheele oever is bedekt, vormen nu juist niet de aangenaamste rustplaats voor vermoeide reizigers.
28 October.—Bij het krieken van den dag keert Apatou, langs denzelfden weg van gister avond, naar het woud terug, en komt weldra terug met een goeden voorraad buigbare lianen. François tijgt aan den arbeid om de balken met nieuwe lianen zoo stevig mogelijk te verbinden, waarbij ook van de nog beschikbare touwen wordt gebruik gemaakt. Om een uur gaan wij aan boord. Nauwelijks hebben wij honderd el afgelegd, of de stroom richt zich met groote hevigheid naar den linker oever. Vlak bij den kant steekt een reusachtige boom halverwege uit het kokende en wielende water. Met onweerstaanbaar geweld worden wij naar dien boomstam heengevoerd: onze prauw, welke juist aan die zijde is vastgemaakt, laat een hevig gekraak hooren en loopt vol water: zij is verbrijzeld. Apatou maakt haar haastig los en geeft haar aan den stroom over. Dit is voor ons een groot verlies; hoe zal het ons nu mogelijk zijn, als wij aan een gevaarlijken val komen, eene lijn aan den oever uit te brengen om het vlot te kunnen tegenhouden? Wij kunnen inderdaad ons vlot zoo weinig besturen, dat wij soms verscheidene mijlen afleggen, zonder den oever te kunnen naderen. Zou het niet geraden zijn, eene andere prauw te vervaardigen?
De oevers van de Goyabero.
De bamboes worden buitengewoon talrijk en vormen een wal langs de beide oevers; telkens en telkens moeten wij oppassen om niet in aanraking te komen met hunne over de rivier gebogen stengels, zoo zwaar en dik als ik ze nog nooit gezien heb. Lejanne verzekert mij, dat de bamboes van Cochinchina, hoewel even hoog als dezen, daarbij niet in vergelijking komen wat den omvang betreft. Op zeker punt wordt de stroom buitengewoon sterk. Een dezer monsterachtige bamboestengels steekt dwars over de rivier, omstreeks zestig duim boven het water. Het vlot moet onder door schieten: onze bagage zal ongetwijfeld tegen den hinderpaal stooten. Bezig met eene waarneming, let ik niet op het gevaar. Ik hoor een waarschuwend geroep, en voel op het eigen oogenblik eene geweldige drukking; gedurende eene minuut kan ik mij geen rekenschap geven van hetgeen er gebeurd is. De bamboestengel heeft mij tegen de bagage aangedrukt. Mijn borst en mijn kin zijn min of meer gekneusd, en mijn neus bloedt. Mijne reisgezellen zijn ongedeerd gebleven. Apatou is over den stengel heen gesprongen; Lejanne heeft zich achter de bagage verscholen, en François is te water gegaan en heeft zich aan het vlot vastgeklemd. Ook stuiten wij telkens op gestrande boomen, wier takken in wilde wanorde boven de schuimende wateren uitsteken.
Afvaart van het vlot. (Blz. 267.)
Omstreeks vier uren komen wij aan een vlakken oever, waarop eenige dorre boomstammen liggen, die ons van het noodige hout kunnen voorzien voor ons vuur, van palen voor onze hangmatten en ook tevens zullen dienen om ons vlot aan vast te leggen. Het is ook hoog noodig, eenig wild te schieten, want sedert twee dagen eten wij, bij onze rijst, niets dan corned beef, waarmede wij zuinig moeten zijn. Wij houden stil. Lejanne gaat op jacht; als het hem gelukt een stuk wild te vellen, zullen wij versch vleesch hebben en tevens aas voor onze hengels.
