Читать книгу Een Kapitein van Vijftien Jaar - Jules Verne - Страница 4
Tweede hoofdstuk. Dick Sand.
ОглавлениеInmiddels was de zee kalm en ging alles, zonder de vertraging te rekenen, naar wensch.
Mevr. Weldon was zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk aan boord van den Pelgrim gehuisvest. Geen bovenhut nam het achterdek in. Er was geen eigenlijke kajuit, maar slechts een eenvoudige hut van kapitein Hull in het achterschip, waarmede zij zich moest vergenoegen. En zelfs had de kapitein er nog op moeten aandringen om haar dit nederig verblijf te doen aannemen. Hier in deze bekrompen ruimte was Mevr. Weldon met haar kind en de oude Nan gehuisvest. Daar nam zij haar maaltijden, in gezelschap van den kapitein en neef Benedictus, voor wien men een soort van kamer ergens tusschendeks had ingericht.
Wat den kapitein van den Pelgrim aangaat, hij logeerde in een hut der bemanning die door den stuurman zou bewoond geweest zijn, indien er een stuurman aan boord geweest ware. Maar de schoenerbrik voer, zooals men weet, onder omstandigheden, die de diensten van nog een officier hadden kunnen besparen.
De matrozen van den Pelgrim, goede en vertrouwde zeelieden, waren door de gemeenschap hunner denkbeelden en gewoonten innig met elkaar verbonden. Het was de vierde tocht dien zij samen op de groote visscherij deden. Het waren allen mannen uit het westen van Noord-Amerika die elkander sinds jaren kenden en dezelfde kuststreek van Californië bewoonden.
Deze brave menschen waren zeer voorkomend voor Mevr. Weldon, de vrouw van hunnen reeder, wien zij een onbepaalde toegenegenheid toedroegen. Het is waar dat zij zeer veel belang hadden in de winsten van het schip en tot nog toe met groot voordeel hadden gevaren. Dan ook moesten zij tengevolge van hun klein getal hard werken, maar hun arbeid deed bij het opmaken der rekening na elke kampanje, hun winsten toenemen. Ditmaal evenwel zou het voordeel bijna nul zijn en daarom waren zij niet ten onrechte verbitterd tegen die schoeljes van Nieuw-Zeeland.
Een enkel man aan boord was niet van Amerikaansche afkomst. Portugees van geboorte, maar het Engelsch vloeiend sprekend, noemde hij zich Negoro en nam aan boord van de schoenerbrik het nederig ambt van kok waar.
Toen de kok van den Pelgrim te Auckland gedeserteerd was, kwam deze Negoro, die destijds geen betrekking had, zich aanbieden om hem te vervangen. Hij was een stil man, weinig mededeelzaam, die zich steeds op den achtergrond hield, maar behoorlijk zijn taak waarnam. Kapitein Hull scheen het goed met hem getroffen te hebben, toen hij hem huurde, want de kok had sedert zijn inscheping nog geen enkele reden tot klagen gegeven.
Toch had kapitein Hull spijt dat hem de tijd ontbroken had zich behoorlijk inlichtingen over zijn verleden te verschaffen. Zijn gelaat of liever zijn blik beviel hem maar half en wanneer het gold een onbekende in het beperkte, intieme leven aan boord in te leiden, mocht men niets verzuimen om zich met zijn verleden bekend te maken.
Negoro kon op het oog veertig jaar oud zijn. Mager, gespierd, van gemiddelde lengte, donker bruin van haar, met door de zon verbrande huid, moest hij sterk zijn. Had hij eenig onderwijs genoten? Ongetwijfeld. Dat bleek uit zekere opmerkingen, die hem nu en dan ontsnapten. Overigens sprak hij nooit over zijn verleden of liet hij zich uit over zijn familie. Waar hij van daan kwam, waar hij gewoond had, men kon het niet raden. Wat wachtte hem in de toekomst? men wist het evenmin. Hij gaf alleen zijn voornemen te kennen om te Valparaiso te ontschepen. Het was voorzeker een zonderling mensch. In ieder geval scheen hij geen zeeman te zijn. Hij scheen zelfs minder van zaken, de zeevaart betreffende, te weten dan een kok, wiens leven grootendeels op zee is doorgebracht.
