Читать книгу Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela - Jules Crevaux - Страница 5

II

Оглавление

Inhoudsopgave

Te Honda worden wij met de meest voorkomende vriendelijkheid ontvangen door den heer Whitney, die kamers tot onze beschikking stelt en ons in kennis brengt met de te Honda gevestigde Engelschen, zijne landgenooten, die ons mede zeer hartelijk ontvangen.

Honda is een van de oudste steden van Columbia. Door hare ligging was zij volkomen beveiligd tegen invallen van de Indianen, want zij was voor zulke vijanden zoo goed als ongenaakbaar. De stad is namelijk op een heuvel gebouwd, omringd door de Magdalena, die vlak voor de stad eene sterke stroomversnelling vormt, en verder door twee beken of bergstroomen, die zich hier in de rivier uitstorten. De stad is dus bijna geheel omgeven door onstuimige snelvlietende wateren, wier aanhoudend geruisch de lucht vervult. De muren der huizen zien er, aan de zijde van de Magdalena, als oude vestingwerken uit. Twee bruggen, waarvan eene ijzeren, eerst onlangs gebouwd, voeren over de Guari, eene van de twee zoo evengenoemde beken, en vormen de verbinding van de stad met den weg naar Caraccoli. Ten zuidwesten verheffen zich kale en steile bergen, wier naakte wanden reusachtige muren schijnen. Andere bergen vormen bijna een krans om den heuvel, waarop Honda is gebouwd, dat alzoo in eene soort van kuil schijnt te liggen. Dankt de stad daaraan haar naam, welke diep beteekent, of aan de ravijnen, welke haar omgeven?


Aanlegplaats bij Nare.

Den volgenden dag begeven wij ons naar Caraccoli, waar wij den president Nuñez zullen ontmoeten, voor wien de heer de Lesseps mij een aanbevelingsbrief heeft mede gegeven. Een aantal caballeros zijn gekomen om den president te begroeten, allen gekleed met den nationalen poncho, den grooten sombrero of panamahoed en wijde losse broekspijpen, die tot de knie reiken en die zij uittrekken als zij van het paard stijgen. Zoodra de president verschijnt, snellen zij aan boord van de Montoya, om hem hunne hulde te brengen. Daar worden geweren afgeschoten en vuurpijlen opgelaten, terwijl een muziekkorps het volkslied speelt. Nadat de eerste drukte een weinig bedaard was, laten wij gehoor verzoeken. De president ontvangt ons zeer vriendelijk en belooft ons een brief van aanbeveling voor de verschillende ambtenaren en voor zijne persoonlijke vrienden.

Sedert eenigen tijd is er eene maatschappij opgericht voor de stoomvaart op de Boven-Magdalena. Zij bezit nog slechts eene enkele boot, de Tolima, die haar derde reis gaat doen. De aanlegplaats bevindt zich boven de onoverkomelijke stroomversnelling van Honda. De rivier heeft op dat punt eene breedte van twee-en-negentig el.

Wij vertrekken den zeventienden September. Het landschap draagt hier een geheel ander karakter dan langs de Beneden-Magdalena. Bergen verrijzen ter hoogte van vier- of vijfhonderd el; daartusschen strekken zich zoogenoemde llanos of open vlakten uit, waardoor de stroom zich een bed heeft gegraven. De hellingen der bergen, waarop de oude bosschen zijn uitgeroeid, zijn met hoog opgeschoten gras bedekt.

Onze stoomboot is even als de Trujillo ingericht; zij heeft slechts een rad aan den achtersteven en een diepgang van niet meer dan drie voet. De kapitein en de contador zijn zeer vriendelijk en voorkomend. De passagiers der eerste klasse zijn tamelijk gemengd. Wij ontmoeten daar een afgevaardigde, den heer Mutis, een zeer ontwikkeld jongmensch; voorts kolonel Blanco, doktor Lombana, een photograaf, en een goochelaar, die, zoo ik mij niet bedrieg, met het geld dat hij aan boord ophaalt zijn overtocht moet betalen. Hij stelt zich voor, vertooningen te geven in de steden en dorpen langs den oever, en zoo, door middel van zijne ontvangsten de kosten der reis bestrijdende, Neiva te bereiken.