Hij ziet op het zand de nog versche sporen van eene ree, die hij volgt tot aan het boschje, dat het open strand aan de landzijde begrenst. De hond is niet met hem gillen gaan. Hij treedt het boschje binnen, in de eene hand zijn geweer houdende, en met de andere zoo zacht mogelijk de takken verwijderende. Eensklaps voelt hij op zijne hand, waarmede hij het geweer vasthoudt, iets vochtigs en kouds: in de gedachte dat eene slang zijne hand heeft aangeraakt, laat hij onwillekeurig een uitroep hooren. Het was geen slang, maar de neus van Toutou, die ten slotte tot het besluit is gekomen om hem te volgen. Intusschen is de ree, door dien kreet verschrikt, opgesprongen en vlucht haastig door het kreupelhout. Hij wil nu den hond aansporen om het wild te vervolgen, maar Toutou kijkt hem verbaasd aan, en loopt zoo hard hij kan naar het vlot. Kort daarop doodt Lejanne een zwarten arend, dien de Bonis pagani noemen. De ingewanden worden aan een haak bevestigd, die aan een stevig koord is vastgemaakt. François legt die lijn in het water, in de hoop dat wij den volgenden morgen daaraan een mapourito zullen vinden, een visch zonder schubben, en een eenigszins platten kop en zes vinnen. Wij allen vinden dien visch uitmuntend, behalve Apatou, die er een afschuw van heeft: vermoedelijk is dit een vooroordeel van zijn stam.
Den volgenden morgen ten acht uur hervatten wij den tocht. Een uur later zien wij aan den oever een troepje cabiais, die rustig zich aan het hooge gras te goed doen; het gezelschap bestaat uit vier personen, vader, moeder en twee jongen. De cabiai is een knaagdier, ongeveer zoo groot als een varken, maar minder langwerpig van lijf. Zijn hair is lang, zeer dik en bruinachtig grijs; zijne ooren zijn klein en rond; zijn staart is zeer kort. Het is een volkomen weerloos dier, dat niemand kwaad doet, en uitmuntend zwemt en duikt. Het blanke en vette vleesch is voor Apatou eene uitgezochte lekkernij. Lejanne mikt op een der jongen: het dier valt getroffen neer, maar tracht nog het water te bereiken; een tweede schot doodt hem voor goed. De drie anderen zijn aanstonds onder gedoken, en na verloop van eenige oogenblikken, zien wij hunne koppen aan den anderen oever boven het water uitsteken.
Wij spannen al onze krachten in om den oever te bereiken; het gelukt ons eerst tweehonderd ellen lager. François springt haastig aan wal, en bindt de lijn aan eenige jonge takken vast; maar door de hevigheid van den stroom breken de takken af, en worden wij medegevoerd, terwijl onze makker achter blijft. Eerst vijfhonderd el verder komen wij langs eenige struiken, die zich over de rivier heenbuigen en die wij uit alle macht aangrijpen. Eindelijk slaagt Apatou er in, de lijn vast te maken; maar het water stroomt over het vlot en maakt de bagage nat. De lijn is aan de voorzijde van het vlot vastgemaakt, en ik vrees dat de lianen daar zullen scheuren. Lejanne, die hetzelfde vreest, heeft zich naar achteren begeven, om eenige takken te grijpen, waaraan ook een touw kan worden bevestigd, om alzoo de spanning te verdeelen. Hij heeft zich achter de bagage neergezet, waartegen hij zijne voeten steunt om meer kracht te kunnen uitoefenen. Apatou, die aan land is gesprongen, hem niet langer ziende, denkt dat hij in het water gevallen is. In een oogwenk heeft hij de lijn losgegooid en is hij op het vlot gesprongen om hem te helpen. Als hij zijne vergissing bemerkt, is het reeds te laat: het vlot drijft weer met snelheid af, en eerst anderhalve kilometer verder kunnen wij voor goed stoppen. Links en rechts hebben wij zijtakken van de rivier achter ons gelaten, die ons van François scheiden. Deze doorleefde een bang oogenblik, toen hij met den gedooden cabiai terugkeerende, niets meer van het vlot bespeurde. Hij bevindt zich op een eiland; ten gevolge van den stroom kan hij alleen den linker oever bereiken; hij begeeft zich te water om daarheen te zwemmen, en loopt groot gevaar van te verdrinken. Hij bekomt een weinig van zijn schrik bij het zien van een hemd, dat Lejanne aan een stok bevestigd heeft, en waaruit hem blijkt, dat zijne makkers niet verre kunnen zijn. Intusschen is hij van ons gescheiden door twee zeer snelvlietende riviertakken; om weder bij ons te komen, schiet er niet anders over dan langs den oever te gaan tot hij benedenwaarts het punt bereikt, waar de ongedeelde rivier weder de geheele bedding vult. Wij zullen doen wat mogelijk is, om hem zoo dicht te naderen dat wij hem een lijn kunnen toewerpen. Het bedoelde punt is gelukkig niet meer dan twee- of driehonderd el verwijderd van de plaats waar wij ons bevinden. Wij wijzen het hem aan, zoo goed wij kunnen; en hij begeeft zich op weg, dwars door het ondoordringbaar kreupelhout langs den oever. Hij zal ons toeroepen en een teeken geven, zoodra hij ter bestemder plaatse is aangekomen. Daarmede zullen echter eenige uren van een uiterst vermoeienden marsch gemoeid zijn.