Evenwel wist hij niets van het slingeren of het stampen van het schip, zooals menschen die nooit gevaren hebben en dit is voor een scheepskok een zaak van het hoogste belang.
In het algemeen zag men hem weinig. Op den dag bleef hij gewoonlijk in zijn bekrompen kombuis, voor het kookfornuis dat er de meeste plaats van innam. Als tegen den nacht het fornuis was uitgedoofd, begaf Negoro zich naar zijn kooi achter in het verblijf der bemanning en sliep dadelijk in.
Wij hebben reeds gezegd dat de equipage van den Pelgrim uit vijf matrozen en een leerling bestond.
Deze vijftienjarige leerling was het kind van onbekende ouders. Dit arme, van zijn geboorte af aan verlaten wezen was door de openbare liefdadigheid opgenomen en door haar groot gebracht.
Dick Sand—zooals hij heette—was waarschijnlijk afkomstig uit den staat New-York en ongetwijfeld uit de hoofdstad van dien Staat.
De naam van Dick,—verkorting van Richard,—was ontleend aan dien van den liefdadigen voorbijganger die hem had opgenomen, twee of drie uur na zijn geboorte. Wat den naam van Sand aangaat, men had hem dien gegeven ter herinnering aan de plaats waar hij gevonden was, namelijk op de landengte van Sandy-Hook1, die den ingang vormt van de haven van New-York, aan de monding der Hudson.
Dick Sand zou, geheel volwassen, de gemiddelde lengte niet overschrijden, maar hij was krachtig gebouwd. Ongetwijfeld was hij van Anglo-Saxische afkomst. Hij was bruin, maar had blauwe oogen die als vuur schitterden. Als zeeman had hij reeds vroeg den strijd des levens leeren kennen. Zijn schrander gelaat ademde geestkracht. Het was niet dat van een stoutmoedige, maar van iemand die “durft”. Dikwijls haalt men deze drie woorden van een vers van Virgilius aan:
Audaces fortuna juvat,
maar men haalt ze onjuist aan. De dichter zegt:
Audentes fortuna juvat.
Hun, die durven, niet den stoutmoedigen, lacht bijna altijd het geluk toe. De stoutmoedige kan onbedacht handelen. Hij die durft denkt eerst en handelt daarna. Daarin is het verschil gelegen.
Nu was Dick Sand audens. Op vijftienjarigen leeftijd kon hij reeds een besluit nemen en tot het einde toe uitvoeren wat zijn onverschrokken geest beslist had. Zijn levendig en tegelijk ernstig voorkomen trok de aandacht. Hij was zeer spaarzaam in woorden en gebaren, het tegengestelde van jongens op zijn leeftijd. Al vroeg, in een tijdperk des levens dat men de groote vraagstukken van ons bestaan nog niet bespreekt, had hij zijn ellendigen toestand goed ingezien en zich vast voorgenomen zichzelven te vormen.
En hij had zich gevormd, daar hij reeds bijna een man was op den leeftijd dat anderen nog kinderen zijn.
Daarbij zeer vlug, zeer bekwaam in alle lichaamsoefeningen, was Dick Sand een van die bevoorrechte wezens, van wie in de wandeling gezegd wordt dat zij met vier handen geboren zijn.
Men weet dat de openbare liefdadigheid den kleinen wees had opgevoed. Hij was eerst in een van die kinderhuizen geweest, waar in Amerika altijd een plaats voor de kleine verlatenen wordt opengehouden. Daarna, toen hij vier jaar oud was, leerde Dick lezen, schrijven en rekenen op een van die scholen in den staat New-York, die door liefdadige inschrijvingen onderhouden worden.
