Читать книгу Robur de Veroveraar - Jules Verne - Страница 8

IV. Waarin de schrijver, handelende over den knecht Frycollin, poogt de Maan in hare eer te herstellen.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ontegenzeggelijk hadden het geschreeuw en het spektakel, die in den regel het gevolg waren der stormachtige zittingen van Weldon-Institute, en door de leden bij het verlaten van het gebouw aangeheven en veroorzaakt werden, meer dan eens de rust van de bewoners van Walnut-street en van de aangrenzende wijken gestoord. Herhaaldelijk hadden die eerzame burgers terecht klachten ingebracht over die eindberaadslagingen in de open lucht, welke hen gewoonlijk in hunne vreedzame verblijven deden opschrikken. Meer dan eens hadden de politie-agenten hulp moeten verleenen om het openbaar verkeer open te houden voor de voorbijgangers, die voor het meerendeel zeer onverschillig waren voor de behandelde vraagstukken der luchtvaart. Maar tot heden had het straatrumoer nimmer zulke afmetingen aangenomen, als nu geschiedde. Nooit waren de klachten meer gebillijkt en nimmer was de tusschenkomst der politie-agenten meer noodzakelijk geweest.

Toch waren, volgens onze zienswijze, de leden van Weldon-Institute wel eenigermate te verontschuldigen. Men was er toch niet voor teruggedeinsd, hen op hun eigen grondgebied te komen aanvallen. Tot die heethoofdige aanhangers van het stelsel: “lichter dan de lucht”, had een niet minder heethoofdige aanhanger van het stelsel: “zwaarder dan de lucht” zeer onaangename dingen gezegd. Daarbij kwam nog, dat hij plotseling verdwenen was, toen men hem eene tuchtiging had willen toedienen, die hij, volgens aller meening, zoozeer verdiend had.

Dat schreeuwde natuurlijk om wraak.

Kon men zulke beleedigingen in gemoede ongestraft laten! Neen, dat kon niet! Men zou geen Amerikaansch bloed in de aderen moeten hebben! Nakomelingen van den roemrijken Americus Vespucius voor Jocrisse uit te schelden! Dat was eene beleediging, die onvergeeflijk was, daar zij toch eenigermate doel had getroffen.


Niet in Amerika, mijnheer! Niet in Amerika! Bladz. 43.

“Niets kwetst meer dan waarheid,” zegt een oud spreekwoord.

De leden van de Club verschenen dus in verscheidene groepen in Walnut-street en verspreidden zich van daar, steeds heftig opgewonden, in de naburige straten en van daar door het geheele stadskwartier. Door hun vreeselijk tumult wekten zij de bewoners uit hunnen zoeten slaap. Zij noodzaakten hen, om hunne huizen te laten doorzoeken en waren volstrekt niet ongenegen, om later schadevergoeding te betalen voor den overlast, dien zij veroorzaakt, en voor de inbreuk, die zij zich veroorloofd hadden op de onschendbaarheid van het private leven, die bij de volkeren van het Anglo-Saksische ras zoo zeer geëerbiedigd is.

Al die nasporingen en die plagerijen waren evenwel te vergeefs. Robur werd nergens bespeurd.

Geen enkel spoor was van hem achtergebleven. Als hij met de Go ahead, de luchtballon van Weldon-Institute vertrokken ware, zou hij niet meer onvindbaar geweest zijn.

Na een vol uur met nasporingen zoek gebracht te hebben, moest men het opgeven. De Club-leden scheidden evenwel niet dan nadat zij bij plechtigen eed gezworen hadden, dat zij hunne nasporingen over het geheele grondgebied zouden uitstrekken, hetwelk zoowel tot Noord- als tot Zuid-Amerika behoort, en dat het Nieuwe Vasteland genoemd wordt.

Het was intusschen reeds elf uur geworden, alvorens de rust in het stadskwartier hersteld was. Eindelijk dan toch konden de bewoners zich aan een diepen slaap overgeven, die slechts genoten wordt in steden, die niet met de nijverheid te doen hebben en waarin derhalve geene fabrieken met hunne geraasmakende machines en stank verspreidende schoorsteenen aangetroffen worden. De verschillende Club-leden begaven zich naar hunne respectieve woonhuizen. Zoo deed William T. Forbes, toen hij zijne schreden naar zijne lompen-suikerfabriek richtte, waar miss Doll en miss Matt hem met een kopje thee wachtten, die zij met zijn eigen lompen-glucose gesuikerd hadden. Zoo begaf zich Frank Milner ook naar de afgelegen voorstad, waar zijne fabriek gebouwd was, welker werktuigen nacht en dag door stoomden en stampten. Zoo ging ook Jem Cip, die in het openbaar beschuldigd was een voet meer darmen te bezitten dan een gewoon menschenkind, naar huis, waar hem als vegetariër een avondmaal van groenten en peulvruchten wachtte.