Met het oog op de beletselen, die wij voortdurend op onze vaart ondervinden, hebben wij al onze bagage, stevig vastgebonden, onder de tent laten bergen. Een enkel geweer is uitgezonderd, dat van Lejanne; de anderen zijn uit elkaar genomen en met onze cartouches geborgen in onze snuisterijenkist.
Daar wij den tijd hadden en de lucht helder was, deed ik eene meteorologische waarneming. Lejanne volgt aandachtig de bewegingen van François. Toutou zit bij mij; hij heeft zoo even, voor het eerst, geblaft. Het hoofd omwendende om mijn chronometer te raadplegen, zie ik een luipaard, die zich welbehagelijk in het heete zand wentelt, op ongeveer dertig meters afstands. “Lejanne, een tijger!” fluister ik hem toe. Lejanne neemt zijn geweer; hij heeft nog maar eene enkele cartouche, de anderen zijn in de kist en er is geen tijd meer om ze te gaan halen; hij gaat op het dier af: ik volg hem, gewapend met eene machete, terwijl Apatou zich van een grooten steen voorziet. Op tien el afstand, staat Lejanne stil: hij mikt op den schouder van het onvoorzichtige dier en geeft vuur. De luipaard maakt eene beweging om te springen, en valt daarna op zijde. Wij gaan voorzichtig verder: de luipaard, of liever de jaguar, is dood. Het is een mannetje, wiens tanden van ouderdom afgesleten zijn. De Indianen van Guyana noemen dit dier macaraï.
Omstreeks kwart over twaalven heeft François de plaats bereikt, die wij hem hebben aangewezen. Wij trachten met kracht van riemen den tegenovergestelden oever te bereiken, en hebben de lijn aan een zwaren steen vastgebonden. Apatou werpt den steen: bij ongeluk raakt de lijn los, en valt slechts de steen op den oever neer. Het is een kritiek oogenblik. François begeeft zich te water; hij heeft het geluk de riem te grijpen, die Apatou hem toesteekt, en is weldra met ons op het vlot, na eene scheiding van drie uren.
Een half uur later komen wij aan de monding eener niet onbelangrijke rivier, die zich hier in de Goyabero uitstort. Dit moet de Unilla zijn, wier wateren groenachtiger van kleur zijn dan die van de Goyabero. Volgens den barometer bevinden wij ons op eene hoogte van driehonderd-zeventig meters boven de zee. In zestien en een half uur zijn wij dus tweehonderd-tachtig el gedaald: men kan daarnaar de geweldige snelheid van den stroom afmeten.
Tweehonderd el beneden de uitmonding van de Unilla, vindt men aan den rechter oever van de rio eene kleine vlakte, waarvan de achtergrond door een boschje van bamboe wordt ingenomen, dat ons eene verkwikkelijke schaduw biedt. De stroom hier is veel minder snel. Wij hebben allen honger, en zijn recht in onzen schik dat wij aan de gevaren van dezen morgen zoo gelukkig zijn ontsnapt. Wij hebben allen grond om te verwachten, dat de grootste moeielijkheden nu overwonnen zijn, en dat de vaart voortaan minder bezwaar zal opleveren. Na op ons gemak en in zeer pleizierige stemming ontbeten te hebben, hervatten wij den tocht. Zoo als wij verwacht hadden, wordt de rivier kalmer. De beide oevers zijn met dichte, ondoordringbare wouden bedekt; reusachtige stammen scharen zich ter wederzijde in dichte gelederen, waarboven de palmen hunne gevederde kruinen verheffen. Honderde lianen slingeren zich om de takken en stammen dezer koningen van het woud en ontplooien tot hoog in den top haar bloemen en vruchten. Dorre boomstammen, wegstervende van ouderdom, verdwijnen onder een woud van woekerplanten. Tallooze papegaaien verbergen zich in het dichte gebladerte. Prachtige aras vliegen bij paren boven onze hoofden en laten haar wanluidend geschreeuw hooren. Met haar rood en blauw gevederte, haar langen staart, schitterende in het zonnelicht, herinneren zij eenigszins aan de verschijning eener komeet. Toucans schijnen ons te vervolgen met hun eigenaardig geluid, dat het best bij het keffen van een jongen hond is te vergelijken. Somwijlen beproeven zij het over de rivier te vliegen; en lettende op hun moeielijke en zware vlucht, begin ik te gelooven, wat Apatou zegt, dat zij dikwijls in de rivier vallen.