Den volgenden dag komen wij, tegen den avond, te Ambalema. Blijkbaar zag men daar met zekere spanning de komst van de boot te gemoet, die, daar zij eerst hare derde reis volbrengt, nog een voorwerp van nieuwsgierigheid is voor de bewoners van het stedeke. Toen wij aankwamen, stond bijna de geheele bevolking langs den oever geschaard. Ambalema is niet meer dan een dorp, op een lagen heuvel gebouwd. Een vrij ruim vierkant plein, dat den top van dien heuvel inneemt, is door enkele vrij steile, slecht geplaveide straten met de rivier verbonden.

Omstreeks twee uren in den namiddag van den twintigsten September bereiken wij den salto del Gallinaso, dien wij niet zonder moeite en eerst na herhaalde vruchtelooze pogingen kunnen passeeren. Terwijl wij daarmede bezig waren, hadden de bewoners der omliggende hoeven en boerderijen zich langs de oevers verzameld, en sloegen ons met stomme verbazing gade. Vooral werd onze aandacht getrokken door eene breedgeschouderde indiaansche vrouw, die zich bijzonder druk maakte. Een laag uitgesneden hemd zonder mouwen, van blauwe stof, dat tot de knieën reikt, is haar eenige kleedingstuk. Wij hebben den val reeds achter den rug, en nog altijd loopt zij, als eene bezetene, langs den oever de boot na, haar lange zwarte haren en haar kleed fladderende in den wind.

Het verval wordt voortdurend sterker; het land rijst meer en meer, doch het landschap blijft in hoofdzaak onveranderd. De eilanden en de lage aangespoelde oevers zijn bedekt met weelderige plantsoenen van bananen of plataneros. De bananen vormen een hoofdbestanddeel van de volksvoeding: van onrijpe maakt men sancocho; de rijpe vruchten worden gebakken of als beignets gegeten: zij zijn dan ook een belangrijk handelsartikel. De bezitters van plataneros maken van de stammen van bananen vlotten, waarop zij zich met hun produkten inschepen, om ze in het naburige dorp te gaan verkoopen. Even boven Purification zien wij zulk een vlot, waarop zich een gezin met een klein kind bevindt. Een ezel, achter op het vlot aan een paal vastgebonden, kijkt met droomerigen blik naar het geelachtige water in de rivier, dat voor zijne voeten wegstroomt, en schijnt in het minste niet verbaasd over deze wijze van beweging.

Langs de oevers ziet men nog enkele boschjes van bamboe. De overblijfselen der oude bosschen, die nog hier en daar de berghellingen bekleedden, verminderen en verdwijnen met den dag. De inboorlingen schijnen het er op gesteld te hebben, tot den laatsten boom te verbranden, om weilanden aan te leggen. Overal stijgen reusachtige rookwolken in de lucht, hetgeen vooral des nachts een zonderling effect maakt. De hemel is rood gekleurd door deze tallooze branden. Indien dit uitroeien der bosschen ongehinderd wordt voortgezet, is het dan niet te vreezen, dat de regen zal ophouden en dit heerlijke land in eene woestijn worden herschapen? Maar de onmetelijke wouden van de reusachtige Andesketen zijn niet zoo gemakkelijk uit te roeien. De temperatuur is zeer hoog in deze vallei van de Boven-Magdalena: elken namiddag teekent de thermometer in mijne kamer vijf-en-dertig graden.—Wij maken eenige uitstapjes in den omtrek en bezoeken verschillende dorpen, die allen op elkander gelijken. De woningen of hutten zijn overal naar hetzelfde model gebouwd, en ook de kleederdracht is overal dezelfde. De mannen dragen voor het meerendeel kleederen van fransch maaksel; in plaats van een vest en een jacquette dragen zij echter den nationalen poncho. Hunne bloote voeten steken in eene soort van schoenen, bestaande uit een lederen zool en twee lappen doek, die den voet en den hiel omvatten. De vrouwen dragen hetzelfde schoeisel, een jurk van dun katoen en een dikken shawl. Op haar hoofd dragen zij een puntigen panamahoed, met breede randen, waarvan het breede lint van voren met een gesp of een strik is versierd. Dit is de gewone kleeding van de muchachos, de vrouwen en meisjes uit de volksklasse, die er over het algemeen niet onaardig uitzien. De boerinnen met haar platte hoeden zien er niet minder aardig uit. De vrouwen van meer gegoeden stand zijn op europeesche wijze gekleed, met uitzondering van den hoed.