Twee der voornaamste ballonisten—twee slechts—dachten er niet aan om hunne woonhuizen op te gaan zoeken. Zij maakten van de gelegenheid gebruik, om met nog meer verbittering dan gewoonlijk te kibbelen. Dat waren onze onverzoenbare bekenden, Uncle Prudent en Phil Evans, de president en de secretaris van Weldon-Institute.

De knecht Frycollin wachtte Uncle Prudent, zijn meester, aan de deur van de Club.

Hij volgde hem zonder zich om de redenen van den twist tusschen die twee te bekommeren.

Hierboven werd van kibbelen gesproken. Dat geschiedde uit een gevoel van welwillendheid jegens die twee, om hun gedrag eenigermate te vergoelijken. Maar zij twistten inderdaad en nog wel met die geestkracht, die door hunne oude mededinging gevoed werd.

“Neen, mijnheer, neen!” herhaalde Phil Evans. “Wanneer ik de eer had gehad voorzitter te zijn van Weldon-Institute, dan zou nooit, neen, nooit zoo’n schandaal plaats gegrepen hebben!”

“En verondersteld, dat gij die eer gehad hadt, wat zoudt gij dan gedaan hebben?” vroeg Uncle Prudent.

“Wat ik zou gedaan hebben?”

“Ja, ik vraag u: wat gij in dat geval zoudt gedaan hebben?”

“Ik zou dien openbaren beleediger het woord ontnomen hebben....”

“Zoo?....”

“Nog voordat hij tijd gehad zou hebben, om den mond te openen!”

“Ei, ei! Maar om iemand het woord te ontnemen, moest men hem toch eerst laten spreken, dunkt me?”

“Niet in Amerika, mijnheer! Niet in Amerika!”

En terwijl zij elkander zoo schimpscheuten naar het hoofd wierpen, stapten zij de straten door, die hen al meer en meer van hunne woningen verwijderden. Zij doorsneden stadskwartieren, welker ligging hen tot aanmerkelijke omwegen noopte.

Frycollin volgde hen steeds; maar hij gevoelde zich toch niet op zijn gemak, toen hij bespeurde, dat zijn meester zich naar zeer eenzame plaatsen begaf. En de bediende Frycollin hield niet van die plaatsen, vooral wanneer het middernachtuur nabij was. Inderdaad het was pikdonker en de maan, die wassende en nog maar als een zilveren sikkeltje aan den hemel verschenen was, had die duisternis maar zeer weinig verminderd. Daarenboven was zij op het punt van onder te gaan.

Frycollin keek dan ook rechts en links, om te zien of geen verdachte schaduwen hen bespiedden. En, waarachtig, hij meende dat vijf of zes groote duivelengedaanten hen niet uit het oog verloren.

De bange kerel naderde instinctmatig zijn meester; maar voor niets ter wereld zou hij dezen hebben durven in de rede vallen, vooral niet te midden van een zoo heftig gesprek, waarvan hij waarschijnlijk de onaangenaamheden in den vorm van klappen zou ondervinden.

Om kort te gaan, het toeval alleen was schuld, dat de voorzitter en de secretaris van Weldon-Institute, geheel onbewust en al twisttende, hunne schreden naar Fairmont-Park richtten.

Daar overschreden zij, terwijl zij onafgebroken voorttwistten, de Schuylkill-rivier langs de beroemde metaalbrug. Zij ontmoetten slechts eenige voorbijgangers, die zich verlaat hadden, en bevonden zich eindelijk op een onmetelijk terrein, waarvan het eene gedeelte uitgestrekte weilanden vormde, terwijl het andere gedeelte een overheerlijk park daarstelde, hetwelk door zijn hoog geboomte en zijn doelmatigen aanleg, als het fraaiste van de geheele wereld kan geroemd worden.