Toen hij acht jaar oud was, deed zijn begeerte om op zee te gaan hem dienst nemen als kajuitsjongen op een mailboot der zeeën van het Zuiden. Daar leerde hij het vak van zeeman, en zooals men het moet leeren, van den vroegsten leeftijd af aan. Langzamerhand onderwees hij zich onder de leiding van officieren, die belang in het kleine ventje stelden. Ook moest de kajuitsjongen weldra leerling worden, in het vooruitzicht van beter ongetwijfeld. Het kind dat al vroeg begrijpt dat de arbeid de wet des levens is, hij die al bij tijds leert dat het brood slechts verdiend wordt in het zweet zijns aanschijns, zoo iemand is waarschijnlijk voorbeschikt tot groote dingen, want hij zal eenmaal met den wil, de kracht hebben ze te volbrengen.
Toen Dick Sand kajuitsjongen aan boord van een koopvaardijschip was, werd hij opgemerkt door kapitein Hull. Deze brave zeeman gevoelde zich dadelijk tot den knaap aangetrokken en bracht hem in kennis met zijn reeder James W. Weldon. Deze stelde het levendigste belang in den wees, wiens opvoeding hij te San-Francisco voltooide en dien hij in den Katholieken godsdienst, waartoe zijn familie behoorde, liet groot brengen.
Onder al de vakken zijner studie was het vooral de aardrijkskunde, waarvoor Dick Sand een sterke voorliefde gevoelde, totdat hij den ouderdom bereikte om dat gedeelte der mathesis te leeren dat betrekking heeft op de zeevaart. Bij dit theoretische gedeelte van zijn onderricht, verzuimde hij niet de praktijk te voegen. Voor het eerst kon hij als leerling de reis aan boord van den Pelgrim mede maken. Een goed zeeman moet even goed de groote visscherij leeren als de groote vaart. Het is een goede voorbereiding voor alle mogelijke gebeurtenissen die het zeemansvak medebrengt. Bovendien ging Dick Sand mede op een schip van James W. Weldon, zijn weldoener, en gecommandeerd door zijn beschermer, kapitein Hull. Hij bevond zich dus in de gunstigste omstandigheden.
Het is overbodig te zeggen hoever zijn toegenegenheid voor de familie Weldon, waaraan hij alles verschuldigd was, gaan zou. Beter is het de feiten te laten spreken. Maar men begrijpt hoe gelukkig de jeugdige leerling was, toen hij vernam dat Mevr. Weldon aan boord van den Pelgrim den overtocht mede zou maken. Mevr. Weldon was gedurende eenige jaren een moeder voor hem geweest en in Jack zag hij een broertje, terwijl hij zijn positie tegenover den zoon van den rijken reeder daarbij niet uit het oog verloor. Doch—zijn beschermers hadden het wel voorzien,—het goede zaad dat zij gezaaid hadden, was in goede aarde gevallen. Het hart van den wees was met dankbaarheid vervuld, en zoo hij eenmaal zijn leven moest geven voor hen die hem geleerd hadden zich te onderrichten en God lief te hebben, zou de jeugdige leerling niet geaarzeld hebben. In één woord, op vijftienjarigen leeftijd te denken en te handelen als iemand van dertig jaren, was een van de kenmerken van Dick Sand’s karakter.
Mevr. Weldon wist dat karakter naar waarde te schatten. Zij kon hem zonder de minste ongerustheid den kleinen Jack toevertrouwen. Dick Sand van zijn kant had het kind hartelijk lief dat zich door dien “grooten broeder” bemind wist en hem opzocht. Gedurende de lange uren van rust die zoo menigvuldig op een zeereis voorkomen, als de zee kalm is en de eenmaal gestelde zeilen niet verwisseld behooren te worden, in zeemanstermen: als het tuig kant staat, waren Dick en Jack bijna altijd te zamen. De jeugdige leerling liet den kleinen jongen alles zien wat hem genoegen kon geven. Zonder eenige de minste vrees zag Mevr. Weldon Jack in gezelschap van Dick Sand het want openteren, naar de voormars, of de kruiszalings klauteren en als een pijl uit den boog langs het touwwerk naar beneden glijden. Dick Sand ging hem vooruit of volgde hem altijd, gereed hem te ondersteunen of hem vast te houden zoodra zijn armen van vijf jaar hem in deze lichaamsoefeningen in den steek lieten. Dat alles nu deed den kleinen Jack goed, die door de ziekte bleek en zwak geworden was; maar weldra kreeg hij zijn kleur aan boord van den Pelgrim terug, dank zij de versterkende zeebries en die dagelijksche gymnastiek.