Den vier-en-twintigsten September komen wij op de hoogte van Natagaima, waar wij hout innemen. Overigens heeft de boot hier noch reizigers, noch goederen op te nemen of af te zetten, zoodat wij onze vaart vervolgen naar Aipé, het voorlaatste station van eenige beteekenis. Wij hadden geene gelegenheid om het dorp te bezoeken, dat op eenigen afstand van de rivier ligt, aan den voet van een steilen berg, de piek van Pacandé, die op grooten afstand langs de rivier zichtbaar is.—De vaart wordt uitermate bezwaarlijk; elk oogenblik raken wij aan den grond. Wij maken gebruik van den minsten was, om eenige kilometers vooruit te komen, en telkens stuiten wij op nieuwe hinderpalen, hetzij rotsen, die de bedding versperren, hetzij stroomversnellingen.

Te Aipé, waar wij den derden October aankomen, huren wij muilezels en begeven wij ons over land naar Neiva, een afstand van zestig kilometers. De weg is een zeer oneffen, moeielijk pad, dat onophoudelijk rijst en daalt. Onze bagage volgt in eene prauw, onder opzicht van onzen bediende Apatou. Ten tien uren des avonds komen wij te Neiva.

Wie eene stad van Columbia heeft gezien,—met uitzondering van de hoofdstad, waarvan ik niets zeggen kan,—kent al de andere. Het eenige verschil bestaat in de meerdere of mindere oneffenheid van den grond en in den meerderen of minderen welstand der woningen. De vorm der huizen en der openbare gebouwen is steeds dezelfde. Eigenlijk zien allen er even ellendig uit, en missen gelijkelijk alles wat, uit een historisch of uit een artistiek oogpunt, eenig belang zou kunnen inboezemen.—De bevolking van Neiva bedraagt tusschen de drie- en vierduizend zielen. Melaatschheid is hier zeer algemeen, en kropgezwellen komen zoo veelvuldig voor, dat het schijnt als of de meerderheid der inwoners door die afschuwelijke ziekte is aangetast. Naar het mij voorkomt, zijn de vrouwen daaraan meer onderhevig dan de mannen.—De stad en het omliggende land is zeer arm, hoewel er eene groote menigte panamahoeden worden vervaardigd en in den handel gebracht.

De Magdalena heeft voor de stad eene breedte van honderd-negen-en-twintig el en eene gemiddelde diepte van drie el; de gemiddelde snelheid van den stroom bedraagt twee el honderd-vijf-en-vijftig streep. Neiva ligt vijfhonderd-zes-en-vijftig el boven de zee.

De gouverneur van Neiva raadt mij af, om de bronnen van de rio Uaupes te gaan opsporen. Naar zijn zeggen, liggen die bronnen op grooten afstand van de Andes, en zijn zij bij de Indianen onbekend. Ik weet dat de vaart op deze rio, ten gevolge van de watervallen, zeer moeielijk is en dat de rivier voor een deel is onderzocht; maar de Goyabero of Guaviare is nog nimmer onderzocht. Te Columbia zal men ons omtrent deze rivier nadere inlichtingen kunnen geven: wij moeten dus naar Columbia gaan.

Den zesden October, des morgens te elf uren, vertrekken wij van Neiva. Het is reeds donker als wij te Union aankomen; onze arrieros brengen ons naar hutten, waar wij een onderkomen vinden voor den nacht.

Den volgenden morgen trekken wij het gebergte in; wij volgen steenachtige, ongebaande paden, die onze arrieros met den weidschen titel van cumineos reales, koninklijke wegen, aanduidden. Wij moeten ons een weg banen door zware bosschen, waar de boomen zoo dicht op elkander staan, dat onze kleederen aan de takken blijven haken. Voortdurend zitten wij voorovergebogen op onze zadels, of wel richten wij ons op in de stijgbeugels, om bij het afdalen langs loodrechte hellingen ons evenwicht niet te verliezen. Na een rit van elf uren, komen wij ten zeven uren des avonds te Las Aminas, eene boerderij toebehoorende aan den generaal Lucio Restrepo, directeur van de exploitatie-maatschappij van Colombia, voor wien wij een aanbevelingsbrief bij ons hebben. De generaal heeft op deze boerderij omstreeks vijfhonderd prachtige runderen.