Daar werden de schrik en de angst van den knecht Frycollin ten top gevoerd. En ditmaal niet zonder reden; want thans had hij heel duidelijk gezien en waargenomen, dat die vijf of zes spookachtige gedaanten hen tersluiks over de brug van de Schuylkill-rivier gevolgd waren. Zijn oogappels waren dan ook door den angst zoodanig uitgezet, dat zij zich zoo groot vertoonden als het geheele regenboogvlies zijner oogen. Maar ter zelfder tijd dat die oogappels zich uitzetten, kromp zijn lichaam als het ware in, alsof het bedeeld ware met die kracht van samentrekking, eigen aan de meeste weekdieren en aan sommige geleede dieren.

Ja, inderdaad, de knecht Frycollin was een bange kerel. Een lafaard in een woord.

Frycollin was een neger, in Zuid-Carolina geboren. Hij had een groot dom hoofd, hetwelk met een langen nek op een ellendig mageren romp geplant stond. Hij telde een en twintig jaren en was derhalve nimmer slaaf geweest, zelfs krachtens zijne geboorte niet. Maar of hij daardoor meer waarde als mensch had, kan gerust ontkend worden. Hij was een grappenmaker, die gewoonlijk leelijke gezichten trok, daarbij gulzig, lui en boven alle beschrijving laf was. Hij was sedert drie jaren in dienst bij Uncle Prudent. Deze was honderd malen op het punt geweest, om hem de deur uit te zetten; de vrees voor nog erger had hem weerhouden. Dat die lafhartigheid den armen drommel, wiens bestaan om zoo te zeggen innig met het leven van zijn meester, die steeds gereed stond aan de dolste en stoutmoedigste ondernemingen deel te nemen, saâmgeweven was, menig angstig oogenblik berokkende, zal wel niet behoeven gezegd te worden. Maar die oogenblikken van dollen angst hadden hunne tegenstellingen, werden door andere hoedanigheden voldoende opgewogen. Zoo liet men zijne gulzigheid nagenoeg den vrijen teugel en zoo ook zijne luiheid.

Maar.... Maar.... O, arme Frycollin, als ge eens in de toekomst hadt kunnen lezen!

Waarom was Frycollin niet te Boston gebleven, waar hij in dienst was van eene zekere familie Sneffel? Wel is waar, was die op het punt geweest, om eene reis naar Zwitserland te ondernemen. Dit had Frycollin minder aangestaan en daarom had hij toen op zijn ontslag aangedrongen. Toen de familie Sneffel van die reis afzag, bij het vernemen der aardstortingen, die in de Alpen plaats gehad hadden, was het te laat. En toch zou de dienst bij dat vreedzame gezin hem beter geleken hebben, dan bij Uncle Prudent, die de stoutmoedigheid en de waaghalzerij in eigen persoon was.

Er viel niet veel meer aan te doen. Frycollin was in dienst van den voorzitter van Weldon-Institute en deze was er zelfs mede geëindigd, zijne gebreken over het hoofd te zien. En die gebreken, wij weten het reeds, waren velen. Maar tegenover die gebreken stond eene goede hoedanigheid. Hoewel hij neger van oorsprong was, sprak hij geen neger-engelsch. En dat was te waardeeren; want er bestaat niets afschuwelijkers dan die platte taal, waarin de bezittelijke voornaamwoorden en de onbepaalde wijs voor de werkwoorden tot in het oneindige voorkomen.

Het is dus als onwraakbaar bewezen aan te nemen, dat Frycollin laf was, “laf als de maan”, zoo als een volksgezegde zich uitdrukt.

Tegen die volksuitdrukking, die zoo beleedigend mogelijk is voor de blonde Phoebé, de zachte Selena, de kuische Diana, de zuster van den schitterenden Apollo, valt onzes inziens protest aan te teekenen. Welk recht heeft men om dien trouwen wachter, die, zoolang als de aarde bestaat, haar steeds het aangezicht, maar nimmer hare keerzijde vertoond heeft, van lafhartigheid te beschuldigen?

Maar die quaestie daargelaten, zooveel is zeker, dat thans, op dat middernachtuur, de sikkel van de “bleeke belasterde” op het punt was in het westen, achter de loofkruinen van het hooge geboomte te verdwijnen. Hare stralen gleden als het ware tusschen de takken door en teekenden op den grond grillige lichtbeelden, die de duisternis er naast nog zwarter maakten.

In weerwil daarvan keek Frycollin steeds scherp uit. Het was alsof hij de eigenschap der katten en der uilen bezat, namelijk in het donker te kunnen zien.

“Br!” zei hij bij zich zelven. “Die schoften volgen ons steeds! En inderdaad zijn zij reeds meer nabij gekomen.”

Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. Hij naderde zijn baas.