Zoo stonden dus de zaken. Onder deze omstandigheden had de overtocht plaats, en ware de wind gunstiger geweest, dan zouden noch de passagiers, noch de bemanning van den Pelgrim zich ergens over te beklagen hebben.
Maar juist de hardnekkige oostenwinden boezemden kapitein Hull eenige ongerustheid in en beletten hem het schip op den goeden weg te brengen. Later, bij den Steenbokskeerkring, vreesde hij windstilte te ontmoeten, die hen nog meer zou tegenwerken, om niet te spreken van den aequatoriaalstroom die hen onweerstaanbaar naar het westen zou medevoeren. Hij maakte zich dus, vooral voor Mevr. Weldon ongerust over deze vertraging waarvoor hij evenwel niet verantwoordelijk was. Hij dacht er dan ook over, om zoo hij op zijn weg eenig transatlantisch vaartuig mocht ontmoeten op reis naar Amerika, zijn passagier aan te raden, zich aan boord er van te begeven. Ongelukkig werd hij door de hooge breedte opgehouden om te kruisen met een stoomboot die koers zette naar Panama en daarenboven was in dien tijd de vaart over de Stille Zuidzee tusschen Australië en de Nieuwe-Wereld niet zóó druk als ze later geworden is.
Men moest zich dus aan Gods genade overgeven en niets scheen dezen eentonigen overtocht te zullen verstoren, toen juist op dien datum van den 2n Februari op de bij het begin dezer geschiedenis aangegeven breedte en lengte iets bijzonders voorviel.
Ten negen ure ’s morgens, bij zeer helder weer, hadden Dick Sand en Jack zich op de bramzaling neergezet. Van daar uit konden zij het geheele schip en een gedeelte van den oceaan overzien. Naar achteren vertoonde zich de horizon aan hun blikken, slechts afgebroken door den grooten mast met het brikzeil en gaftopzeil. Hierdoor was een gedeelte van de zee en de hemel voor hen onzichtbaar. Vooruit zagen zij den boegspriet zich boven de golven uitstrekken met zijn drie stagzeilen, die zoo strak mogelijk aangehaald, zich als drie groote ongelijke vleugelen spanden. Onder breidde zich de fok uit en boven het kleine voormarszeil en het kleine bramzeil, waarvan de staande lijken door het in- en uitloopen van de lichte bries kilden.2 De schoenerbrik zeilde dus zoo dicht mogelijk bij den wind.
Dick Sand verklaarde dus Jack hoe de Pelgrim, goed geballast, goed in evenwicht gehouden in al zijn deelen, niet kon omslaan, ofschoon hij vrij sterk overhelde, toen de kleine jongen hem in de rede viel.
“Wat zag ik daar toch?” zeide hij.
“Zag je iets, Jack?” vroeg Dick Sand, die zich geheel overeind op de zaling oprichtte.
“Ja, daar!” antwoordde de kleine Jack, terwijl hij naar een punt van de zee wees, dat telkens vrij kwam tusschen de schooten van den kluiver en den jager.
Dick Sand keek oplettend naar het aangewezen punt en riep onmiddellijk met luide stem:
“Een wrak, te loevert op, aan stuurboordszij vooruit!”
1 “Sand” beteekent “Zand” in ’t Engelsch.
2 Zeeterm voor “heen en weerslingeren”.