Hij geeft last om voor onze muildieren te zorgen en een maaltijd voor ons gereed te maken; vervolgens neemt hij kennis van onzen brief. De generaal is een man van tusschen de vijf-en-dertig en veertig jaren, met een zeer innemend voorkomen. Nadat wij hem met ons voornemen hadden bekend gemaakt, verklaart hij zich bereid om ons naar vermogen behulpzaam te zijn. Hij stelt ons voor, den nacht bij hem door te brengen en den volgenden dag naar Colombia te gaan.

Den volgenden morgen ten zeven uren zijn wij dus op weg naar Colombia, steeds langs steile en moeielijke paden. Omstreeks twee uren in den namiddag krijgen wij het dorp in het gezicht, waarvan de woningen verspreid liggen op een soort van plateau, dat ongeveer tien el boven de rivier ligt. Met uitzondering van het huis, waarin het kantoor van de maatschappij is gevestigd en de woning van den directeur, zien alle overige hutten er even armoedig uit; gelukkig is het er zindelijk. Leemen, wit gepleisterde muren dragen het rieten dak, dat vooruitsteekt en eene soort van veranda vormt, die op eenige palen rust. Alle woningen zijn naar hetzelfde model gebouwd. De inwoners zijn allen in dienst van de maatschappij; zij zijn sterk en krachtig en zien er veel gezonder uit dan de bewoners van de Magdalena-vallei.

Colombia ligt zevenhonderd-tachtig el boven de zee; onweders, met hevige stormen gepaard, komen hier veelvuldig voor.


Straat te Calamar.

Don Lucio komt ons den volgenden dag bezoeken. Hij zegt dat wij langs twee wegen de Goyabero (Guaviare) kunnen bereiken: vooreerst kunnen wij de Areare afzakken, een van de zijrivieren van de Guaviare, die te San-Juan de los Llanos ontspringt. Wij hebben zes dagen noodig om deze rivier te bereiken, en nog vijf om aan hare uitmonding in de Guaviare te komen. Deze laatste rivier is nog door niemand bevaren; wij kunnen haar in drie dagen bereiken. Verdere inlichtingen kan men ons niet geven. Don Lucio weet alleen, dat zich even voor de samenvloeiing van de Goyabero met de Areare, een raudal, een gevaarlijke plaats, bevindt, waaromtrent hij ons echter geene verdere bijzonderheden kan mededeelen. Wij hebben dus tusschen twee wegen te kiezen, waarvan de een betrekkelijk gemakkelijk, de andere volslagen onbekend is: zonder aarzelen kiezen wij den laatsten.

Wij zullen de Goyabero afzakken, en als wij slagen in onze onderneming, zullen wij aan deze rivier den naam geven van rio de Lesseps, ter eere van onzen doorluchtigen landgenoot, wiens aanbeveling ons alle deuren heeft geopend in Columbia, waar zijn naam even bekend is als die van den bevrijder Bolivar.

Wij moeten ons nu bezig houden met de toebereidselen voor onze reis. Don Lucio bewijst ons een wezenlijken dienst, door ons muilezels en zadels te bezorgen, benevens de peons of drijvers, die wij noodig hebben. Zonder zijne tusschenkomst zouden wij er waarschijnlijk niet in zijn geslaagd, muildieren te krijgen om over de Andes te trekken. De wegen zijn bij uitnemendheid slecht, en men is niet zeer bereid om de dieren af te staan voor een tocht, die hen voor goed kan bederven. De generaal zendt ook boodschappers vooruit om als het ware kwartier voor ons te maken. Te Duda zullen wij levensmiddelen vinden en mannen, die ons den weg zullen wijzen van Yavia tot de Goyabero.

Tegen den middag van den twaalfden October bezorgt men ons acht muildieren, waarvan vier bestemd zijn om door ons en onze bedienden bereden te worden, en vier de bagage moeten dragen. De twee péons, die bij de muildieren behooren, dragen aan hun lederen gordel een machete, een soort van hakmes of bijl, en een cuchillo, een dolkmes. Een uur later begeven wij ons op weg naar Totuma, waar wij zullen overnachten.