Omstreeks half vijf komen wij aan eene zandbank, waar wij den nacht zullen doorbrengen. Dit is eene oude bedding van de rivier; het zand heeft nog de indrukken bewaard van de schubben en nagels van een menigte kaaimans; ook de sporen van herten, van tapirs, van tallooze vogels zijn gemakkelijk te herkennen. Terwijl ik vuur aanleg, halen François en Apatou de hangmatten, de dekens en het keukengereedschap van het vlot. Lejanne neemt zijn geweer, en volgt de versche sporen van een tapir. Weldra hoor ik een schot, en even daarna keert onze vriend terug met een prachtigen eendvogel.
31 October.—De rivier is breed en diep, de stroom gematigd. Wij hebben ons bijna niet meer bezig te houden met het vlot, dat wij gerust met den stroom kunnen laten afdrijven. Op den linker oever zien wij eenige cabiais; zoodra wij aanleggen, verschuilen zij zich tusschen het hout. Apatou zet ze na; er vallen twee schoten; en François wordt geroepen om het wild te helpen vervoeren. De jager keert terug met een cabiai van middelbare grootte, die ongeveer dertig pond zal wegen.—Ook ontmoeten wij eenige kaimans, die evenwel in het minst geene vijandelijke gezindheid aan den dag leggen.
De zon is reeds vrij laag gedaald, en de hemel tooit zich met de rijke kleurenpracht van den avond, toen wij aan eene zandbank aanleggen, waar wij den nacht zullen doorbrengen. De cabiai is spoedig gevild; de kop en de ribben worden weggeworpen. Apatou laat de vier dijen boven het vuur drogen; en François bakt biefstuk van het vleesch van den buik. Terwijl wij ons maal nuttigen, hooren wij—noodlottig voorteeken!—het gegons van muskieten.
Wij strekken ons uit in onze hangmatten: de afschuwelijke insekten worden van oogenblik tot oogenblik talrijker. Wij zijn te loom om op te staan, maar wij kunnen geen oog toedoen. Eindelijk kunnen wij het niet langer uithouden: wij nemen een brandend stuk hout en begeven ons naar het vlot, waar wij de toevlucht nemen achter onze muskietenschermen en weldra rustig slapen.
Ontmoeting met een jaguar. (Blz. 271.)
1 November.—Des morgens ten half zeven zijn wij weer op weg. Voor ons strekt zich eene heuvelketen uit, wier omtrekken zich helder blauw afteekenen tegen het donkergroen van den oever: zij gelijken wel wallen met bosschen bedekt. Wij zijn niet ver van de heuvelreeks verwijderd, want wij kunnen duidelijk de begroeide plekken onderscheiden. De rivier maakt geweldige kronkelingen: wij houden den geheelen dag die heuvels in het gezicht, nu eens aan deze, dan weer aan die zijde. Zouden wij hier ook misschien de randal hebben, die zich dicht bij de monding van de Areare bevindt en waarvan men ons gesproken heeft? Zoo ja, dan is het kritieke oogenblik gekomen, waarop wij al onzen moed zullen noodig hebben. Als wij maar iets wisten van de plaatselijke gesteldheid en van den aard van het gevaar dat ons dreigt. Maar zullen wij vooraf niet nog andere hinderpalen ontmoeten? Niemand kan het ons zeggen, want wij volgen een door niemand betreden weg. Mijne reisgezellen zijn vol moed, even als ik zelf, en vast besloten om het gevaar, wat het dan ook wezen moge, kalm onder de oogen te zien. Toch schijnt de Goyabero nu eene fatsoenlijke, bezadigde rivier, die met de dolle kuren en buitensporigheden harer ontstuimige jeugd heeft afgerekend. Zij vloeit rustig in haar bedding voort en de stroom is niet buitengewoon sterk. Maar het spreekwoord zegt niet zonder recht: Stille waters hebben diepe gronden.
De hoeve Yavia.