“Master Uncle,” zei hij.

Zoo noemde hij zijn meester en zoo wilde de voorzitter van Weldon-Institute aangesproken worden.

In dit oogenblik was de twist tusschen de beide mededingers tot zijn hoogsten graad van opgewondenheid gestegen. En daar zij elkander hartelijk naar den duivel wenschten, werd Frycollin barweg verzocht de reis ook derwaarts te ondernemen. De arme neger was zeer beangst voor Beëlzebub en durfde derhalve den mond niet meer open doen.

Maar terwijl die twee Yankees zoo twistten en elkander afsnauwden, stapten zij al verder en verder de eenzame weilanden, die Fairmont Park begrenzen, door, waarbij zij zich steeds verder van de Schuylkill-rivier verwijderden, en dus ook van de brug, die haar overspande en het eenige toegangspunt was, om de stad weer binnen te komen.

Ons drietal bevond zich eindelijk te midden van een groep hoog opgaande boomen, welker boventakken nog slechts door het zwakke maanlicht beschenen werden. Op de grens van die boomgroep was eene uitgestrekte vlakte, die een ovalen vorm had en een prachtige gelegenheid aanbood voor een wedstrijd van velocipedisten of van cricketspelers of voor een wedloop van renpaarden. Geen enkele terreinplooi zou menschen of paarden den minsten hinderpaal in den weg gelegd hebben. Geen enkele boom of struik zou den blik der toeschouwers over een oppervlakte van verscheidene mijlen begrensd hebben.

En toch, wanneer de aandacht van Uncle Prudent en van Phil Evans niet zoo door hun twisten in beslag genomen was, wanneer zij met eenige aandacht rond gekeken hadden, dan zou het hun niet ontgaan zijn, dat die vlakte haar gewoon uiterlijk niet meer had. Het was alsof daar inderdaad een gevaarte stond, waarboven schroefvormige windschepraderen, die evenwel thans stilstonden, in het halfduister scherp tegen de lucht afstaken.

Maar noch de voorzitter, noch de secretaris van Weldon-Institute merkte die vreemdsoortige verandering in het uiterlijk voorkomen dat het landschap van Fairmont-Park ondergaan had, op. Frycollin zag er ook niets van. Hij had alleen oog en ooren voor de gedaanten, die hij meende opgemerkt te hebben. Het scheen hem toe, dat die geheimzinnige wezens naderden, dat zij hun kring nauwer toesloten, alsof zij een misdadigen aanslag op het oog hadden. Hij kreeg bijna stuipen van angst; zijne ledematen waren schier verstijfd, terwijl zijne haren op zijn hoofd rechtop rezen. In één woord, de schrik was bij hem ten top gestegen.

Toch had hij, terwijl zijne knieën knikten, de geestkracht nog om met bezwijmende stem te roepen:

“Master Uncle!.... Master Uncle!”

Hij verkreeg evenwel geen gehoor. Uncle Prudent en Phil Evans twistten maar voort.

“Master Uncle!.... Master Uncle!....” kreet de rampzalige Frycollin voor de laatste maal.

“Maar, voor den duivel! wat is er dan toch?” vroeg Uncle Prudent ten hoogste ongeduldig.

Wellicht zoude hij en ook Phil Evans niet rouwig geweest zijn, hun toorn jegens elkander op de schouders van den rampzaligen Frycollin te ontlasten. Handen en vuisten waren reeds opgeheven. Het zou klappen en vuistslagen regenen. Gelukkig evenwel, dat er geen tijd was, voor de eene partij om die klappen uit te deelen, voor de andere om ze te ontvangen.

Een stoot, door een scherp fluitje teweeggebracht, werd in het bosch vernomen. En, alsof dat een sein ware, verscheen te midden van het open gedeelte van het park eene soort van electrische ster.

Wat dat te beduiden had? Onze beide nachtelijke wandelaars konden dat zelfs niet gissen. Instinctmatig evenwel begrepen zij dat dit gefluit en die verlichting het sein waren tot het plegen van de een of andere gewelddaad.

In minder tijd dan noodig was om den toestand te overzien, ja bliksemsnel, sprongen zes mannen uit het bosch, waarvan twee zich op Uncle Prudent wierpen, twee op Phil Evans en twee op den knecht Frycollin. Blijkbaar waren die twee laatste te veel; want de neger was buiten staat zich te verdedigen.