Den volgenden morgen hervatten wij den tocht. Eene vrij bouwvallige brug voert ons over de rio Blanco, en wij trekken het gebergte in. Welk eene prachtige natuur, welk een rijkdom van planten van allerlei soort, van reusachtige boomen, van struiken en heesters, van orchideeën, bromeliaceeën, lianen, varens; welk een schat van bloemen en weelde van vormen. Bij de heerlijkheid der plantenwereld komt het bijna volslagen gemis aan dieren te meer uit: bijna nooit vernemen wij eenig ander geluid dan het gekraak van verdorde takken die afbreken, of den zwaren, doffen slag van eeuwenoude boomen, die soms met donderend gerucht ter aarde storten.


Eene onaangename verrassing. (Blz. 270.)

In de laatste vallei, die wij doortrekken eer wij te San-Pedro komen, vinden wij eene brug over een bergstroom, die nu bijna geheel droog is en waarvan de bedding met geweldige rotsblokken is bezaaid. Aan de overzijde zien wij een kamp, bewoond door een landmeter en zijne helpers, die, naar ik meen, de grenzen moeten bepalen van het territoir, dat aan de maatschappij van Colombia ter exploitatie is afgestaan. Wij praten eenigen tijd met hen en koopen van hen een hond, naar men zegt een brak van echt ras, die ons op onze reis zal volgen. Hij zal voor ons op de jacht gaan, als hij kan, en zal ons van dreigende gevaren verwittigen, als hij durft. Hij ontvangt den naam van Toutou.

Na nog een berg te zijn overgetrokken, komen wij aan eene open plek in het woud en bespeuren den rancho waar wij den nacht zullen doorbrengen. Wij bevinden ons op eene hoogte van dertienhonderd-zestig el. De rancho van San-Pedro bestaat uit eenige houten palen, die een dak van palmbladeren dragen. Andere palen, in de binnenruimte aangebracht, geven gelegenheid tot het bevestigen van hangmatten.

Met het krieken van den dag begeven wij ons den volgenden dag weer op weg. De wegen, als men ze zoo noemen mag, worden al slechter en onbegaanbaarder; op sommige punten is er een begin van plaveisel, dat geheel los is geraakt. Nu en dan zien wij langs den weg het geraamte van een rund, overblijfsel van opgebroken kampementen van de Kineros-Indianen.

Tegen den middag bereiken wij de kam van de Cordillera; de beken, die wij nu verder zullen ontmoeten, nemen haar weg naar den Orinoco. Wij bevinden ons op eene hoogte van negentienhonderd-tien el. Naar het oosten is het, zoo ver we zien kunnen, eene aaneenschakeling van met bosch begroeide bergen, die zich beneden ons in dichte rijen scharen. Ter linkerhand verrijzen eenige hoogere toppen, waarom witte wolken drijven. Wij gebruiken hier het middagmaal en beginnen daarna te dalen.

Omstreeks twee uren komen wij aan de hacienda del Tigre, waar men van onze komst verwittigd is. Wij nemen een bad in de rio Tigre, die ongeveer een kilometer van de hacienda verwijderd is; het water, dat van de bergen afdaalt, is heerlijk koel. De hoeve ligt op eene hoogte van duizend el.

In den morgen van den vijftienden gaan wij op weg naar Yavia, en moeten verschillende beken en stroompjes oversteken, die wel niet diep zijn, maar vrij breed en waarin een sterke stroom gaat. Sommigen kunnen wij op onze muilezels zittende doorwaden; anderen moeten wij overvaren. Wederom bestijgen wij eene hoogte, van waar wij een prachtig uitzicht hebben, aan de eene zijde op de keten der Andes, aan de andere op de golvende, met bosschen bedekte, door een heuvelreeks doorsneden vlakte. Eindelijk komen wij aan de boerderij van Yavia, waar wij niemand aantreffen dan eene zieke vrouw en een bediende. Het overige personeel is op de boerderij van Duda, waar wij de ons toegezegde mondbehoeften vinden en de noodige inkoopen doen.

Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela

Подняться наверх