Hoewel de voorzitter en de secretaris van Weldon-Institute bij dien aanval geheel onvoorbereid overvallen waren, zoo poogden zij toch ten krachtigste weerstand te bieden. Zij hadden er echter noch den tijd, noch de kracht toe.

In minder tijd dan noodig is om dien overval te verhalen, was hun een prop in den mond gestoken, die hun belette om hulp te schreeuwen, had men hen de oogen geblinddoekt, en waren zij stevig gekneveld, zoodat zij onmogelijk zich verder verzetten konden. Toen zij zoo onschadelijk gemaakt waren, droeg men hen zoo snel mogelijk naar het open gedeelte van het park.

Wat viel er bij zoo’n overval anders te denken, dan dat zij met lieden te doen hadden, wier geweten zoo ruim en zoo rekbaar was, dat zij er niets misdadigs in zagen de lieden, die zich bij hunne wandelingen in het bosch waagden, uit te kleeden en te berooven.

Eigenaardig evenwel, men raakte niet aan hunne zakken, men betastte hen zelfs niet, hoewel Uncle Prudent, volgens zijne gewoonte, een duizend dollars in banknoten bij zich had.

Om kort te gaan, een minuut na de volbrenging van dien overval, waarbij geen woord tusschen de aanvallers gewisseld was geworden, voelden Uncle Prudent, Phil Evans en Frycollin dat men hen neerlegde, niet op de graszoden van het park, maar op een soort planken vloer, die eenigermate onder hun gewicht kraakte. Daar werden zij netjes naast elkander uitgestrekt. Zij hoorden eene deur achter zich dichtslaan, terwijl het schuiven van een grendelbout in het daarvoor bestemde ijzeren oog, hen vrij duidelijk aankondigde, dat zij gevangen waren.

Toen vernamen zij een soort van onafgebroken geritsel, dat wel met eene trilling kon vergeleken worden. Het was een eindelooze toon of beter een gevoel van frrrr of trrrr, dat hun geheele lichaam doortrilde, zonder dat eenig ander geluid in dien zoo kalmen nacht waarneembaar was.

Welke schrik heerschte er den volgenden ochtend in Philadelphia! Dat laat zich begrijpen.

Al zeer vroeg wist iedereen reeds, wat des avonds te voren in de vergaderíng van de leden van Weldon-Institute voorgevallen was. Men had vernomen,—hoe en door wien, dat kon niemand verklaren,—dat een geheimzinnig persoon, een zekere werktuigkundige, Robur genaamd,—Robur de Veroveraar!—verschenen was en dat hij een wedstrijd had willen aangaan met de ballonisten; maar dat hij toen op eene onverklaarbare wijze verdwenen was, zonder dat men er in had kunnen slagen, hem weer op te sporen. Dat alles had de bevolking ten zeerste verwonderd.

Maar de verwondering sloeg tot schrik over, toen de geheele stad vernam, dat de voorzitter en de secretaris van Weldon-Institute ook gedurende den nacht van den 13den Juni geheimzinnig verdwenen waren. Dat was inderdaad eene ontzettende gebeurtenis.

Het zou onmogelijk zijn, al de nasporingen mede te deelen, die zoowel in de stad zelve als in de omstreken gedaan werden. Zij waren evenwel totaal vruchteloos. De dagbladen van Philadelphia, daarna die van Pennsylvanië, en eindelijk die van geheel Amerika, namen die raadselachtige verdwijning onder hunne berichten op en wijdden geheele kolommen aan de bespreking daarvan, waarbij zij de toedracht op honderderlei verschillende wijzen verhaalden, zonder de waarheid ook maar nabij te komen.

Door middel van advertentiën en van aanplakbiljetten werden belangrijke sommen uitgeloofd, niet alleen aan hem, die de vermisten terugvond, maar ook aan een ieder, die de een of andere degelijke aanwijzing kon doen, geschikt om hen op het spoor te komen.

Niets evenwel hielp. Niets! Niets!

Als de bodem opengescheurd ware, om den voorzitter en den secretaris van Weldon-Institute te verzwelgen, dan zouden zij niet spoorloozer van de oppervlakte der aarde verdwenen kunnen zijn.

De dagbladen van de gouvernementspartij drongen er op aan, dat aan het personeel der politie op ruime schaal uitbreiding gegeven werd. Zij wezen ernstig op de noodzakelijkheid van dien maatregel, daar dergelijke aanslagen op een paar van de beste burgers van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika volvoerd konden worden. En daarin moest iedereen hun gelijk geven, niet waar?

Robur de Veroveraar

Подняться наверх